Enkele opmerkingen inzake „Woord en Geest”

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

6e jaargang, onder redactie van H.J. Kouwenhoven e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1927v
nummer 14, 15, 16 (geen paginering) (5-19 augustus 1927)

a


IIIIII

I.

Aan het weekblad „Woord en Geest” heb ik in dit blad niet te veel aandacht gewijd. Wel deed ik dat in het begin, toen het me noodig leek voor enkele belangstellenden in den kring dezer classis, en dan in verband met toen aanhangige kwesties. Maar voor het overige bewaarde ik, wat ik noodig vond te publiceeren, voor andere bladen, met name Reformatie en Bazuin.

Het kan evenwel zijn nut hebben, soms op een enkel ding in te gaan. ook in dit blad. Rekenschap van de reden geef ik daartoe niet anders dan aan mijzelf; het zou den lezer onnoodig ophouden, als ik hem er mee vermoeide.

*

Ik moet iets zeggen over „Oom Jan” en over „Opmerker”. Twee schrijvers, wier naam niet genoemd, maar wier geschrift wel gepubliceerd wordt.

Wat „Oom Jan” betreft, ik zie, dat hij in het nummer van 24 Juni j.l. een waarschuwing tegen „het voortschrijden der wetenschap, die ons al verder van de eenvoudigheid des geloofs dreigt af te voeren” met enkele minder juiste voorbeelden illustreeren wil b.

In het algemeen ben ik niet bang voor de wetenschap. Echte wetenschap voert niet van de eenvoudigheld des geloofs af, maar leidt er altijd weer heen. Wat van die eenvoudigheld afleidt, is geen wetenschap geweest. Tusschen wezenlijke wetenschap en wezenlijk geloof kan nooit strijd bestaan; beide zijn uit God.

Maar daarom is het mij thans niet alleen te doen. Ik wil over de voorbeelden, die Oom Jan te berde brengt, iets zeggen.

Oom Jan zegt:

„Eens hoorde ik — ’t was tegen Kerstmis van het jaar zooveel — een prediker over een tekst, waarvan hij eerst een betere, althans een andere vertaling gaf en toen ging spreken over infra en supra”. —

Dit verhaal interesseerde mij sterk. Niet omdat ik in het geval van Oom Jan verkeerde; ik heb tenminste nooit zoo’n dominee gehoord. Maar ik herinner me, zèlf eens tegen Kerstmis over een tekst gepreekt te hebben, waarin ik eenigermate deze kwesties aanraakte c.

In zoo’n geval luister je altijd graag, want men kan steeds van zijn collega’s leeren. Ik weet nog best het geval. ’t Was een preek over Job 33 : 23, 24. Ik gaf daarvan de vertaling, die in het reeds oude (1905), eerst in Gefef. Theol. Tijdschr. (ook voor ontwikkelde gemeenteleden, vooral intellectueelen bestemd) opgenomen en later bij den uitgever Kok afzonderlijk verschenen geschrift van prof. dr. C. v. Gelderen te vinden is; ik bedoel het boekje: De Hoofdpunten der zielsgeschiedenis van Job. d Natuurlijk achtte ik het mijn plicht dit boekje te raadplegen; ik dacht nog zoo aan een toespraak, die bij mijn intree in de gemeente, waarin ik die preek hield, gehouden was, in welke toespraak ik opgewekt werd, het licht van dezen tijd te gebruiken, aangezien er zelfs wel oude menschen waren, wien het niet gauw te jong kon wezen. Geen wonder, dat ik dus gespannen las.

Nu moet ik toegeven, dat Oom Jan het met zijn dominee dien morgen al heel slecht trof. Volgens het artikel gebruikte die dominee alleen de termen „supra” en „infra”. Ik vind dat een heel raar ding van dien dominee; en ik ben achteraf maar blij, dat ik dien morgen dat niet zoo raar gedaan heb. Inderdaad, het schijnt wel eens vreemd te gaan.

Maar, al ben ik het tot zoover met Oom Jan eens, dat die dominee het zeker niet goed gedaan heeft, in het vervolg kan ik niet geheel met hem meegaan. Immers, een dominee, die alleen over „supra” en „infra” praat, kan niet gezegd worden, te veel aan „wetenschap” te geven; eerder een beetje te weinig. Hoe tenminste iemand door zoo’n termen-gehaspel van de eenvoudigheid des geloofs afwijken kan, is mij niet duidelijk. Ik zou graag dien dominee eens spreken willen; misschien kan hij het mij duidelijk maken, temeer, omdat Oom Jan zegt, niet meer te weten, wat die dominee dien morgen „er alzoo van vertelde”.

Maar nu het vervolg dezer geschiedenis. Die dominee zou gezegd hebben: „En nu beweert men wel eens, dat het supra alleen beteekenis heeft voor de wetenschap” — wat vreemd, dat mijn collega van „het supra” praat, want wat is dat voor een taaltje? — „maar ik zeg u, dat wie supra en infra niet weet te verbinden, nooit in waarheid Kerstfeest kan vieren”. Zoo staat het in Oom Jans brief. Ik heb een klein vermoeden (maar ik weet het nauurlijk niet omdat ik nooit een dominee zoo heb hooren preeken), dat die dominee zal gezegd hebben: en nu zegt men wel eens, dat de kwestie van supra- en infralapsarisme alleen een kwestie voor de studeerkamer, voor de wetenschap is, maar ik vind . . . en wat daar verder volgt. In dat geval zou die goeie man dus ook al weer niet met „de wetenschap” hebben willen werken. maar de aandacht des geloofs op die vragen richten.

Maar ook dat is tot daar aan toe.

Wat me echter wat verwondert — en me een beetje voor dien dominee toch weer doet voelen — is dit: Oom Jan zegt, dat het dien morgen hem door de ziel sneed, dit te hooren. Immers: de vader van Oom Jan heeft vroeger wel eens gezegd, dat hij die kwestie van supra- en infralapsarisme maar had opgegeven: „dat behoort stellig niet tot die dingen, die God voor de wijzen en verstandigen heeft verborgen om ze aan de kinderkens te openbaren”. En nu had dit Oom Jan pijnlijk getroffen: zijn vader en moeder hadden die dingen nooit curieuselijk doorzocht en — zouden die nooit „in waarheid Kerstfeest gevierd hebben”?

Ik ken Oom Jans dominee niet terug uit wat hij schrijft; zooals ik reeds zei. Maar terwille van de eer der dominees in het algemeen zou ik zoo het vermoeden durven uitspreken, dat Oom Jan dien morgen zijn ziel heeft laten doorsnijden zonder groote oorzaak. Ik herinner me — ’t is casueel — dat ik toevallig ook eens tegen Kerstmis ongeveer iets dergelijks heb gezegd. Maar dat kwam nu net precies overeen met wat Oom Jans vader en moeder praktisch bedoelden. Ik heb eerst weergegeven wat prof. van Gelderen in het genoemde boekje schreef: „Elihu’s redenen (daarover loopt het in den straks genoemden tekst) vormen tegenover den doorgaans supralapsarischen geest van dit boek (Job) het onmisbaar infralapsarisch element” e. Ik was het daarmee roerend eens; en heb die gedachte dan ook uitgewerkt. In dit citaat wordt dus gezegd, dat het geloof zoowel de supralapsarische gedachte als de infralapsarische aanvaardt; dat ze beide in de Schrift liggen en ook beide praktisch in het geloof iets doen; denk maar aan den opzet van het boek Job en aan Elihu’s redenen. En ik ben nog steeds van die meening; gelijk ik trouwens vaker gezegd heb — b.v. in een catechismuspreek of in een cursus — dat ik Bavincks opvatting ten volle onderschrijf, als hij in zijn Dogmatiek opmerkt, dat beide voorstellingen haar recht en haar schaduwzijde hebben, en dat de waarheid ligt in de verbintenis van die twee f.

Het spijt me voor Oom Jan, dat hij dien morgen zoo’n raren dominee gehoord heeft. Tenzij — en in het algemeen is die onderstelling toch mogelijk — ten zij hij misschien van de preek van dien dominee geen goede herinnering bewaard heeft. Zou het ook mogelijk zijn, dat die dominee het net zoo bedoelde als wij het allemaal van Van Gelderen en Bavinck gelezen hebben? Dan heeft die dominee den vader van Oom Jan juist de hand gegeven: die deed ook geen keus!

*

Al kan ik dus niet toegeven, dat het Oom Jan gelukt is, ons een goede illustratie te geven van de kwade gevolgen van voortschrijdende wetenschap (immers, als Oom Jan goed verslag gaf, dan deed die dominee al heel ònwetenschappelijk), er is nog een tweede „voorbeeld”.

Wij lezen van een andere preek, die Oom Jan gehoord heeft. ’t Was over den tekst: Laat de kinderkens tot Mij komen. Weer treft het, dat ik ook eens dien tekst bepreekt heb, en dus weer belangstellend lezen ging.

Oom Jan zegt: „We vonden dat heel mooi en toepasselijk en heel wat Uniesprekers hebben dit woord als uitgangspunt genomen om de noodzakelijkheid van een school met den Bijbel aan te toonen”.

Nu, ik kan daar zoo in komen. Ik begrijp ter wereld niet, hoe een dominee het in zijn hoofd halen kan te ontkennen, dat dit woord zich bij uitstek leent voor zulk gebruik. Toch ligt het geval zoo met den dominee van Oom Jan, want die zei „dat het een heel andere beteekenis heeft, want dat God ons daar leert kennen de verhouding tusschen cultuur en genade”. Zoo lees ik en ik begrijp zoo’n dominee niet.

Wel is er nog iets anders. Zoo herinner ik me, in mijn preek over dienzelfden tekst de opmerking gemaakt te hebben, dat wij dit woord vaak eenzijdig gebruiken. Wij hanteeren het — zoo zei ik — dikwijls alleen als een slagwoord tegen den vijand, tegen degenen, die buiten zijn, ook wel eens in onze opschriften op onze scholen; we doen dan net, alsof alleen de booze wereld van de liberale en socialistische en communistische gezindheid ons kind en zijn rechten miskent, en — zoo ging ik verder — op die manier klagen we de wereld met dit woord aan, en vergeten, dat het toch in de eerste (niet eenige) plaats een woord is, dat Christus richtte tot hen, die binnen zijn, tot degenen, die Jezus liefhebben, tot zijn volgelingen, tot de apostelen.

Maar daarmede behoef ik niet iemands instemming te vragen, want dat zegt het verhaal zelf: Jezus zei dat woord tot de apostelen; die hadden het noodig. En me dunkt, dat toch ieder wel begrijpt, dat een kind-in-huis een standje, dat vader hem maakt, niet naast zich neer moet leggen, om het aan een buurjongetje over te dragen en zich voor eigen leven niets ervan aan te trekken. De eerste paedagogische regel eischt daf besef al. Ik vind het vreemd van dien dominee van Oom Jan, dat hij dat eenvoudige verhaal van den bijbel zoo slecht leest, tenminste als Oom Jan aan de preek van dien dominee een goede herinnering bewaart.

Ik zou zoo zeggen, dat die dominee maar eens lezen moet het zeer goed geschreven „Bijbelsch Dagboekje voor Opvoeders” door J.C. Wirtz Czn. g Ik heb daar reeds veel in gelezen, waarmee ik het hartelijk eens ben, b.v. over de moeder van Micha uit Richteren, en over de naamgeving van Kain (14 Juni, 30 Aug). Niet minder stem ik in, met wat bij 13 Sept. te lezen staat, juist over dien tekst van Matth. 19 : 14. Daar lees ik (vgl. ook 11 Nov.):

„Dat woord heeft de Heiland niet gezegd tot de heidenen, niet tot de wereld, maar tot Zijn eigen discipelen, tot de kerk en alzoo ook tegen ons. Ook wij kunnen onzen kinderen in den weg staan”.

Kijk, dat klopt precies met wat ik preekte, en ik begrijp niet, dat er nog een dominee kan zijn, die het anders zou willen zeggen . . . Zou misschien de herinnering van Oom Jan in dit geval ietwat minder scherp zijn? Haast hoop ik het voor de dominees.

Temeer, om wat ik nog verder lees. Oom Jan deelt ons mee, dat die dominee beweerd heeft, dat het in dien tekst gaat om „de verhouding tusschen cultuur en genade.” Eerlijk gezegd, begrijp ik niet, dat zoo iets van een gereformeerden dominee kan komen. Wie een beetje afweet van de vruchten der exegese van reeds heel oude tijden aan, die weet ook, dat, niet alleen de „aandacht van een onzer exegeten”, zooals Oom Jan zegt, maar de aandacht van heel veel exegeten getrokken werd door het feit, dat er staat: „Toen werden de kinderen tot Hem gebracht”; en dat dit woordje „toen” het verband van het hoofdstuk bepaalt. In dit opzicht schijnt die dominee van Oom Jan dus nog wel eenigermate kennis te nemen van behoorlijke exegeten, zooals dat past. Maar hoe de man eraan komt, te denken, dat het hier om „cultuur en genade” gaat? Ik begrijp het niet. Voor mijzelf heb ik eenigermate gemeend, te begrijpen, en ook te moeten preeken dat het loopt over „natuur” en genade. „Natuur” en „cultuur” verschillen eenigszins, of liever, nog al veel. Het is voor mij een verootmoedigende gedachte, dat die dominee van Oom Jan het beelemaal niet eens is met — we spreken toch over dagboeken — het dagboek van Ds. K. Schilder: Goud, Wierook, en Myrrhe. Daar wordt (23 Febr.) h precies hetzelfde gezegd als wat de heer J.C. Wirtz in zijn Dagboekje opmerkt, en bovendien aangetoond, dat het hier gaat, niet om „cultuur en genade”, maar om „natuur en genade”.

Zoodat ik begrijp, die die dominee van Oom Jan het met mij heelemaal niet eens is.

Tenzij Oom Jan zijn herinnering niet al te zuiver bewaard heeft; wat mij ook vaak overkomt.

*

Ik schreef dit artikel om verschillende redenen.

De eerste houd ik voor mijzelf. c

De tweede ligt in de overweging, dat het hier een algemeen verschijnsel betrof. Men moet weten, dat ik altijd geloof, dat vooruitgang van de wetenschap — als ’t maar echte wetenschap is — de kerk altijd dienen zal, juist in de eenvoudigheid des geloofs. Daarom vond ik het gelukkig, te ontdekken, daf die dominee, van wien Oom Jan verslag gaf, tamelijk erg onwetenschappelijke dingen zegt. Me dunkt, die voorbeelden bewijzen wel, dat ik nog niet zoo bang behoef te zijn voor wetenschappelijken vooruitgang.

De derde overweging leidt mij tot erkenning van de mogelijkheid, dat Oom Jans herinnering op dit eene punt niet geheel zuiver meer is. In dat geval zou ik bescheiden de opmerking willen maken, dat die dominee van Oom Jan misschien een gepast gebruik heeft gemaakt van de goede gaven, die God aan zijn kerk geeft in geloovig-wetenschappelijk onderzoek, en dat het gewenscht is, dat men den dominees-stand niet zonder groote oorzaak beschuldigt van het geven van „voorbeelden” van wetenschappelijkheld, die afvoert van de „eenvoudigheid des geloofs”. Dat klinkt nog al ernstig, geloof ik.

En juist om dat het nog al ernstig klinkt, zou ik Oom Jan dan ook willen vragen: noem voortaan maar precies elken dominee, dien gij critiseert met naam en toenaam. Verdient de man een afstraffing, geef ze hem gerust. Met zijn naam. Wilt ge die naam niet noemen, laat hem dan maar onbesproken, want zóó kan hij zich niet aanmelden, om duidelijk te maken, of de vergissing ligt bij Oom Jan dan wel bij den dominee.

Oom Jan zelf zal — gelijk hij indertijd bij voorbaat verklaard heeft — op dit artikel niet antwoorden. Maar de algemeenheid van het vraagstuk maakte m.i. toch wel een artikeltje als dit verschoonbaar.

Mocht ik nog ooit dien dominee van Oom Jan ontmoeten, dan zal ik mijn uitgever vragen, hem een present-exemplaar van mijn dagboek te zenden. Want één van beide: als Oom Jan gelijk heeft, dan kent die dominee dat boek heelemaal niet, of hij is ’t er niet mee eens. In dat laatste geval wil ik nog graag eens met hem praten over de exegese van mijn dagboek, temeer, omdat ik het daarin zoo roerend eens ben met mijn plaatsgenoot, den Heer J.C. Wirtz Czn.


II.

Gelijk bekend is, moet ik volgens belofte nog een vervolg geven op wat ik schreef over „Woord en Geest”, thans in verband met „Opmerker” i (een der vele anonymi, met wier onkenbaarheid dit orgaan den lezer, die krachtens de consequentie van deugden op waarheid en moed gesteld is, pleegt te kwellen), ook in verband met Ds. H.C. v.d. Brink, die hem introduceert j.

Evenwel heeft Ds. H.C. v.d. Brink in zijn schijnbeweging, die eenigszins lijkt op polemiek, tegen mij iets beweerd, dat pertinente onwaarheid is m.i. Ik heb hem dat geschreven, en zal nu afwachten of er nog iets op komt. Daarna hoop ik mijn laatste opmerkingen hier te geven.


III.

Hierbij het slot van wat ik — althans voorloopig — in dit blad te zeggen heb.

Vooraf de opmerking, dat ik verleden week het niet had over lezers, die krachtens de „consequentie” van deugden op waarheid en moed gesteld zouden zijn, en daarom last zouden hebben van de drukke anonymiteit, waarmee „Woord en Geest” zijn getuigenis haar profetisch karakter ontneemt; in plaats van „consequentie” leze men: congruentie; wie de waarheid dient is moedig, en wie niet moedig is, moet het vechten voor de waarheid maar aan anderen overlaten. Dit bedoelde ik. Hoogstaande bladen, vooral op kerkelijk en theologisch gebied (waar de profetie en het absolute woord hebben te spreken) moesten er geen heirleger van anonymi op na houden; vooral niet in dagen van strijd.

*

Dit is evenwel thans de hoofdzaak niet. Voor hen, die een kijkje willen nemen in de manier, waarop „Woord en Geest” tegenwoordig zijn lezers bezighoudt, wil ik enkele feiten doen spreken.

In De Bazuin van 15 Juli j.l. schreef ik k:

De vermoedens van Ds. v.d. Brink en de nuchtere werkelijkheid. Het is niet prettig, publiek te schrijven over wat volgt. Maar de zaak is eenmaal in de pers aangesneden en werd publiek.

Daarom wijs ik erop, dat Ds. v.d. Brink in „Woord en Geest” het noodig vond, zoo te schrijven:

Naar verluidt is aan een candidaat die door de classe Winschoten peremptoir was geëxamineerd en zuiver in de leer bevonden, voordat tot zijn toelating werd besloten, de vraag gesteld, of hij zich van harte kon vereenigen met de confessioneele en kerkrechtelijke beslissingen van Assen.

Op synodaal standpunt is dit een alleszins redelijke en billijke vraag, die gesteld diende te worden, zoo men althans eerlijk wil zijn, aan alle predikanten en ouderlingen der Geref. kerken binnen het Asser verband.

Bedoelde candidaat moet echter ontwijkend hebben geantwoord en zich bereid hebben betoond à la Ds. Brussaard te verklaren, dat hij er zich in voegen kon.

Hierwede werd echter geen genoegen genomen.

En . . . over acht dagen zou de classe nogmaals samenkomen.

Om er dan wel genoegen mede te nemen?

Of om er wat op te vinden, b.v. weer een nieuwe uitlegging van „zich conformeeren”?

Het zal achter de schermen wel klaar worden gespeeld!

Dit verscheen in het nummer van 8 Juli. En dit is alzoo het vermoeden van Ds. H.C. v.d. Brink, inzake wat achter de schermen geschiedt (heeft men in de kringen van Dr. Geelkerken heusch zoo’n afkeer van werken achter de schermen? ’t bleek anders!)

En nu de werkelijkheid! In de „Groninger Kerkbode” van 9 Juli (die tegelijk met „Woord en Geest” door de post bezorgd werd) lees ik:

Na het examen worden aan den candidaat de volgende schriftelijke vragen gesteld:

a. Kunt u instemming betuigen met de Asser leerbeslissing, dat de Boom der kennis des goeds en des kwaads, de slang en haar spreken en de boom des levens naar de klaarblijkelijke bedoeling van het Schriftverhaal van Gen. 2 en 3 in eigenlijken of letterlijken zin zijn op te vatten en dus zintuigelijk waarneembare werkelijkheden waren, en dat de meening als zou men discutabel kunnen stellen of deze zaken en feiten zintingelijk waarneembare werkelijkheden waren, zonder met het in art. 4 en 5 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis beleden gezag der Heilige Schrift in strijd te komen, moet worden afgewezen, en beloven dit ten grondslag te zullen leggen aan wat gij in dezen zult leeren?

b. Kunt u aanvaarden de kerkrechtelijke eindbeslissing der Asser Synode en beloven u van alle onkerkelijke actie tegen deze beslissing te zullen onthouden?

De Candidaat is bereid deze vragen in gunstigen zin te beantwoorden en bevestigt dit met zijn handteekening. Ook is hij bereid het onderteekeningsformulier te onderteekenen. Hij wordt hierna met algemeene stemmen toegelaten.

Dit is de officieele mededeeling van de classis Winschoten. Ik behoef er geen woord aan toe te voegen.

Ieder, die nuchter leest, bemerkt, dat het mij te doen was alleen om wat Ds. v.d. Brink beweerde over het „achter de schermen werken”. Daarover alleen liep de discussie; dat de classis 2 maal vergaderde, liet ik onweersproken.

Wat doet echter Ds. v.d. Brink?

Inplaats van op die hoofdzaak in te gaan, en te erkennen, dat de door den candidaat afgelegde verklaring aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat, haakt hij zich vast aan een weglating van een zinnetje uit het door hem geschreven en door mij behalve dat eene zinnetje overgenomen artikel, en zet dan daarop een heele redeneering op. De gewone manier: een bijzaak opblazen, die voor onkundigen een schijn van hoofdzaak kan hebben, en de eigenlijke hoofdzaak onbesproken laten. Ds. v.d. Brink schreef l:

Het is opmerkelijk, dat hij het laatste zinnetje van mijn artikeltje weglaat (zie ons blad van 8 Juli, bl. 324). Het luidt aldus:

„’k Vermoed, dat, als dit stukje onder de oogen der lezers komt, reeds in de bladen zal zijn bericht, dat bedoelde candidaat tot de bediening des Woords is toegelaten”.

Dit schreef en postte ik Dinsdagavond 5 Juli gelijk steeds mijn gewoonte is om Dinsdagsavonds de copie voor ons blad gereed te maken en te verzenden. ’k Wist toen nog niet wat de classe Winschoten dien dag had besloten, ’k kon het natuurlijk niet weten.

Zoo is alvast de aandacht heengeleid naar de onnoozele kwestie van den datum.

Vervolgens komt er een „pertinente vraag”, aldus:

Het is een onloochenbaar feit, dat de classe Winschoten heeft vergaderd Dinsdag 28 Juni; dat toen de heer De Jong is geëxamineerd, dat men het toen niet met hem eens kon worden over een verklaring zijnerzijds omtrent de Asser uitspraken; en dat de classe toen veertien dagen (niet acht dagen, zooals ’k abusievelijk schreef) werd verdaagd.

Wist Ds. Schilder dit niet, toen hij bovenstaand stukje schreef? ’k Kan het bijna niet gelooven! Doch dan had hij eerst informaties moeten inwinnen, voordat hij mij dit ten laste legde.

Wist hij het wel, dan . . . De lezer zelf vulle hier de woorden maar in.

Let op de verschuiving. „Het is een onloochenbaar feit . . .” zegt Ds. v.d. B. Maar wie even ziet, naar wat ik van hem overnam, zou nuchter opmerken: maar dat wordt niet ontkend: u werpt open deuren open.

Dit artikeltje van Ds. v.d. B. vond bij een van zijn anonieme lezers („Opmerker”) natuurlijk gretig instemming. De man vond Ds. v.d. Brinks toornen gansch naar het model en klaagde voorts over de gebrekkige voorlichting in de synodale (men gelieve te bedenken, dat dit woord beteekent: de gereformeerde) pers i. Dat een anonymus het recht verbeurt, iets te zeggen tegen iemand, die zijn naam noemt, drong niet tot den man door.

Om de kwestie terug te brengen tot haar kern, schreef ik in De Bazuin van 29 Juli het volgende m:

Dezen keer heeft Ds. v.d. Brink in „Woord en Geest” weer iets tegen mij. Indertijd schreef hij: dat de classis Winschoten met een candidaat voor het peremptoir examen handelde in verband niet zijn toelating tot het predikambt. Hij was daarbij zoo vriendelijk, te insinueeren, dat men inzake die toelating (de kwestie-Assen werd besproken), „er wel wat op vinden zou” b.v. „een nieuwe uitlegging van zich conformeeren”; en dat men het wel „achter de schermen klaar spelen” zou. Ik had breed kunnen redeneeren over de vraag, of die publieke uitlatingen, behalve beleedigend voor de kerken, die Ds. v.d. Brink vroeger gediend heeft, niet ook tevens krenkend waren voor den candidaat in kwestie. Ik had ook kunnen vragen, of de gereformeerde pers soms even ruwweg de historie van die theologische studenten en candidaten opscharrelt, welke zich in den schoot werpen van die gemeenten, welke „Woord en Geest” welgevallig zijn. Ik heb dat niet gedaan, maar enkel deze feiten laten spreken:

a. Ds. v.d. B. zegt (vrij vertaald): er zal wel wat klaar gemaakt worden achter de schermen, het wordt een soort compromis, een handige draai;

b. feit is, dat een volstrekt ondubbelzinnige, van geen compromis ook maar eenige gelijkenis vertoonende, verklaring geteekend wordt en dadelijk gepubliceerd.

Daarom en daarom alleen was het mij te doen. Dat heele geredeneer van Ds. v.d. B. over de datums van zijn stuk en van het classicale, heeft geen zier te maken met wat ik bedoelde. Ik liet dan ook alleen daarom zijn slotzin (die over de dateering wel niet handelde, maar er bij gesleept wordt) weg, want het was mij alleen te doen om de insinuatie: er zal wel wat achter de schermen klaar gespeeld worden. Dat uitspinnen van die data is geen moment in mijn gedachten geweest. Ik ergerde me alleen aan de klacht over achter-de-schermen-klaarspelerij en liet daartegenover de „nuchtere werkelijkheid spreken”: de classis doet geen water in den wijn, de candidaat moet als eerlijk mensch geloofd worden, maar de eenige, die om de classis en de Geref. kerken een riviertje achter na te werpen, ook den candidaat, die nog vóór het leven staat, een paar golfjes mee op zijn jasje werpt, is Ds. H.C. v.d. Brink in „Woord en Geest”. Dat Ds. v.d. B., door nu die kwestie van die dateering breed uit te meten, die hoofdzaak weer negeert, is helaas geen vreemd verschijnsel.

En nu het slot der ietwat vervelende historie?

Ds. v.d. Brink maakt zich van de kwestie af met een onwaarheid. Hij zegt n:

Slechts zij geconstateerd, dat Ds. Schilder opzettelijk verborgen heeft gehouden het feit, dat de classe Winschoten voor de tweede maal heeft moeten vergaderen, omdat het haar de eerste maal niet gelukte van den geëxamineerden candidaat de door haar gewenschte verklaring van instemming met Assen te verkrijgen; en eveneens, dat in de week tusschen de eerste en tweede vergadering der classe de candidaat is bewerkt — er zijn niet minder dan drie professoren aan te pas gekomen — om hem een verklaring te doen onderteekenen. In ons vorig nummer (bl. 343) kwam een brief uit Groningen ongevraagd dit feit bevestigen.

Voor de zooveelste maal is weer gebleken, wat ook anderen hebben ervaren, dat eerlijke discussie met Ds. Schilder niet mogelijk is.

Het klinkt deftig: „Slechts zij geconstateerd, dat . . .”

Maar het is toch onwaar. Reeds in mijn allereerste artikeltje nam ik op gezag van Ds. v.d. Brink zelf over de onweersproken mededeeling, dat de classis twee maal vergaderde. Ds. v.d. Brink constateert dus, dat ik iets verborg, wat ik heelemaal niet verborg. Ik heb hem dit nog even per briefkaart geschreven, en hem gewezen op het feit, dat ik wel overnam, wat hij zei dat ik verborgen hield. Maar ik kreeg geen antwoord, noch persoonlijk, noch in „W. en G.” De zaak wordt zoo gelaten. En terwijl ik zeg: de hoofdzaak ligt daar en daar, en Ds. v.d. B. praat daarom heen, daar zegt Ds. v.d. B. hetzelfde van mij. Erg best. Het verschil is echter, dat ik het zeg met een poging tot bewijs, en dat Ds. v.d. B. zijn lezers maar laat gelooven op gezag. Men kan „Woord en Geest” in het algemeen het volgende motto wel toedenken:

Geloof niet op gezag, mijnheer,
Onthoud dit wel ter degen:
Geloof alleen wat ik u leer.
En spreek mij nimmer tegen. o

De lezers moeten het nu maar verder uitmaken. Ik vond het op zekere tijden gewenscht, ook in dit blad iets te zeggen omtrent de actie van W. en G., waaruit thans weer Ds. Brussaard p en prof. Bouman q heengegaan zijn. Mijn conclusie is: Ds. v.d. B. laat zijn lezers uit het oog verliezen, dat die candidaat in kwestie een royale verklaring afgelegd heeft en bereikt dit resultaat van accentverlegging door wat vinnigheden tegen een opponent, maar met stelselmatige verwaarloozing van de kern der zaak.

*

Een ander staal hiervan. Deze week is het in „Woord en Geest” r, dat Ds. Schilder zijn lezers opwekt, kennis te nemen van deze uitlating van Ds. v.d. Meulen:

Het is niets dan een flauwe vertooning om de aandacht te trekken. Een laatste stuiptrekking voor men zelf aan de scheuring gaat meedoen. Een bewijs tevens, hoe gering het aantal „bezwaarden” is. Anderhalf man met een autotoeter.

Dit is ook weer niet juist. Ik schreef dat ik de lezers opwekte, tot zoolang van deze (en andere) opmerkingen van Ds. v.d. M. kennis te nemen, als in het blad van Ds. v.d. B. niet zou geantwoord worden op vragen, die ik formuleerde in het volgend Bazuin-artikeltje s:

Indertijd heeft men breed en publiek eenige mededeelingen gedaan over den z.g. „Nationalen Bond van Bezwaarden”. Namen werden gepubliceerd, taakverdeeling aangewezen; het leek een heele organisatie. Sedert dien is er in den Bond veel veranderd. Ook is hij gehavend. Hij heeft verlies geleden, dat nog al ernstig is. Ik zou daar niet op wijzen, als men met het suggestieve woord niet meer werkte; en wat eigenlijk doodgebloed is ook liet liggen. Maar nu onlangs uit den kring van Dr. Geelkerken weer met dien „Nationalen Bond van Bezwaarden” gewerkt is, zonder dat vermeld is, dat men onder dien Bond niet meer verstaan moet, wat men er indertijd publiek onder wilde doen verstaan, nu is het goed, onder verwijzing naar wat ik over dien Bond schreef, onder herinnering aan wat er in zijn lichaam zoo al veranderd is, onder herinnering ook aan het feit, dat Dr Geelkerken c.s. van den aanvang af hebben getoornd tegen geheimdoenerij, en aan het recente feit, dat Ds. v.d. Brink weigert te erkennen (zie boven) dat men in zijn kring achter de schermen werkt, onder erkenning van het goede recht van den eisch, dat publieke zaken ook het daglicht moeten willen verdragen, eens hardop te vragen:

of men van den kant van Dr. Geelkerken en Ds. v.d. Brink nu eens precies zeggen wil, wie, zeg b.v. op den dag, waarop dit blad verschijnt, nu wel eigenlijk de leidende figuren zijn van dien Bond (men heeft ze indertijd zelf met naam en toenaam bekend gemaakt);

of men tevens precies wil zeggen, wie van die leidende figuren tot een Gereformeerde Kerk behoort (de Gereformeerde Kerken in Nederland zijn een officieel erkend lichaam, en de vraag is dus wel duidelijk);

of men ook eens precies zeggen wil, of al de leidende personen, die men toen aankondigde in de pers, leden zijn van eenige kerk in Nederland;

of men ook eens volledig mededeeling doen wil van het verloop der handelingen, die mr. P.G. Knibbe in of ten aanzien van dezen Bond heeft gevoerd; onderhandelingen, waarover niet ik, maar de officieele verslaggever van den Leidschen kerkeraad (Geref. kerk) publicaties deed, die niet zijn weersproken, bij mijn weten; en waarnaar men wel vragen mag, nu het mr. Knibbe betreft, wiens handelingen ten aanzien van de generale synode der Geref. kerken in Nederland onlangs ook publiek gemaakt zijn in de pers, weken voordat deze synode kon vergaderen.

Zoolang op deze vragen van den kant der tegen geheimdoenerij veelvuldig protesteerende Dr. Geelkerken volgende pers niet volledig is geantwoord, wek ik de met de feiten niet bekende lezers op, wel te bedenken, dat de toestand des Bond bij de laatste publicatie anders is dan bij de eerste, zoodat men licht tot misverstand zou moeten komen, als er niet af en toe, b.v. in De Bazuin, of elders, menschen waren, die de voorstanders van publicaties vroegen om eenige publicatie.

Ook hier weer: een kleinigheid naar voren brengen en over de hoofdzaak zwijgen.

*

Tenslotte het derde gevalletje. Deze week schrijft Ds. v.d. Brink t:

Niet op alle slakjes kan zout worden gelegd. De synodale pers wemelt van onjuistheden. ’k Zou er telkens een groot deel dezer rubriek mee kunnen vullen.

Voor Ds. C. Lindeboom, dien ’k nog steeds houd voor een eerlijk scribent, maak ’k nogmaals een uitzondering.

In „De Heraut” van Zondag 31 Juli j.l. schrijft hij:

Inconsequent. Ds. H.C. v.d. Brink gaf meermalen uiting aan zijn ontstemming over het feit, dat de kerkengroep, die zijn leiding en die van Dr. Geelkerken volgt, in de pers als „Nederl. Geref. Kerken” werd aangeduid.

Terecht wijst Ds. Schilder in „De Bazuin” er op, dat diezelfde Ds. v.d. Brink zich niet ontziet, en dan nog wel in een opwekking tot een gebedssamenkomst, van de Gereformeerde Kerken te spreken als van de „Asser” Kerken”!

Noch het een noch het ander is juist.

Wel ben ’k er tegen opgekomen, dat van synodale zijde, aan de uitgezette kerken een officieele naam werd opgedrongen, of dat zij officieel anders werden genoemd dan zij zelf zich noemden.

En wat het tweede aangaat — dit is niet slechts onjuist, maar ook beslist onwaar. Ds. Lindeboom moet niet zoo klakkeloos overnemen wat Ds. Schilder debiteert.

Men ziet het, het is alweer Ds Schilder, die het gedaan heeft.

Maar wat schreef ik zelf? Hier volgt het u:

Toen indertijd de pers den (in beginsel aanvaarden) naam „Ned. Geref. Kerken” gebruikte voor de tegen de Geref. kerken in Nederland om de Asser Synode stelling nemende gemeenten, werd dit sterk veroordeeld door Ds. v.d. Brink. Toch was er nuchterheid aan het woord. Thans, nu Ds. v.d. Brink in Haarlem een bidstond voorbereidt, heeft men het op den weg tot de gebedsplaats over de „Asser” kerken” . . .

Ieder ziet, dat wat Ds. Lindeboom schreef, eenigszins afwijkt van mijn opmerking. Die kleine afwijking neemt niemand Ds. Lindeboom kwalijk. Maar wat Ds. v.d. Brink kwalijk nemen kan, is dit:

1. het bericht, zooals ik het gaf, is volstrekt waar; het citaat is, zoo hij wil, letterlijk hem voor te leggen;

2. op den bericht-vorm, dien ik koos, gaat hij niet in, want dan zou hij de juistheid moeten erkennen;

3. nu evenwel Ds. Lindeboom toevallig en onbedoeld een kleine onjuistheid schreef (door van „men” te maken „Ds. v.d. B.”) maakt Ds. v.d. B. daar gebruik van door te zeggen: het is niet waar; terwijl hij had moeten zeggen: het is in dien vorm niet waar;

4. en dan komt de onwaarheid om den hoek, als hij zegt, dat Ds. Lindeboom niet moet overnemen, wat ik debiteer. Terwijl hij weten kan, dat ik dit niet debiteerde.

Maar het doel is bereikt: over de eigenlijke kwestie is gezwegen; en Ds. Schilder kreeg weer een veeg uit de pan.

Dit kan mij niet hinderen: met „Woord en Geest” zou ik niet graag vriendschap willen hebben, zoolang het is, wat het is.

Maar terwille van de menschen, die meenen, dat dit over onjuiste publicaties wekelijks klagende blad zelf een model van eerlijkheid is, is het zoo af en toe wel eens goed, even iets ervan te zeggen. De onvoorwaardelijk aanbiddende lezers zijn toch niet te genezen; maar de nuchtere denken nog wel eens na.

Tenslotte: het is een veeg teeken, dat een blad, dat alle moeite doet, om de afbrokkelende werking, die van binnen openbaar wordt, voor zijn lezers te verbergen, tegelijkertijd nog meer moeite doet, om tegenstanders persoonlijk zwart te maken, zonder dat op wat ze zeggen ingegaan wordt met ernstige redeneering.

Ik kan het nog niet anders zien, dan ik dezer dagen schreef v:

Naarmate de pers van Dr. Geelkerken meer zwijgt over eigen kwesties, vult ze haar kolommen te gereeder op niet zulke onzakelijke schijnpolemiekjes. Er zijn meer koningen geweest die in den oorlog naar buiten de aandacht der burgers afleidden v. binnenlandsche onrust en onlust. Dit gaat een poosje goed, maar niet lang.


K. Schilder.




a. Het eerste artikel is opgenomen in OWK II,104-109. Vgl. voor het derde artikel ook ‘Naschrift over Woord en Geest’, Leidsche Kerkbode 6 (1927v) 17 (26 augustus 1927).

b. Vgl. [Johannes Cornelis Wirtz Czn (1856-1933)], ‘Brieven aan mijn neef, de dominé’, Woord en Geest 2 (1926v) 39,308 (24 juni 1927).

c. Wirtz woonde in Oegstgeest, en Schilder was dus de predikant.

d. Vgl. Cornelis van Gelderen (1872-1945), De hoofdpunten der zielsgeschiedenis van Job, Kampen (Kok) 1905 (overdruk uit: Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie, 11 [1903-1904]).

e. Vgl. Cornelis van Gelderen (1872-1945), De hoofdpunten der zielsgeschiedenis van Job, op 33:23-24.

f. Vgl. Herman Bavinck (1854-1921), Gereformeerde Dogmatiek II § 245.

g. Vgl. Johannes Cornelis Wirtz Czn (1856-1933), Bijbelsch Dagboekje voor Opvoeders, ?.

h. Vgl. ‘Den weg niet opbreken!’, Goud, Wierook en Myrrhe. Bijbelsch dagboek, Delft (W.D. Meinema) 1926v, 56 (23 februari).

i. Vgl. de ingezonden ‘Brief uit Groningen’ van Opmerker, Woord en Geest 2 (1926v) 43,343 (29 juli 1927). Opmerker reageerde overigens zeer fors op de artikelen van Schilder in een nieuw ingezonden, Woord en Geest 2 (1926v) 50,374v (9 september 1927).

j. Vgl. Hendrik Christiaan van den Brink (1866-1947), ‘Geen antwoord van Ds. Schilder’, Woord en Geest 2 (1926v) 45,346 (5 augustus 1927).

k. Vgl. ‘De vermoedens van Ds. v.d. Brink en de nuchtere werkelijkheid’, De Bazuin ? (15 juli 1927).

l. Vgl. Hendrik Christiaan van den Brink (1866-1947), ‘Wist hij dat niet?’, Woord en Geest 2 (1926v) 43,339 (22 juli 1927).

m. Vgl. ‘Een bezwaar van ds. v.d. Brink’, De Bazuin ? (29 juli 1927).

n. Vgl. Hendrik Christiaan van den Brink (1866-1947), ‘Geen antwoord van Ds. Schilder’, Woord en Geest 2 (1926v) 45,346 (5 augustus 1927).

o. Vgl. Pieter Augustus de Genestet (1829-1861), Leekedichtjens. Rijmen en dichten zoo oude als nieuwe, Haarlem (Kruseman) [1860], XXVII. Theorie en Praktijk.

p. Vgl. de ‘Mededeeling’ voorop Woord en Geest 2 (1926v) 44,341 (29 juli 1927): „Ds. Joh.C. Brussaard is afgetreden als lid der redactie en verzocht zijn naam uit den kop van dit blad te verwijderen.” en de toelichting daarop van de redactie: ‘Mededeeling’, Woord en Geest 2 (1926v) 46,349 (12 augustus 1927).

q. Vanaf 2 (1926v) 45 (5 augustus 1927) ontbreekt Bouman onder de medewerkers in de kop van Woord en Geest.

r. Vgl. Hendrik Christiaan van den Brink (1866-1947), ‘Synodale mentaliteit’, Woord en Geest 2 (1926v) 46,350v (12 augustus 1927).

s. Vgl. ‘?’, De Bazuin ? (29 juli 1927).

t. Vgl. Hendrik Christiaan van den Brink (1866-1947), ‘Onjuist’, Woord en Geest 2 (1926v) 46,350v (12 augustus 1927).

u. Vgl. ?

v. Vgl. ?







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000