Brieven aan mijn neef de dominé

Woord en Geest. Gereformeerd Weekblad

2e jaargang, onder redactie van J.G. Geelkerken e.a.
Baarn (Bosch & Keuning) 1926v
39,308 (24 juni 1927)

a



Beste Frans,


’t Is algemeen in confesso, dat de cultuur ons al verder en verder van de natuur verwijdert. Nog kort geleden namen de kranten een bericht op, waaruit bleek, dat velen in de groote stad vrijwel geheel onkundig zijn van alles, wat betrekking heeft op het leven der natuur. Daaruit volgt nog niet, dat we moeten terugkeeren tot het primitieve natuurleven onzer voorvaderen, hetzij de Batavieren of andere volken, doch wel dat we dit gevaar onder de oogen moeten zien en trachten het te bezweren. Dit gebeurt gelukkig ook. De gemeentebesturen nemen in het uitbreidingsplan parken op en speelplaatsen voor kinderen; Heimans en Thijsse en nu ook Prof. Dr. van Veldhuizen spannen al hun krachten in om ons volk weer in de natuur, of ook de natuur in de huiskamer te brengen. Dit acht ik een heel gelukkig teeken, want nog altijd geldt het, dat we God niet alleen uit de Schriftuur, maar ook uit de Natuur kunnen leeren kennen.

Op dit terrein ziet men dus het gevaar, dat aan den zegen is verbonden; maar heeft men ook een open oog voor een ander gevaar en wel voor dit, dat verbonden is aan het voortschrijden der wetenschap? Het is nu eenmaal zoo, dat er geen licht is zonder schaduw en door de zonde is iedere zegen met gevaren omringd. Zoo ook het voortschrijden der wetenschap, die ons al verder dreigt af te brengen van de eenvoudigheid des geloofs. Ook daarop dient gelet te worden.

*

Wat ik bedoel wil ik door enkele voorbeelden duidelijk maken. Eens hoorde ik — ’t was tegen Kerstmis van het jaar zooveel — een prediker over een tekst, waarvan hij eerst een betere, althans een andere vertaling gaf en toen ging spreken over infra en supra. Hij gebruikte niet den volledigen term, doch liet het bij deze afkortingen. Wat hij er alzoo van vertelde, weet ik niet meer dan alleen hetslot, dat aldus luidde: „En nu beweert men wel eens, dat het supra alleen beteekenis heeft voor de wetenschap; maar ik zeg u, dat wie supra en infra niet weet te verbinden, nooit in waarheid Kerstfeest kan vieren.” Dat sneed me door de ziel, want ik dacht aan mijn vrome ouders, die al heengegaan zijn van deze wereld. Mijn vader, wiens rotsvast geloof ik zoo vaak heb bewonderd, aan wien ik nog steeds mete jaloerschheid denk; mijn moeder, die in de dagen der Afscheiding zelfs aan het lichaam den smaad heeft gedragen: beiden nooit in waarheid Kerstfeest gevierd? Immers mijn vader heeft zich wel eens met infra en supra bezig gehouden, maar ’k hoor het hem nog zeggen: „ik geef het op; dat behoort stellig niet tot de dingen, die God voor de wijzen en verstandigen heeft verborgen om ze aan de kinderkens te openbaren.” En mijn moeder heeft nooit eenig idee gehad van supra en infra; toch wel zich hartelijk verheugd in de komst van Christus in het vleesch; toch wel Kerstfeest gevierd; maar nooit in waarheid?

Een tweede geval. We hebben tal van scholen, waar boven den ingang gebeiteld staat: „Laat de kinderkens tot Mij komen.” We vonden dat heel mooi en toepasselijk en heel wat Uniesprekers hebben dit woord als uitgangspunt genomen om de noodzakelijkheid van een school met den Bijbel aan te toonen. Maar de wetenschap, ook die der exegetiek of uitlegkunde, heeft niet stil gestaan en de aandacht van een onzer exegeten werd getrokken door het feit, dat Mattheüs deze geschiedenis inleidt met het woordje „toen” (Markus en Lukas gebruiken het voegwoord „en”). Dit toen werd in verband gebracht met het voorgaande en toen werd aan de gemeente gezegd, dat we dit woord nog wel boven de school mogen plaatsen, doch dat het een heel andere beteekenis heeft, want dat God ons daar leert kennen de verhouding tusschen cultuur en genade. Op zichzelf beschouwd was het een mooie lezing, en toch vroeg ik mezelf af, of we er voor de praktijk van ’t leven beter door werden. De naïeve, de kinderlijke opvatting van Jezus’ woorden heeft er ons toe gebracht 1732 scholen met den Bijbel te stichten, waarop 259.371 kinderen onderwijs ontvangen. Moeten we die naïeve opvatting nu loslaten en ons voortaan houden aan de nieuwe exegese? Verrijking zie ik daarin niet, maar ik kan het mis hebben.

Een derde voorbeeld: In tal van gezinnen vindt men een meer of minder sierlijken wandtekst, waarop staat: „Maar één ding is noodig.” Dat men zich en de huisgenooten daaraan dagelijks wil herinneren, vindt zijn oorzaak hierin, dat we algemeen daaraan de beteekenis hebben gehecht, die ook de Kantteekenaars erin gevonden hebben en wel deze: „Namelijk het geestelijke vooral te bezorgen.” Ze verwijzen daarbij naar Psalm 27 vs. 4 en Mattheüs 6 vs. 33, waar staat: „Eén ding heb ik van den Heere begeerd; dat zal ik zoeken: dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des Heeren om de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel” en in Mattheüs: „Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.”

Nu blijkt echter, dat de wetenschap sedert de Kantteekenaars leefden niet heeft stil gestaan en Prof. Dr. J. de Zwaan geeft in „Tekst en Uitleg” deze vertaling: „Martha, Martha, gij maakt zorg en omslag voor velerlei; maar slechts weinig dingen of een enkel zijn noodig.” En in den uitleg zegt de hooggeleerde dit: „De begroeting is voorbij, Martha druk aan ’t werk. Maria zittende aan des Heilands voeten. Zij weet te luisteren, zij zwijgt zelfs bij het verwijt, waarop Jezus voor haar antwoordt. Maar Jezus is hier meer geweest, hij kent de beide zusters. „Martha, Martha — voor mij behoeft gij uw hartelijkheid niet in de veelheid van schotels en toespijs te gaan toonen, ook het eenvoudigste, een enkel gerecht zelfs is genoeg.” Neem nu maar spoedig al die wandteksten weg, waarop staat: „Eén ding is noodig,” want in gewoon, alledaagsch Nederlandsch beteekent dit voortaan: „Lieve kinderen: er is vandaag geen soep vooraf en er is ook geen toetje, maar dat behoeft ook niet: één schotel is voldoende.” Om dit aan onze huisgenooten te zeggen, gebruiken we liefst geen bijbeltekst: dat zou op profanatie gelijken en dus maar liever al die wandteksten opruimen.

*

Ik kan over de juistheid van al die nieuwe vindingen niet oordeelen; wel weet ik, dat soms als vindingen van het genie zijn uitgegeven dingen, die later bleken uitingen van een rijke fantasie te zijn; alsook, dat wat de een uitlegkunde noemt door een ander met den naam van inlegkunde wordt bestempeld. Wat ik echter gaarne zou zien, is, dat men zulke nieuwe vindingen der exegese in ieder geval voor zich hield tot ze wetenschappelijk volkomen vaststaan.

Blijkt het dan, dat we voor een deel van gewaanden rijkdom hebben geleefd, dan moeten we dit laten vallen, hoe moeilijk het ook is. En ’k hoop, waarde Neef, dat je ook wilt helpen om in de kringen, waarin je verkeert, te wijzen op de gevaren, die ook de wetenschap aankleven. Waarlijk het past ook de wetenschap voorzichtig te zijn. Is het niet pas gebleken, dat de archeologen van de 20.000 jaar een nulletje moeten afdoen? En hebben exegeten, zelfs gereformeerde exegeten, zich nooit vergist? Voorzichtigheid is niet alleen de moeder van de porceleinkast, doch ook een der deugden, die een predikant sieren.

Doch voor ditmaal genoeg. Met vriendelijke groete en heilbede,


Je Oom Jan.


Ergenshuizen, Mei 1927.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000