HOOFDSTUK XXI.

Christus uit- en doorgaand.

En als Hij dat gezegd had, gaf Hij den geest.

Lukas 23 : 24b.


En het hoofd buigende, gaf Hij den geest.

Johannes 19 : 30b. a


Toen is de Heiland in den dood gegaan. Hij had met den dood een voorzichtig verdrag gesloten: wanneer het Zijne ure eenmaal wezen zou, dan moest de dood Hem nemen. Toen de dood dat nièt kòn, nam Hij hem zelf; en sloot een voorzichtig verdrag met zichzelf. De ure was gekomen; het werd hóóg tijd. Hij had Zijn God gevraagd: wat nu? En het antwoord was geweest: laat het lichaam breken; want alzoo betaamt het u, alle gerechtigheid te vervullen. En voorts: kom daarna in, als de volmaakt getrouwe dienstknecht, kom in de vreugde van Uw Heer.

Dat waren dus twee dingen. Het eerste is, dat Christus sterven een verplichting was; het tweede, dat, indien Hij die verplichting nakwam, Zijn sterven doortocht wezen zou naar heerlijkheid.


Het was dus noodzaak, dat Hij stierf.

Wij willen nu niet breed daarover spreken, omdat reeds eerder is uiteengezet, welke plaats naar onze meening de bloedstorting van den Christus, het verscheuren van Zijn lichaam, inneemt in het geheel der openbaringsgeschiedenis 1). Slechts mogen wij nog enkele dingen aanstippen. |466|

Het eerste, dat ons treft, is dit: wij weten niet, wat sterven is. Het sterven is een raadsel; het blijft een raadsel ook op Golgotha. Wat Jezus’ sterven is, wordt niet bepaald; het wordt alleen geteekend naar een bepaalde zijde. Het heet tot twee maal toe: een geven van den geest. Aan dit woord kan zich ieder houden. Hij gaf zich over naar den geest. Hij gaf zich over met hetgeen Zijn verschijning in de historie bepaalde en met hetgeen deze verschijning van Hem zelf een zelf-vertooning maakte. Hij gaf zich daarom grondig over. Geheel en al gaf Hij zich over. In het boek „de Prediker”, heet sterven: ’t wederkeeren van den geest, tot God, die hem gegeven heeft. En dit is de hoofdzaak in het sterven van den Christus. Alleen met dit verschil: het wederkeeren was Zijn daad; Hij deed zich wederkeeren in den geest. Zijn geest bewoog zichzelf tot wederkeer. Wij kunnen dit niet verklaren; en evenmin beschrijven, of omschrijven. Wij kunnen dat alleen gelooven, zooals Zijn geboren worden door een eigen daad, het doen inkeeren van Zijn geest, alleen geloofsstuk voor ons is.

Hij deed Zijn geest dus keeren; en daarin werd Zijn knechtschap nu volkomen. Want Zijn dood was door Zijn eigen daad gewogen: Hij liet den dood, dien grooten roover, over zich komen, en och, Hij haatte alle berooving; maar Vader had gezegd: het moet. Niets is meer knechtelijk, dan dat de geest zich onvoorwaardelijk in Vaders handen stelt. Dan wordt de mensch herleid tot den oorsprong van zijn bestaan, hij laat zich in factoren óntbinden. Zoolang wij niet den geest Hem hebben uitgeleverd, hebben wij onszelf niet uitgeleverd. Hierom voltooit de Christus nu Zijn knechtelijk bestaan alzoo, dat Hij Zijn geest den Vader weer in handen stelt. Hij waagt het met Zijn God: laat zich herleiden naar den oergrond aller dingen. Hij houdt de groote revisie: Zijn bepalingen mogen Hem andermaal gesteld worden. God moet met Hem, en mag met Hem van voren af aan wel weer beginnen. Hij waagt het, want de van zijn onschuld overtuigde kènt geen waag-stuk. 2)

Die overgave van den geest, dit zich weer in principe ter beschikking |467| van den Vader stellen, is een terugslag op Zijn nederdaling in het helsche. Toen Hij de helsche pijn doorstond, is Hij fundamenteel uiteengerukt, van binnen gansch verslagen, en van buiten algeheel geruïneerd. Dat Hij Zijn lichaam tóen behield, dat was geen gunst, nog minder een victorie: het was alleen een obligatie; dat lichaam moest Hem houden, als een levend, werkend, wezen, binnen den tijd en op de banen van de tijds-beweging. 3) Toen heeft Hij in het vleesch den dood gesmaakt. Hij heeft den dood toen als complete mensch gesmaakt; en heeft toen ondervonden, dat het zijn-in-het-lichaam nog volstrekt niet zeggen wil: te léven.

De Christus was dus dood geweest. Hij had dien dood ook in Zijn lichaam moeten dragen, want heel Zijn menschelijk bestaan doorleed de helsche kwelling. Ook ’t vleesch werd door den toorn doorgroefd — verlaten. Hoe? Dat weet men niet: de helsche dingen zijn ons niet bekend. Maar nu Hij in Zijn gansche mensch-zijn den dood gesmaakt heeft als den „tweeden dood”, en uit dien dood weer opgekomen is, en toch Zijn vleesch nog aan zich voelt, Zijn lichaam nog aan zich ontdekt, nu geeft Hij ook dat lichaam aan den Vader over, opdat Hij heel en al onder de handen van den Rechter zich zoo geve. De ruïneering moet volkomen zijn. Hij is eerst in Zijn geheelheid vast-gebonden; nu wordt Hij ontbonden. Het smaken van den dood kwam eerst; nu kome nog het laatste treffen met den dood.

Het is dan ook Zijn tijd, om het lichaam af te staan door overgave van den geest. Want eerder dan dit oogenblik mocht Hij het niet gedaan hebben. Indien de Christus naar den „eersten” — voor Hem laatsten — dood verlangd had, dus: naar het treden uit het vleesch, vóórdat de „tweede” — voor Hem eerste — dood ten einde toe door-leden was, dan zou Hij zich onttrokken hebben aan de helsche pijn, dat is: aan’t wezen van de straf. Dan ware zulk verlangen om te treden uit het lichaam, ter ontkoming aan de helsche kwelling, ten slotte principieel gelijk geweest aan het roepen der onwilligen: bergen, valt op ons, heuvelen, bedekt ons. Want zóó is het krijten van den |468| mensch straks, die God het instrument niet gunt, waarin de eindelooze plaag doorleden worden moet. Doch Christus heeft onder de helsche pijn den geest niet willen geven. Hij heeft den roover-dood niet aangeroepen uit onwil tegen God, die sloeg en sloeg. Hij bleef Zijn vleesch maar torsen, drágen onder helsche pijnen. Maar thans, nu alles is volbracht, geeft Hij den geest en sterft ter rechter tijd. Zoo is Hij de volkomen knecht, die heel en al zich ter beschikking stelt. Hij hield Zijn instrumenten bij elkaar, toen Hij er mee te werken had. Is ’t werk gereed: dan levert Hij ze in. Tropeeën zijn vandaag er niet. O Heldenvader, niet in eigen handen houdt een sterflijk mensch zijn geest. Wanneer de Vader zegt: het is de tijd nu, om tot Mij terug te gaan, die u gezonden heeft, dan zegt Hij heel eenvoudig: dat is goed. In dit opzicht is het sterven van Christus een natuurlijke consequentie van heel Zijn dood-zijn (in het helle-lijden), èn van heel Zijn léven in gehoorzaamheid. Een doorgaan met de taak. Het is de alleruiterste zelfvernedering: want wie den vijand grondig overwonnen heeft, en zich dan daarna nog door hem voor ieders oog laat slaan en ràken, die heeft zich absoluut vernederd. Zóó deed de Christus met den dood.


Evenwel, alles wat Christus actief dóet, is tegelijkertijd een overgave aan de macht, die Hem passief ten onder houdt. De dadelijke gehoorzaamheid (zich ter beschikking stellen) keert dadelijk zich om in lijdelijke gehoorzaamheid (het volstrekte ter beschikking genomen wórden). Zoo wordt ook Christus’ dood een offerande. Wij zullen nu maar niet herhalen, dat wij Zijn sterven naar het lichaam niet als offer kunnen aanmerken, zoolang het „op zichzelf” gezien wordt. Achter het moment van ’t geven van den geest ligt heel de lange lijn van Zijnen eeuwigen dood, en heel de persing van Zijn bewuste leven; bij Hem alleen kàn men en moet men ook van dood-gáán spreken. Maar na Zijn gansch bewuste daad van zich-te-geven, en na Zijn volgehouden wilsbesluit tot het zich geven, een wilsbesluit, dat tegen alle verzoeking en beproeving zich gehandhaafd heeft, — wordt het verbreken van Zijn vleesch in het lichamelijk sterven een voltooiing van het lijden, nu gezien als |469| offerande. Niet zóó dus, dat het geven van den geest in ’t doods moment heel het offer is, of ’t eigenlijke in het offer. Neen, — het is de kroon daarop, de laatste offeracte.

We raken hier een vraagstuk aan van groot gewicht: wat is de beteekenis, de rechts-beteekenis, van het sterven van ons aardsche lichaam? Ligt daarin, nu in ’t algemeen gesproken, het wezenlijke van de straf, die God gesteld heeft op de zonde?

Men zal goed doen, zich rustig af te vragen: waar staat dat eigenlijk? Immers, die vraag brengt ons vanzelf er toe, te grijpen naar Genesis 3, het hoofdstuk van de eerste zonde en haar straf. Lees daar van Gods straf-toebedeelend woord, en vraag u dan eens nuchter af, met welke straf-bepalingen het „wederkeeren-tot-het-stof” (de tijdelijke dood dus) op één lijn gesteld wordt. Dan vindt ge — om u tot het menschelijke leven te beperken — dit: met het afsterven van 4) het lichaam staat op één lijn de smart der moeder bij de geboorte van haar kind, en de smart van den vader in den strijd om het bestaan: de doornen en de distelen (3 : 16, 17, vgl. 19). Nu zal niemand zeggen, dat dit nu het eigenlijke is in de bezoldiging der zonde. Zie in de duistere diepten van de hel — en gij zegt aanstonds — dààr moet het zijn, dàt moet het wezen; bij de verbrokenheid der buitenste duisternis beteekent de barenssmart der moeder en het gudsend zweet van den vader zoo goed als niets. Die twee staan evenwel op ééne lijn met het tot stof wederkeeren. Is ’t nu reeds enkel hierom reeds niet zoo eenvoudig-als-de-dag, te zeggen: maar dit tot stof teruggaan, kàn dus niet eigenlijk het zwaartepunt zijn in de straf? Dát is het eigenlijke niet? Het eigenlijke is de hel? Dat is te zeggen: de dood-in-vollen-zin, de dood, die in het algemeen gedreigd is in Genesis 2 : 17: ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven?

Inderdaad, volgens bijbelschen gedachtengang is de „scheiding tusschen lichaam en ziel” 5) niet een essentieel bestanddeel van de |470| straf op de zonde: de noodzakelijkheid dier scheiding is er wel, zoolang de uitspraak van Genesis 3 : 19 rechts-geldigheid heeft naar Gods beschikking, doch ze is niet absoluut, maar relatief; niet inhaerent, doch accidenteel; geen eisch van de straf als zoodanig, doch alleen van de nader vastgestelde wijze der strafoefening Gods. Ze behoort tot het heden, maar kan morgen zijn opgeheven.

Geeft men toch toe, dat de in Gen. 2 : 17 uitgesproken bedreiging des doods ook den eeuwigen dood omvat, 6) den dood in zijn vollen omvang, de volle straf, 7) dan volgt daaruit, dat, indien deze straf onmiddellijk ware voltrokken, de gevallen menschen naar lichaam en ziel zouden zijn geoordeeld, zouden overgegeven zijn aan den „eeuwigen dood”. Ze zouden dan niet alleen naar hun geestelijk bestaan, maar ook lichamelijk tot denzelfden jammer zijn vervallen, die na den jongsten dag de hel zal geven te aanschouwen.

Iets anders evenwel ziet men gebeuren. Het is toch niet te loochenen, dat na den val de bedreiging van den vollen dood niet aanstonds volledig is uitgevoerd. „Er is een element tusschen beide getreden, dat deze straf gematigd en uitgesteld heeft”. 8) Want onmiddellijk na den val treedt de genade op; en deze gaat nu de historie beheerschen. God is bezig zich een heilsplan te realiseeren; en om de vervulling daarvan mogelijk te maken, stelt Hij de volledige vervulling van Zijn bedreiging uit, tot dat proces des heils zijn gang heeft voleindigd in de consummatie der eeuwen. Eerst als deze gekomen is, zal intreden de toestand, die door de bedreiging van Gen. 2 : 17 is aangewezen in de strakke voorzegging van den vollen dood.

Zoo bezien, krijgt de strafaankondiging vóór den val het karakter van een aankondiging van de ééne, groote straf der zonde, terwijl alle strafvoorspelling na den val moet bezien en verklaard worden onder dit licht, dat God zegt, op welke wijze Hij in de historie, die komt, Zijn plan volvoeren zal. Vòòr den val dus de aanwijzing |471| van het essentieele der straf; den val de aankondiging van hetgeen daarin accidenteel is. Vòòr den val het thema; den val de uitwerking ervan in de historie. Vòòr den val is aangekondigd: de straf, de dood, zonder meer; doch na den val de openbaring van het uitstel van ’t eigenlijke vonnis, zoodat alles, wat daarna gezegd wordt, in het licht van dat uitstel moet worden bezien en verklaard. 9)

Deze beschouwing plaatst de vaak gedachteloos aangehaalde uitspraak: „tot stof zult gij wederkeeren” (Gen. 3 : 19) in een ander licht. Dat is gezegd na den val. Dat is óók een punt op het program dus van de wereldhistorie, gelijk die voortaan zal staan „in het teeken” van lankmoedigheid en genade.

Stond deze bedreiging in Gen. 2 : 17 (vóór de zonde), we zouden het „tot stof wederkeeren”, de ontbinding, de verbreking van het lichaam, moeten beschouwen als wezenlijk bestanddeel der eigenlijke straf, der straf an sich. Thans kunnen we de slooping van het lichaam in den tijdelijken dood niet anders bezien dan als een later ingetreden acte Gods, die wel oordeelend is, voor wie Christus mist, doch bij hèm alleen dient om mogelijk te maken, dat straks, als de historie voleind en het heil voltooid is, de volledige straf in zijn opnieuw lichamelijk bestaan intreden kan, zooveel eeuwen na de eerste voorzegging; en dat ze aan complete menschen tegelijk kan worden toegepast; doch die voorts den weg openstelt voor den kamp Gods in Christus tegen de zonde en tegen den dood. Een kamp, die den dood zóó maakt tot doortocht naar het (eeuwig) leven voor de wederom geborenen.

Immers, wat het laatste betreft: wie zich vereenigen kan met de uitspraak 10) „dat Gen. 3 : 19 niet de volle uitvoering der bedreigde straf verhaalt, maar deze wijzigt en uitstelt,” 11), die kan |472| de „scheiding tusschen lichaam en ziel” niet anders zien, dan als een terwille van de genade in Christus tusschenbeide gekomen tijdelijke verbreking van den band tusschen lichaam en ziel”, slechts noodzakelijk, om alle menschen tegelijk, ook naar het lichaam, te plaatsen voor Christus’ rechterstoel. „Den dood sterven” (Gen. 2) dat is de indaling in de eigenlijke straf, 12)tot stof wederkeeren”, dat is het intreden in de wachtkamer, zoolang de rechter voor de eigenlijke strafoefening nog geen zitting houdt; een intrede, die haar motief verloren heeft, zoodra de rechter zijn troon heeft bestegen en tot de definitieve gerichts-acte na de rijping der historie gereed zal zijn 13). Zoodra dan ook de Christus Zijn messiaansch genadewerk voltooid zal hebben, zal daarmee tevens de reden voor het handhaven van den „tijdelijken dood” vervallen zijn; vandaar dan ook, dat in den jongsten dag de menschen, die alsdan nog leven, niet eerst sterven, doch door een verandering in „een punt des tijds” in één moment worden overgeplant in de „andere wereld”; ineens aan de „vormen” van dezen tijd worden onttrokken. Zij gaan den „eersten dood” voorbij: want de eigenlijke, de essentieele straf der zonde, dàt is de „tweede dood”, het lijden van den onweerhouden toorn in lichaam en ziel; dàt, wat men „helsch” noemt.


Nu laat èèn vraag zich niet terugdringen: indien dan het uiteenrukken van ziel en lichaam — de dusgenaamde „eerste dood” — niet tot het essentieele van de straf behoort, waarom moest dan de Christus, nadat Hij, naar lichaam en ziel, in de helsche smarten de essentieele straf reeds geleden had, dan toch nog ook dien tijdelijken dood ondergaan? Kon Hij dan óók niet in een „punt des tijds veranderd” zijn? En op deze wijze „inééns” zijn overgezet in het hemelsch licht, „inééns” onttrokken aan de aarde, zonder verbreking van het lichaam? |473|

Verschillende redenen zijn aan te voeren, om een ontkennende beantwoording van deze vraag te wettigen.

Allereerst dient men hier uit te gaan van de offer-gedachte.

Het offer bevat twee elementen: ten eerste, dat van verbreking, ten tweede, dat van vrijwillige verbreking.

Dit laatste geeft hier de verklaring.

Immers: men kan de onvermijdelijkheid van Christus’verscheiden uit het tijdelijk leven niet afleiden uit de wet, volgens welke het heilig offer moest verbroken worden, zoolang men althans niet meer factoren in rekening brengt. Goed bezien toch, is het lijden van de helsche pijn zelf reeds een in-verbrokenheid-verkeeren ook naar het lichaam. Al kan niemand in bizonderheden treden, zoodra het helsche lijden de aandacht vraagt, dit ééne is toch wel uit den bijbel af te leiden, dat de verloren mensch ook naar het lichaam den dood lijdt, dat is te zeggen: ook zijn lichaam is een operatie-terrein voor den verwoestenden toorn. Heel zijn bestaan is een ontbonden-zijn in zichzelf; de toorn dringt met zijn gloed overal door, trekt door heel zijn bestaan, door al zijn bestaansvormen heen- Toen Christus daarom, eerst in Gethsemané, later op Golgotha — tijdens de drie-urige duisternis — die helsche pijn doorstond, heeft Hij inderdaad ook Zijn vleesch reeds laten verbroken-zijn. Dat is te zeggen: ook toen heeft Hij in het vleesch geleden, is Hij in het vleesch verbroken, heeft Hij zich reeds naar en met en door het vleesch geofferd.

Toch was dit nog niet genoeg; het offer was als offer hiermee nog niet tot zijn volle span-kracht gekomen. Want het lijden van de helsche pijn — dat was een moeten geweest. Men zal zeggen: datzelfde geldt ook van het sterven van het lichaam in het doodsmoment, — toen het leven vlood uit het geplaagde lijf. Dit is volkomen juist; doch daarom voegen wij eraan toe: het lijden van de helsche pijn was een overweldigend moeten. Christus kon er niets meer tegen doen, ook al zou Hij dat gewild hebben. Toen Hij verlaten werd van God, drukte een kracht Hem neer, die sterker was dan Zijn menschelijke kracht; vandaar, dat de kerk belijdt, dat Zijn godheid Hem ondersteunen moest; een kracht, die ook dieper wonden sloeg, zwaardere tormenten op Hem komen liet, |474| dan Zijn menschelijk kennen kon verstaan en ver-werken; vandaar, dat Hijzelf met Zijn belijdend leven in de groote im-passe komt, getuige Zijn diep-eerlijk: waarom? Hij kon het niet meer aan; Hij kon er niet meer tegen op. In dat verschrikkelijkst uur had Hij geen moed meer, tot zichzelf, laat staan tot anderen, te zeggen: ik kan den Vader bidden, en Hij zal mij meer dan twaalf legioen engelen bijzetten. Dit was meer, dan Zijn bloot-menschelijk bestaan in ken- of wilsdaad kon verteren, kon dragen, kon bevatten. Het moeten werd een verslindend moeten; een overweldigend moeten. De evenwichtspositie tusschen moeten en willen was toen verbroken. Niet zóó, dat tegenover het moeten een niet-willen, de onwil dus, zou staan; dàt in de verste verte niet. Doch alzóó, dat het moeten het willen en het kennen verteerde, opslokte, te boven en te buiten ging. In die momenten werd Hij verbroken, doch de vrij-willigheid had niet even groote activiteit kunnen ontwikkelen, als de kracht, die Hem passief verdrukte, opprimeerde, zulks had gedaan tot Zijn verwoesting.

Toch moet het offer gansch vrijwillig zijn. De Heiland onzer ziel moet niet door dwang, door een overweldigend God, genomen worden (bij verrassing), doch behoort zich aan Zijn volk te geven. Zijn liefde moet haar volle offerdaad altijd voor eigen rekening nemen, blijmoedig, zonder spijtgevoel, ook als het offer is voorbijgegaan. Een welgevallen aan haar schenking moet de liefde hebben zoowel na als vòòr de schenking.

Dit laatste nu verklaart de noodzaak van Zijn sterven.

Hebben wij niet hooren klagen, hooren roepen, hooren bevelen die stem van Christus: mij dorst? O ja, nu is het voor het laatst, dat wij daarop terugzien. Want in dat: „mij dorstaanvaardt de Christus met volkomen vrijen wil en met volmaakte kennis-uit-ervaring de helsche pijn. Hij had Zijn leven lang gedaan al wat de Schriften zeiden; dat was niets nieuws in het vijfde kruiswoord. Alleen maar: Hij had nu ervaren, wat de Schriften wilden. Hij had iets vreeselijks geléérd: Hij had nooit geweten, dat God zóó verschrikkelijk kon zijn, dat God zóó iets kon doen! Het was thans ervaring geworden, wat tot nu toe slechts een weten was geweest: de helsche pijn.

En zie — als God een mensch wil toetsen, dan vraagt Hij hem |475| niet één, doch twee keer: Wilt gij gehoorzaam zijn? Wilt gij, wat Ik wil? Hij vraagt het voor den eersten keer, als de mensch nog vóór de ervaring staat, vóór de ervaring van het lijden. Dan zegt de mensch: ja. Maar ach, het zou kunnen zijn, dat deze kleine mensch, nadat hij heeft ervaren, hoe vreeselijk en hoe streng zijn God kan wezen, daarna, wanneer hij heeft ervaren, zichzelf belijdt: ik wist niet, dat het dit was; nu ik het weet, en heb ervaren, nu gruwt mijn ziel ervan; ik zou ’t vandaag niet wederom willen, als ik nog voor de keus stond, en dan met deze kennis-uit-ervaring kiezen mocht. Ja, ja, dan vraagt God voor den tweeden keer: wilt gij, wat Ik wil? Neemt uw vrijwillig hart in de toeneiging tot uw God de lasten aan, de lasten op, die Hij u heeft gezonden?

In zulke oogenblikken zijn er menschen, die op Abraham gelijken. Niet op den echten Abraham, doch op den Abraham van iemands 14) fantasie, als zij dit beeld ontwerpt: „Zwijgend schikte hij het brandhout, bond Izaak vast, trok zwijgend het mes; daar zag hij den ram, dien God had beschikt. Dien offerde hij en ging naar huis — — — Van dien dag af was Abraham oud geworden, hij kon niet vergeten, dat God dit van hem geëischt had. Izaak groeide voorspoedig op als te voren, maar Abrahams oog was verduisterd, hij had geen vreugde meer”.

Maar wie ook op dit overigens uit onzuivere gedachten ontworpen beeld van den vader der geloovigen moge gelijken, — niet alzoo de Christus! Toen Hij ervaren had, wat God kan vragen van een menschenkind, toen Hij bevonden hàd, wat niemand nog ervaren had, toen God Hem was gebleken als voor Hem de allergrootste in verschrikking, en toen Hij nergens een ram had kunnen vinden in de struiken, — toen had Hij daarna gezegd: mij dorst. En dit met de bedoeling, om de Schriften te vervullen. Die vreeselijke woorden, die vreeselijke Schrift, die harde noodzaak heeft Hij na de ervaring van haar hardheid en verschrikkelijkheid nog niet verworpen. En nog niet verzwegen. En nog niet „verdrongen”. Hij heeft ze dadelijk naar zich toegehaald. |476|

En daarin aanvaardde Hij, thans met een vrijwilligheid, die aan de ervaring van haar eigen object was getoetst, alles wat de Schriften van Hem vroegen. Hij aanvaardde de verbroken-heid, het verbroken-zijn, in een perfectum damnationis 15) van de helsche smarten.

Maar dit was niet genoeg. Voor God niet en voor ’t volk niet, dat Hij zocht in liefde.

Want den dood te lijden in ’t perfectum 16) dat is niet genoeg. Hij moet den dood ook lijden in den aoristus 17). Hij had Zijn lichaam in verbroken-heid gehad, en had deswege God niet gevloekt; doch Hij moet óók den dood vrijwillig lijden in het plotseling moment, in het verbrekings-oogenblik. Verbrokenheid komt bij de anderen de verbreking; de toestand van den (vollen) dood komt bij de anderen na het moment van ’t sterven. Zoo is het bij degenen, die ep aarde den natuurlijken dood sterven, of in een punt des tijds veranderd worden; in beide gevallen is daar een moment van plotselingen overgang tot de andere wereld, van acute verplaatsing uit de wereld, die ons vasthield, en die wij vasthielden, een herleiding, ineens, tot de grondvormen van ons bestaan, een gerukt worden, hevig, katastrofaal, voor God, den Schepper, den Rechter.

En dit moment van verbreking, dat bij alle andere menschen aan het verbroken-zijn voorafgaat, moest bij den Christus daarop volgen; wij zeiden reeds herhaalde malen, om welke reden dit voor Hem noodzakelijk was 18).

Welaan, — hier ordent zich weer alles onder de schikkende hand, den toe-schikkenden geest van Christus zelf Zijn kreet: mij dorst, was, wijl ze de Schriften aanvaardde na deze helsche ervaring, een vrijwilligheids-acte ten aanzien van ’t verbroken-zijn, den staat der verbrokenheid. En voorzoover die kreet een bevel ons bleek, waardoor Hij naar het lichaam verbrijzeld worden wilde in ’t moment des doods, was in dit sterke roepen óók een vrijwilligheids-acte ten aanzien van het doods-moment. |477|

Zóó aanvaardt Hij het offer geheel en al. Niet slechts het geofferd-zijn, doch ook het geofferd-worden; dit is voor ’t kennend en het willend subject iets gansch anders. Niet slechts den staat van dood, doch ook ’t moment van dood. Niet slechts het geslacht-zijn, doch ook de slachting. Niet slechts hetgeen de gevloekte mensch achter de poorten van den tijd te ondergaan heeft, doch ook wat Hij in die poorten heeft te verdragen. Door al onze poorten is de Christus heengegaan: de ingangspoort in Zijn geboorte; de uitgangspoort, in deze acute verbreking. En voorts hetgeen tusschen die twee gelegen is — het uit-gerekte menschenleven hier op aarde. En ook wat achter alle tijd-bestand geleden wordt in helsche pijn.


Dus hoort dat stervensoogenblik bij ’t offer, juist wijl ’t vrijwillig is, een presentatie, een aanbieding. Hij laat zich nu herleiden tot Zijn oorsprongen, Hij laat zich gevangen-zetten op den wagen Gods — die daarheen vaart, waarheen God wil; want dat is sterven in een oogenblik. Hij heeft Zijn „punt des tijds” gehad, gelijk een ieder onzer dit beleven moet. Dat punt des tijds zou voor den paradijsmensch eens gekomen zijn, want ook als de zonde niet gekomen was, ook dàn zou de mensch toch op een zeker tijd-stip tot dien anderen bestaans-vorm zijn gekomen, waarop hij zonder eten, zonder drinken, zonder huwelijk en zonder sexueele levens-beweging eeuwig, onverzettelijk, onbeweeglijk leeft voor God. En datzelfde punt des tijds, dat punt-van-overzetting in de andere wereld-orde in het nieuwe wereld-schema, 19) dat beleeft de mensch-van-vandaag en ook de mensch-van-gister in het stervensuur. En de mensch-van-morgen, d.w.z. die nog hier zijn zal, als de Christus wederkomt, hij beleeft zijn „punt des tijds” in de onmiddellijke verandering, die hem zoo ineens uit deze wereld optrekt, over-zet in de andere.

Zoo heeft de Christus zich voor God gebroken ook in een punt des tijds. Niets menschelijks was Hem vreemd.

Hoe schittert hier de vrije wil van deze offerdaad! Toen ’t leven na die helsche kwelling weer te dragen was, toen de lasten waren |478| verminderd, toen de verbroken-heid niet meer bestond, toen’t licht teruggekeerd was en Zijn vleesch gekust had, toen ’t vleesch niet langer operatieveld was van den verwoestings-toorn, die buiten alle maten treedt, toen moest Hij offeren. Wegzinken. Zich besloten geven in de hand van die Hem had geslagen. Doch Hij heeft aldus zich gegeven en hiermee de vrijwilligheid in ’t uiterste gespannen.


O, hoe Hij God en ’t volk volmaakt beminde! Hij gaf zich over aan Zijn verwoester. De verwoesting was grondig geweest; de overgave is het nu ook. Radicale overgave! Algeheel geschenk! Epineuze toebereiding. Hij slaat niets over, geen lijnen geen punt, geen uur en geen minuut, geen toestand en geen incident.

O, hoe Hij nu tot een teeken staat in ’t centrum aller tijden! Is de instelling van den tijdelijken dood, gelijk ons bleek, tenslotte wel straf geweest, doch ook genade, dan komt bij Hem de straf tot haar voleindings-punt, en komt de genade tot haar door-brekingspunt. Er moest in de historie immers een punt van omkeer zijn? Een punt, dat den vicieuzen levens-, omgangs-cirkel doorsnijdt met een krachtig leven, dat verwinnend doortrekt? Dat punt in de historie is dus hier. ’t Is niets zonder al wat vóórgaat of nog volgt. Maar ’t is toch zelf in heel den samenhang onmisbaar.


En nu kunnen wij dan ook verder gaan. Het straffend recht, èn de levenwekkende genade ontmoeten elkaar in dit ééne punt des tijds.


Het straffend recht treedt op in het punt des tijds van Christus’ uitgang. Want nu zien we Christus als den eenige, bij wien de dood compleet straf is. Overal is de dood tenslotte nog een wegbereider voor Christus; zooal niet voor den stervenden mensch zelf, indien hij God niet wil, dan toch voor de menschheid-kerk, want gelijk ons bleek, de tijdelijke dood moet het terrein vrij houden voor Christus en Zijn Geest, opdat niet vóór den tijd de buit aan den eeuwigen dood vervalle. Maar Hij was daarom de Eénige, in wien de dood geheel en al bevrediging mocht zoeken. Het terrein was vrij gehouden, ja, opdat de tweede |479| Adam uit „àlle poorten” 20) zou gestooten worden. O God, dit ééne punt des tijds! Hoe smartelijk is het, want de nederdaling in de helsche pijn moet nog tot nederdaling in den hades worden; ook op de grens-scheiding van de wereld, die men waarneemt, moet Hij zich laten breken!

Nog eens: het straffend recht is hier. En het eischt vernedering. Dit geeft een nieuwe overweging: ook die noodzaak van vernedering verbiedt Hem hemel-ingang-zònder-sterven. Tot Zijn vernedering behoort toch ook, dat het schandmerk op Zijn vleesch en op Zijn resten werd gedrukt. Dit was al reeds geschied, toen Christus in helsche kwelling was; maar niemand was daarvan aanschouwer nog geweest. Nu Hij dan weer ontwaakt is, en uit het donker van drie uren lang weer aan het licht gebracht is, móet Hij den smaad der zijnen aan Zijn lichaam zichtbaar dragen, en algeheel vernederd worden. In ’t openbaar vernederd. 21) Men moet den dood aan Christus kunnen zien. Het helsche dood-zijn heeft geen oog gezien; maar daarom moet te meer het aardsche dood-gaan voor ieders oog aanschouwelijk zijn.

Want Christus’ sterven is ook openbaring. Betaling, ja, doch tevens openbaring van de wet, die om betaling vroeg. De openbaring nu spreekt tot den mensch in zijn begrippen, in zijn vormen, in zijn symbolen, in feiten, die hij dagelijks voor oogen ziet. Indien de Christus niet gestorven was, zóó als elk ander sterft, dan zou de schrikkelijke prediking van den dood als vloek der zonde, niet meer voor menschen verstaanbaar zijn geweest. De dood is voor de menschen ten slotte juist alleen maar zichtbaar in het lichamelijk sterven. Het wezenlijke van den dood ziet eigenlijk niemand; het ware dood-zijn, dat is eenerzijds: het zondaar-zijn, en anderzijds de staat van algeheele verlating, de helsche berooving, en ontkleeding. Maar de zonde is een roof, dien niemand ziet; 22) en de verlating in de hel is ook een roof, dien niemand van vandaag in dèze wereld ooit gezien heeft. Tenslotte is de verbreking van het |480| lichaam het eenige, dat de menschen zien van den dood. En ook hierom moest de Christus naar het lichaam sterven: Hij moest den dood vertoonen, aan de wereld, zóó als zij hem constateeren kan. Zeker, men gaat verkeerd, wanneer men zegt: het was alleen een prediking van dood, Zijn sterven was een bloote vorm van doodsverkondiging. Want, gelijk gezegd is, het sterven van Christus was óók noodzaak, betaling. Maar daarnaast was het toch óók verkóndiging. Verkondiging van de bezóldiging der zonde. Gods harde predikatie heeft niet volstaan met de bergrede, met Christus’ rede over ’t helsche vuur, of over den dood-in-’t-zondaar-zijn. Neen, God sloeg Hem neer voor het oog der menschen; Christus moest den dood zóó sterven, als hem de menschen kennen.


Op dit punt aangekomen, keeren nu de gedachten zich om, en wenden zich naar boven. Daar is in ’t punt des tijds van Christus’ sterven ook doorbraak van de levenwekkende genade. Want nu de Christus de gehoorzaamheid tot in het uiterste volbracht heeft door ook Zijn vleesch te laten breken, nu móet het paradijs Hem in Zijn heerlijkheid ontvangen.

Hij had, gehoorzaam, àlles laten nemen wat Hij had, de tijden en de oogenblikken. Hij had met àl de instrumenten, die Hij bezat, den dienst aan God gepleegd, met ziel en geest en lichaam. Dus mag de engel, die het paradijs afsluit, niet langer standhouden, als Hij vervaarlijk aan komt zetten. Die engel trekt het zwaard terug, voor den onstuimigen rechtsgang van den tweeden Adam; hij zegt zoo bij zichzelve, dat déze mensch naar binnen mòet: dat is de natuurlijkste zaak ter wereld, gegeven eenmaal de inzet van het werkverbond; een verbond immers, dat aan den volkomen dienst de zaligheid verbonden had.

Dus geeft de Christus Zijnen geest nu over. Hij geeft Hem niet in de ruimte, doch aan den Vader. Hij adresseert zichzelf aan het paradijs. Dat Hij den geest God gaf, ziedaar de gehoorzaamheid, het offer. Maar dat Hij bij het geven adresseeren kon, dàt was geloof, dat was de zekerheid, dat het loon Hem wachtte. Dat was een vragen om dat loon. Het was Zijn paaschloon vragen. Het |481| paaschfeest heeft zijn aanvang in den Goeden Vrijdag. De Heiland treedt de andere wereld in, is in een oogenblik onttrokken aan den band van tijd en ruimte, gaat in gevangenschap, want dat is het sterven, en beweegt zich nochtans vrij in Gods heel-al. Hij is de vrij-gevochten mensch; binding is in dit punt des tijds ontbinding.

Niet, dat Zijn paradijsgang reeds volkomen is. Zijn eigen toestand, en het recht, dat Hij zijn volk heeft toegedacht, zullen Hem dwingen weer te komen. Hij zelf is nog slechts in den tusschen-toestand, den toestand van de „onbekleede ziel”, 23) die in het paradijs vertoeft zonder haar lichaam. En tusschen-toestanden zijn boven nooit begeerlijk, juist voor-zoover zij tusschen-toestand zijn. In den hemel dringt àlles naar het definitieve, naar het uitgewerkte, naar het perfectum van volkomen zaligheid. Ook Christus is met dezen tusschen-toestand niet te-vreden. Hij roept van dit moment af aan: hoe lang, hoe lang nog, Vader? 24) Hij dorst naar de volkomenheid, naar de uitgewerkte dingen. Nauwelijks is Hij van den honger hier beneden, en van den dorst der aarde door den dood ontslagen, of in den hemel hongert Hij, en dorst Hij naar Zijn eigen wederkomst. Alle dorsten is naar zijn aard; het hongeren en dorsten boven is geen armoe, doch levens-persing. Niettemin — het is verlangen, sterk begeeren. Daarom zal de tusschen-toestand, dat intermezzo, Zijn volle vrede niet kunnen zijn; want in rechten blijft Hij nog vernederd. In den hemel is Zijn naam geëerd, maar op de aarde draagt Zijn vleesch nog het schandmerk van de straf. Onder de engelen wordt Hij gezien als heerlijk, ook in Zijn menschheid. Maar op de aarde opent men een graf voor Hem: de schande is nog aan Zijn naam. Ook om Zijnszelfs wil zal Hij jagen naar Zijn paasch-victorie, opdat de schande ook van Zijn vleesch moge weggenomen zijn; gelijk Hij trouwens alle dagen nù nog worstelt, om tot de laatste wederkomst te komen, opdat Zijn goede naam niet langer tot een spot zij in de wereld. Doch niet alleen om Zijnentwil, maar ook ter wille van Zijn vòlk zal Hij van nu af aan hongeren, om tot de aarde weder te keeren, en van de dooden |482| op te staan. Want Zijn gemeente wil Hij samenroepen, en haar tot zich vergaderen, Zijne krachten in haar openbaar doen worden.

En hierom noemden wij Zijn sterven het punt, waarop God in Hem doortocht neemt. Al Zijn strevingen tot gehoorzaamheid aan God, en tot verheerlijking van zichzelf, en tot verhooging van Zijn volk, komen nu sámen in de acte van Zijn dood.

Liever spreken wij dan ook niet van een ontslapen van Jezus. In Jezus ontslapen, dat gelde van ons, maar van Hem zelf gebruiken wij het woord: Hij gaf den geest: de wil beweegt zich. Roepen met een groote stem, dat verdraagt zich kwalijk met het zachte woord „ontslapen”. Laat liever alle beeldspraak varen. De Heiland gaf den geest, en deed dit in een sterk bewogen wil om voort te varen van de kribbe over het kruis naar den paaschhof, naar den hemelvaartstop, naar de pinksteractie en naar het jongste oordeel.

Stil nu, de Heiland sterft. Wees stil, nu ja, gelijk ge altijd stil moet zijn voor Hem, ook als Hij druk aan ’t werk is! Is Jezus uitgeput? Och ja, Hij kon in zekeren zin niet verder. Maar Hij wilde ook niet verder hier beneden, waar het werk volbracht was; en dáárom kon Hij niet, en dáárom kon dat hart niet verder. Is Jezus uitgeput? Zeg nu maar ja en neen; ge treft slechts dan de waarheid, als gij die twee verbindt in hooger eenheid. Zijn sterke wil heeft tot den dood gezegd: ik wil u niet, en toen het tijd was: ik heb u geroepen. Moeten we Zijn „godheid” weer ter „verklaring” roepen? Zooals wanneer men schrijft, dat Hij door een daad van Zijn almacht Zijn eigen hart gebroken heeft? Het is veel eenvoudiger, en daardoor veel ingewikkelder: Hij heeft door een acte van — menschelijke — gehoorzaamheid Zijn eigen hart laten breken, het aan den Breker uitgeleverd.

Alzoo boog Hij het hoofd en gaf den geest.

Er is gezegd, door Augustinus: Hij boog het hoofd, alsof Hij Zijn gelaat ons aanbood voor een kus. Dat is te mooi: Hij boog het hoofd, omdat Hij het niet meer houden kon: God had het zelf gebogen. Niemand drukte Zijn oogen toe. De engelen zagen naar Zijn vleesch niet om, ze hadden ànder werk te doen. Ze loofden |483| Hem eerbiedig, hun stem klonk op van achter Abrahams stoel. De hemel zag een wonder. Hij zag voor het eerst een schijn van het vleesch-geworden Woord. Hij zag den tweeden mensch, den tweeden Adam, maar zoo één was er hier nog nooit geweest. Hij zàg, en moest nochtans gelooven, dat déze nu het Hoofd was van de Kerk. Een bladzij in Gods boek werd omgeslagen. En Adam, onze vader, sprak: Hij moet hier wassen, en ik kan maar niet minder worden, hoe is dit alles dan toch zoo gekomen, God van mirakelen?




1. Zie o.m. deel II, blz. 488-499.

2. Vgl. boven, bl. 434/5.

3. Vgl. boven, bl. 12 en voorts bl. 97, 362, 382/3, 413-415.

4. Iets anders dan dood zijn (ook) in het lichaam: helsche straf.

5. Wij volgen hier de bekende, ieder duidelijke uitdrukking, die evenwel geen enkele aanspraak kan laten gelden op wetenschappelijke nauwkeurigheid. Het is hier de plaats niet, om verder te handelen over het begrip „ziel” in dezen samenhang.

6. Dr J. Ridderbos, „De boom des levens”, Geref. Theol. Tijdschr. Maart ’19, bl. 385.

7. Dr H. Bavinck, Geref. Dogm. III2, 159, 160.

8. Dr H. Bavinck, l.l., bl. 159.

9. Dr H. Bavinck zegt: (III, 160) „De zonde verdient niet anders dan den ganschen, vollen dood. Alle andere straffen, die na den val feitelijk ingetreden en uitgesproken zijn . . . . onderstellen . . . . dat God nog een ander plan heeft met menschheid en wereld en deze daarom in zijn lankmoedigheid laat bestaan”. En: „alle straffen, die na de zonde intreden, dragen . . . . een dubbel karakter. Zij zijn niet louter . . . . straffen, . . . . maar ook middelen der genade” (159).

10. Dr H. Bavinck, a.w. III2, 188.

11. Dr A. Kuyper, Locus de Peccato2, 97, kan zich met deze beschouwing niet vereenigren. Volgens hem is Gen. 2 : 17 terstond in vervulling gegaan door het geestelijk sterven van Adam. Maar het begrip „dood” in Gen. 2 : 17 is toch wijder.

12. „Die eigentliche und adäquate Sündenstrafe liegt nicht im bloss physischen Tod, sondern in einem hinter diesem folgenden Gerichtsakt, dem *gbJgD@H hV<"J@H”, zegt O. Kirn, art. Tod, P.R.E.3, 19, 803, 34. En „im Vergleich mit diesem kann das physische Sterben sogar in das Licht einer Bewahrung der Seele treten”.

13. Vgl. mijn art. „De ondergang van den Antichrist”, Geref. Theol. Tijdschrift, XXI, 2.

14. Kierkegaard.

15. Voltooide verdoemenis: helsche, eeuwige, oneindige pijn. Vgl. over dat perfectum als uitdrukking van oneindige waarde, bl. 438/9, 462.

16. Voltooide dood.

17. Een snel intredend moment van dood.

18. Zie boven, bl. 12, 97, 362, 382/3, 413-415, 467.

19. Schema: de gedaante, het schema, dezer wereld gaat voorbij, 1 Cor. 7.

20. Alle poorten, vgl. bl. 365-369.

21. Vgl. deel II, bl. 285-288: verhoogd worden; zie ook III, bl. 67, v.

22. Het wezen der zonde; te onderscheiden van haar werk.

23. Vgl. 2 Cor. 5.

24. Vgl. Openbaring 5.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000