voorplaat

Christus in Zijn lijden

Overwegingen van het lijdensevangelie

Christus bij den uitgang van Zijn lijden

door K. Schilder — Geref. pred.


J.H. Kok N.V. Uitgevers Mij

Kampen 1930




HOOFDSTUK I.

Christus buiten de poort geworpen.

En zij namen Jezus en leidden Hem weg. En Hij, dragende Zijn kruis, ging uit naar de plaats, genaamd Hoofdschedelplaats, welke in het Hebreeuwsch genaamd wordt Golgotha.

Johannes 19 : 16b-17. a


Nu zinkt de Christus dieper, dieper weg.

Wij zagen Hem tot exlex worden: dat is: tot één, die door de menschen uitgeworpen is buiten den rechtskring van de wet.

Daarna werd Hij verdoemd, dat is te zeggen: Hij werd veroordeeld.

Nu daalt Hij af naar dieper schacht nog van vernedering: Hij wordt vervloekt. Want Hij gaat heen, om aan het kruis gedood te worden; en: „vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangtb.

Over dien vloek, en over de beteekenis van het woord zelf, zullen wij vele malen in dit boek nog nader moeten spreken; veel van dit alles blijft thans buiten onze aandacht.

Maar, wat wij heden willen overwegen, als Christus Jezus uitgaat naar de steê van vloek, dàt is: de zware druk van het recht van God, dat Christus de voor òns besef boven-menschelijke taak oplegt, om uit den wir-war van de zonde, en uit de samenknooping van de draden aller menschelijke leugens, en uit heel dat dichte kluwen van willekeur en onrecht, waarin Hij tot nu toe is verward geraakt, en gevangen genomen, te tasten naar de vaste hand Zijns Gods, om nu althans van Hém, hoe smartelijk het ook is, Zijn récht te ondergaan. Het recht en anders niet. ’t Één-vuldig recht van God.


Want inderdaad, daar is van ’s menschen zijde anders niet dan |2| onrecht: wij hebben dat reeds gezien 1), en zwijgen er nu over.

Er is echter verschil tusschen onrecht en onrecht.

Daar is in de wereld veel onrecht, dat hoe vrees’lijk het ook is, toch nog een zekeren stijl vertoont; dat, koppig en hardnekkig, zijn eigen lijnen trekt en zich niet afbrengen laat van een eerst gekozen plan, een eerst erkende „logica”.


Maar er is ook onrecht, dat nauwelijks eenigen stijl vertoont. Een onrecht, waaraan de wil tot consequentie geheel en al ontbreekt, en dat aan niemand de mogelijkheid biedt, er uit wijs te worden.

Dit laatste nu is Jézus overkomen.

Moeten wij dat nog bewijzen? Neen, het is in den droeven kronkelgang van ’t proces herhaaldelijk gebleken.

Doch er is één ding, waarop wij thans in ’t bizonder den nadruk willen leggen. Een kwestie n.l. juist van stijl, van logica. Wij bedoelen de volgorde van de onderscheidene rechtsstaten, waarin de menschen Christus hebben in ’t openbaar tentoongesteld, of alsnog gáán vertoonen.

Dit is die volgorde: Eerst: de Christus exlex. Daarna: de Christus verdoemd. Tenslotte: de Christus gevloekt. Deze volgorde nu in den gang van Christus’ rechtsgeding, is eigenlijk, en óók menschelijk, gesproken: dwaasheid en — wij spreken dit woord met ernst uit — òn-zin. Dat wil zeggen: daar zit geen logica in, juist niet van menschelijk standpunt uit gezien.

Dit alles spreekt toch eigenlijk voor zichzelf.

Immers, wanneer iemand eerst veroordeeld is, en vervolgens vervloekt wordt, dan kan hij eigenlijk eerst daarná — aan ’t eind dus van het rechts-geding — buiten de wet geplaatst worden, buiten haar „poort”. Exlex kan iemand dàn eerst zijn, als de wet aan hem alles gedaan heeft, als er niets meer in of aan hem te doen is. Dit is zijn recht, want hij is — gelijk ieder mensch — in den kring der wet geboren. En het is ook het recht der wet: zij zal haar taak niet voor den tijd zich laten ontnemen: zij zal haar eer, haar recht van straffen en van àfhandelen, „aan geen ander geven” c. De exlex kan |3| eigenlijk slechts aan het eind van ’t proces worden geproclameerd.

Dit is eigenlijk eenvoudig als de dag.

Want veroordeeling, rechterlijke verdoemenis, is die wel mogelijk buiten de om-paling der wet? Daarvoor moet toch worden aangewend heel het samenstel, en in actie gezet worden heel het raderwerk der wet? Verdoemenis, veroordeeling, wat is dat eigenlijk anders dan: de wet mobiliseeren tegen eenen schulddrager? En volgt dan op die verdoemenis ook nog vervloeking, d.w.z. — negatief gesproken — de totale uitsluiting ook van de geringste voorrechten, die de wet nog aan haar uiterste vijanden geeft, en — positief gesproken — de algeheele en bewuste prijsgeving van den veroordeelde aan alle verderf-middelen, die de wet bij mogelijkheid op hém kan „beproeven”, — dán wordt de verdoemde in en door en na die uitspraak van den vloek, voor de menschen althans, tot een exlex, tot één, die buiten de wet nu staat. Voor een gevloekte, die eerst veroordeeld werd door den sterken, maar puren drang der wet, heeft nu die wet geen enkel nieuw woord meer over. Het eenige, wat zij voor hem heeft, dat is: de bevestiging en de volledige uitwerking van haar laatste woord, zoowel naar de negatieve als naar de positieve zijde (zie boven). De in zijn geval rechtsprekende wet zelve is, als eischend beginsel, als eischende kracht, bevredigd; de dorst der wet is met ’t verdoemde bloed gelescht.

En feitelijk zou dit de gang van alle veroordeelden in de wereld zijn, en zou hiermee ook altijd alles uit zijn, wanneer niet alle wetten, die in menschen-samenlevingen gegeven zijn, nog in zekeren zin genade bevatten.

Verwondert iemand zich hierover? Maar het is toch een bijbelsche gedachte, waaraan we soms te snel voorbijgaan.

Doorgaans toch zijn wij wél goed hiervan doordrongen, dat de wet tégen ons is, en eischt, dat de wet ons veroordeelt, en vervloekt en tegen ons protesteert, en ons verdoemt, maar wij vergeten te dikwijls, dat de wet toch altijd nog genade heeft.

Een dubbele genade. Negatief: omdat ze den toorn niet ten volle ontlaadt hier beneden. Positief: omdat ze zich nooit hier op aarde laat isoleeren van de bedeeling en bedoeling der genade Gods. |4|

Dat zijn twee dingen; laat ons eens nader zien.

In de eerste plaats: de wet, die God op aarde aan menschen geeft, in menschentaal, en in een menschelijk boek, en in menschen-schrift, kan in haar woord nooit ten volle uitdrukken of uitputten de onvermengde idee van den toorn Gods; zij kan ook in haar daad nooit volkomen bedienen de algeheele wráák van God. Wat het woord der wet betreft, haar woord is altijd, omdat zij in menschenwoorden uitgedrukt is, minder krachtig dan God zelf. Het is met de wet als met Gods geschreven Woord, en als met àlles, wat openbaring is: de openbaring is wel zuiver, maar zij is niet adaequaat; zij kan niet alles uitdrukken, wat in Gods diepte besloten ligt. Gelijk heel de Schrift ópenbaring is, maar God toch zelf altijd rijker blijft dan Zijn Woord, tot menschen gesproken, zoo reikt ook het woord der wet, die trouwens tot Gods openbaringswoord behoort, nimmer tot de volheid van God zelf. God toornt vreeselijker dan de wet kan zéggen. Het is met de onheilstermen van de wet precies als met de „heilstermen” van het evangelie: ze zeggen veel, ze zeggen de waarheid, maar ze zeggen alles niet. Dit wat het woord der wet betreft. En nu haar daad. De wet bepaalt ook straf, wijst aan de straf, werkt ook op aarde reeds de straf. Zij opent bediening, hier reeds, van verdoemenis. Maar al de ellende, die de wet hier beneden werkt, hoe vreeselijk ook, is toch nooit zóó vreeselijk als het kán. Het kan zoo vreeselijk als in de — hel. Maar die is hier nog niet. De afgronden, die Gods gramschap eenmaal opent, zijn dieper, dan de duistere dalen, waarin de wet ons hier op aarde neer kan stooten. En daarom is de wet in deze wereld nog altijd — door zichzelf — beperkt in haar dreigementen, en ook in de daad-werkelijke emissie van Gods gramschap.

Dit is het eerste punt dat hier in geding komt.

En daar is nog een tweede: de wet staat, gelijk wij zeiden, in deze bedeeling, nooit los van bedéeling en bedóeling der genade. Dat zij gepredikt wordt, dat is genade. Gericht — maar óók, en allereerst, genade. Dat zij haar dreigementen hoorbaar maakt, dat is genade. Gericht — maar ook, en allereerst, genade. 2) Zij komt een wereld |5| in, die, óók waar de bizondere genade geen terrein voor zich veroverd heeft, toch nog in de algemeene genade leeft. Geen enkele praktische uitvoering van eenige strafbepaling, die in de wereld geschiedt door en onder de menschen, op menschelijke wijze, in menschelijke woorden, met menschelijke hulpmiddelen, kan zich ooit isoleeren van de algemeene genade, die in de wereld werkt. Als op één plekje van de wereld iemand stukgeslagen en gebroken zou worden met de vólle energie van toorn, die in den Wetgever is, en met een adaequate ontlading van die gramschap, welke in Gods hart is, dan zou op dat punt de wereld barsten en breken. Dan zou vandaar de wereld scheuren. Want overal, waar in déze wereld de golving van Gods toorn naar de aarde toe komt, en het hoofd van eenen zondaar zoekt, daar stuit die golf op den dampkring van de gemeene gratie. De golf van den toorn komt er wél door heen. Natuurlijk. Want wie zou Gods toorn stuiten, en hoe zou het zwakkere en het voor-loopige — de gemeene gratie — het sterkere en het definitieve — de eeuwige kracht van liefde en van recht — kunnen tegenhouden? Och ja, de golf van toom breekt wel door den dampkring der gemeene gratie heen. Maar ze wordt er toch door getemperd; dit is Gods eigen wil geweest. Misschien kunnen wij elkander helpen met een beeld: Hebt gij de zon gezien? En weet gij niet, dat haar stralen breken door onzen dampkring heen? En dat zij daardoor iets van haar sterkte verliezen? Het licht wordt getemperd, en verliest iets van zijn glans; de schaduwen worden daardoor ook weer getemperd en verliezen iets van de booze zwartheid. Denk maar — om ’t u nog meer concreet te maken — aan hemellichamen, die geen dampkring hebben. Gij weet toch wel, dat op werelden, waar geen dampkring is, het licht ongehinderd, en daarom veel feller uitgegoten wordt, en dat daar de schaduwen veel donkerder zijn dan op onze aarde? Welnu, ziedaar het verschil tusschen hel en aarde. Hier, om onze tegenwoordige wereld, is de dampkring der gemeene gratie: de zonnestralen van Gods liefde worden hier getemperd, maar die van Gods toorn eveneens. Geen enkele menschelijke supplicie, geen enkele aardsche vorm van executie, drukt ooit ten volle uit den |6| ganschen rechtshonger van den oppersten Auteur der wet. Christus zou b.v. den Antichrist in deze wereld en in dezen tijd niet zóó zwaar kunnen straffen, of de straf, die de Antichrist hier op aarde onderging, was toch nog altijd lichter, en ook ànders, dan de vloek, die op den met de minste slagen geslagen 3) verlorene in de hel eens drukken zal.

Houd nu deze twee dingen in gedachtenis:

Ten eerste: dat de wet, als Woord van God, Zijn rechtswil nooit volmaakt kan uitdrukken; en

ten tweede: dat deze wereld, als schouwtooneel en werkplaats van gemeene gratie, den ganschen rechtshonger van Gods wil nooit volmaakt bevredigen kan, en Zijn rechtswil nooit volmaakt kan uitvoeren; —

dàn gaat iets u schemeren van den verschrikkelijken zin van ’t woord: vloek, vloek, vlóek.

En dan begrijpt gij, waarom ook het recht, dat God onder het volk der bizondere openbaring afgekondigd heeft, iemand tot exlex maken kan, ten aanzien van de aarde.


Wij willen hier even stilstaan.

Lezers van ons tweede deel toch zullen misschien denken: hier wordt de strijd geopend tegen wat boven — in het tweede deel — werd gezegd.

Want daar is toch gezegd: God ként den exlex niet?

Zeker, dat is gezegd. En het blijve hier gehandhaafd. 4)

Alleen maar, daar is geen sprake van strijd tusschen déze twee beweringen: God kent den exlex niet, èn: Gods wét laat onder Israël den exlex aan ons zien.

Immers, deze eerste stelling: God kent den exlex niet, spreekt over God zélf. Letten wij op het recht van God, zooals het in Hem is, zooals Hij het in Zijn diepten weet en voelt, zooals het in Zijn diepe afgronden roept om zijn bevrediging, en zóó als het in de hèl volvóerd wordt, dan zeggen wij: daar is geen enkel ding, daar is geen enkel mensch, daar is niet één verschijnsel, dat voor |7| Gods eigen oog met de wet van God géén verband houdt. De hel, — dat is die plaats, waar God Zijn rechtswil handhaaft tot in de vólle diepte, en waar geen schijn meer van gemeene gratie ooit tégenhoudt de ongebroken uitstraling van Zijn toorn.

Maar anders wordt het, gelijk gezegd werd, hier op aarde. In déze wereld kán, gelijk wij boven zeiden, de wet, en ook de toorn van God, zich niet volkomen uitdrukken, noch ook geheel en al de vormen vinden, waarin de toorn volmaakt in zijn eischend recht wordt bevredigd. Daar is dus altijd hier beneden een zekere onverteerbare, d.w.z. niet uit-druk-bare, en niet-uit-voerbare, rest van toorn. Buiten de toorn-explosies, die ons nú reeds doen beven, of waarvan wij in onze geweldigste visioenen of dogmatische activiteiten droomen, moet er voor ons geloovig besef nog altijd een groote toorn-explosie zijn, die door het woord der wet nog nooit in aardsche klanken werd uitgedrukt, en die door de strafmiddelen, door de torturen, door de martelwerktuigen, die déze wereld kon bedenken, smeden, en in werking stellen, nog niet kon worden uitgevoerd.

Die onverteerde rest 5) van toorn nu, die wordt in het recht van Israël door den vloek, en door de daarop volgende proclamatie van den gevloekte tot een exlex, in zijn bestaan erkend. Dáárop appelleert de vloek op het terrein juist der bizondere openbaring, het terrein der bizondere genade ook: de vloek onder Israël. O hooge majesteit van God, o God toch van het woord! Vreeselijk zijt Gij, wie zal voor u bestaan? Als menschen, rechters, priesters Israëls den vloek spreken, dan is die vloek hun heftigste gebaar. Maar tevens ook het meest machtelooze gebaar. Want zij, die vloeken en tot exlex iemand maken, zij zeggen: Heere wij kunnen niet verder; ònze wetsgrenzen zijn bereikt. Wij kunnen ’t oordeel niet dieper zeggen, wij kunnen ’t oordeel niet sterker doen: en toch weten wij, God, wij zijn niet klaar, Gij zegt en ziet het dieper, Gij wilt ook breeder straffen: Heere, hier is de candidaat voor helsch torment: wij kunnen niet verder. |8|

Dus is het wel een droeve dag voor rechtsbedienaars in Gods theocratisch land, als zij alzoo voor God en menschen spreken moeten.

Wanneer toch onder Israël iemand eerst verdoemd is, en daarna vervloekt, en in de derde plaats tot exlex is gemaakt, dan is dat dus niet in tegenspraak met de strakke verkondiging van de hel, waarin, gelijk wij zeiden, de exlex onbekend is: want de exlex onder Israël, die ná verdoemd te zijn, en ná vervloekt te wezen, tot exlex is geworden, — die draagt in zijnen stommen dood juist de prediking van de hel. Hij wordt er, om zoo te zeggen, al naar toegeschoven: de handen van den rechter reiken alleen maar niet ver genoeg. Het volk, de rechters, de wet-houders van het openbaringsvolk, zij allen roepen tot God: wij kunnen aan dit object van toorn niet meer werken; er is aan hem door ons niets meer te doen; er is voor hem niets meer te bedenken met aardsche gedachten en met aardsche middelen: dáárom zeggen we, dat hij een exlex wordt. Wij „hangen hem den Heered. De vogels mogen hem pikken, de kinderen mogen spelen met zijn verteerde lompen, de jakhalzen mogen lekken aan zijn lijk: wie aan het hout hangt, is den Heere een vloek.

Zoo is de exlex onder Israël — zoolang dit aan zichzelf en aan zijn Wetgever n.l. getrouw is — niet een vinding van rechters, die — als Pilatus en de anderen — de wet voorbij gaan, maar een erkenning van de rechters, dat hun verstand van de wet, en hun uitvoering van de wet onvolkomen is; dat God zèlf zwaarder dondert, en vollediger verteert en straft in de ándere wereld. Want daar — in die andere wereld — daar wordt de wet uitgedrukt niet maar in een tot menschen gesproken woord, maar in een ongebonden uitzending van Gods toorn, zonder eenigen teugel van gemeene gratie.


Dus is het te verstaan, waarom onder Israël de idée van den exlex ook in de wet was ingedragen; met name in de bepaling, dat men een veroordeelde, die daarvoor „in de termen” (— vertaal: buiten onze termen —) viel, eerst moest dooden, en daarna aan het hout hangen. In dat hangen aan het hout was hij een vloek; een vloek voor het aangezicht van Jahwe. |9|

Onder Israël is daarom precies de andere lijn getrokken, door Gods Woord n.l. (niet door de menschen), precies de àndere lijn dan voor Pilatus, en voor Herodes, en voor Kajàfas en voor Annas. Dáár — voor die rechters — was de volgorde zóó, dat ieder van deze vier den Christus eerst tot exlex maakte; dat tóen die àllen Hem verdoemden, door met Pilatus in te stemmen; en dat ten slotte die àllen uitgaan om Hem te vloeken aan het kruishout. Immers, dat ze àllen uitgaan, blijkt wel uit een vergelijking tusschen Johannes en de synoptische evangeliën. Deze laatste zeggen, dat de militairen van Rome Jezus uitleiden naar de vloekplaats Golgotha, maar Johannes legt er den nadruk op, dat de hoogepriesters Jezus nemen en wegleiden 6). Die gaven de leiding, en wezen den weg: „Wij hebben eene wet en naar onze wet moet Hij sterven”; — aan dat woord had Pilatus hen gehouden.

Dit is de lijn dus van de rechters: eerst de exlex, dan de verdoemenis, dan de vloek. Zoo wil Pilatus, zoo Herodes, zoo ook ’t Sanhedrin, dat aan Gods Woord ontzonken is en niet meer huiveren kan voor het begrip: exlex 7).

En deze lijn van hen gaat dus rechtstreeks in tegen de lijn van Gods Woord en Wet, gelijk aan Israël die toebetrouwd zijn. Was de lijn der wet, die God door openbaring gaf, gevolgd, dan zou de volgorde anders zijn geweest: eerst de verdoemenis dàn de vloek(daad), eindelijk de proclamatie van den exlex. Zoo had het moeten gaan, zóó zou God het verlangen, in elk geval van elken mensch. In ELK geval van ELKEN mensch.


O mensch, leer nu te beven voor den dag van Golgotha.

Wij keeren terug naar ons uitgangspunt, en zeggen: hier moet de Christus uit den krommen handel van de menschen, ook van Zijn eigen volk, den rechtshandel van God terdege blijven onderscheiden.

Welnu: wàt onderscheidt Hij? |10|

Hoor goed: Hij merkt duidelijk op, dat wat God in ELK ander geval van ELKEN anderen mensch verbieden en verhinderen wil, tegen HEM door God zelf wordt gedaan. De volgorde, die God voor iederen minsten slaaf, voor Achan e, den dief, voor Rizpa’s zonen f, voor Korach en zijn bende g, voor ieder-, ieder-een, als rechtsverkrachting brandmerkt, die wordt door God zelf in den rechtsgang van den Heiland goedgevonden: eerst de exlex, dan het oordeel, dan de vloek. Want de exlex was Hij reeds. De doem is uitgesproen. Nu gaat hij naar het kruis, en vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt, dien men uitwerpt „buiten de poort”.


Dit is een droeve dag: Gods orde is altijd ànders dan die van Jezus’ rechters, doch heden neemt Hij zelf hun orde over. Die rechters van Jezus, waarom zijn zij begonnen met de idée van den exlex? Omdat zij bij voorbaat ook zichzelf als rechters aan de wet onttrokken. Maar gaat Gód nu met hen mee? De minste onder de gevloekten van Abrahams kinderen heeft er nog recht op, dat hij eerst met behoud van de wet, en door de kracht van de roepstem der wet, wettig veroordeeld wordt en pas daarna verdoemd en tot den vloek gehangen. Maar gunt God zelf Zijn Zoon nu minder? De zonen zelfs van Saul, die Rizpa in hun vloekdood nog tegen de ellende van het exlex-zijn heeft willen vrijwaren, zijn óók nog zuiver naar de logica van het Woord van God behandeld: eerst dooden, dán een vloek laten worden. Maria, bedrukte moeder, bekommert God zich om Uw zoon minder dan om de zonen van Rizpa? Wie helpt ons uit dien doolhof uit? Wie wijst den sleutel der verklaring? O Rechter Israëls, moet het met Christus Jezus nu althans niet gaan als met den minste onder de ellendigen: eerst verdoemd worden, dán vervloekt worden, en eerst daarna een exlex blijven, overgelaten aan den God der wrake? Heere, dat is een omgekeerde wereld bij Uw Zoon, heel de rechtspraak draait bij Hem een slag om. Hij is de exlex geworden, reeds bij Zijn eerste intrêe in het rechthuis, en bij iedere volgende handeling daarna. Natuurlijk was dit zonde van Pilatus en van Herodes, en van Kajafas en van allen. Maar, is dit kwaad nu ook |11| bij God? Is dat bestaanbaar met Gods heilig recht? Triumfeert de God der waarheid door den kromsten handel heen?


Ja, spreekt nu God. In dit ééne uur, en bij dezen éénen aangeklaagde, moet het alzóó geschieden. De kromme handel van de menschen — dáárin liep leeg de trechter van Gods recht.

De sleutel ter verklaring?

Wel, die ligt in één enkel woord.

Dat woord is: borgtocht.

Dit alles moet alzoo geschieden, omdat de Christus, die als Borg hier lijdt, de pijn van het exlex-wezen voelen moet, niet na den dood, maar vóór Zijn dood.


Wees nu heel voorzichtig, want de plaats, waarop gij staat, is heilig land h.

Maar zwijg toch ook weer niet, van wat de Schrift u leert.

Zij leert ons, dat de Christus hier als Borg Zijn kruis opneemt, en als verdoemde naar de vloekplaats gaat.

Als Borg komt Christus de schuld lijden, die Zijn volk gemaakt heeft. De straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem i.

En tot die straf, die ons den vrede aanbrengt, behoort — gelijk gezegd werd — ook dit, dat wij in déze wereld, ten overstaan van deze aarde, en van de gemeene gratie, tot een exlex worden. Elke zondaar moet het wéten, dat de door hem verdiende straf nog altijd vreeselijker is, dan strafvormen en strafwoorden, hier op aarde vermogen uit te drukken. En dat daarna hem wacht de helse smart, de helsche pijn.

Daarna.

Na zijnen dood.

Wanneer nu óók de Christus de hellepijn zou lijden na Zijn lichamelijken dood, dan zou Hij onze Middelaar niet kunnen zijn.

Want het middelaarschap moet niet slechts aan God betalen, doch het moet aan Gods toorn uitbetalen. Het moet met dien betalingsarbeid gereed komen. Daar moet een eind komen aan de betaling, die de Middelaar aan God volbrengt in de plaats der zijnen. Anders komt er nimmer een: het is volbracht j. |12|

Daarom moet óók het helsch torment, de helsche censuur, de oneindige, de maatlooze pijn, die voor alle ándere buiten God stervende menschen ná den dood komt, voor Christus vallen vóór Zijn sterven. Heel het mysterie van de nederdaling ter helle, zooals het gezien wordt, onder andere, in den Heidelbergschen Catechismus, rust op die gedachte; en eveneens komt deze zelfde idée naar voren in Zondag 5 en 6 van dezen zelfden catechismus; omdat ook daar beleden wordt, dat de Middelaar, die ons waarlijk zal verlossen, in dit aardsche leven bewust doorlijden moet, en vóór Zijn sterven, vóór Zijn heengaan uit de wereld, en uit den cirkel van den tijd, wat de verloren mensch buiten Hem na het sterven en aan den anderen kant van dezen tijd zal ondergaan. Want eer de Middelaar kan zeggen: het is volbracht, behoort de óneindige straf, de oneindige, d.w.z. volkómene, uitdrukking van den ongehouden en ongebonden toorn van God door Hem door-staan te zijn, en moet Hij er onder uìt gekomen zijn. Niet Zijn dood, doch vóór Zijn dood. Niet in de andere wereld, maar in déze wereld. Niet als Hij weggeslingerd is vàn deze aarde, en buiten „ons” gebied, — het gebied van den vicieuzen cirkel, en van de gemeene gratie, — maar hier in ónze wereld, in ónzen levenskring, in ónze aardsche woning van gemeene gratie en van nog slechts „gemeenen” toorn, waarin wij allen ademhalen.


Over deze dingen hopen wij nog nader te spreken in het vervolg van dit boek, wanneer wij toekomen aan het duister hoofdstuk van Christus’ helsche kwelling en van Zijn vierde kruiswoord: Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?

Maar als wij nu reeds even hierop vooruit loopen, dan is dat om den Christus exlex los te maken uit de karikatuurvormen van Israëls en Pilatus’ rechtsverkrachting, en om onze ziel te zeggen, hoe die idée, en ook haar uitwerking, alleen maar op haar plaats komt in den zuiveren rechtshandel, waarin God, ónze God, den Borg, ónzen Borg, bejegent en tot zonde maakt.

Juich nu, mijn ziel: wat de menschen ten kwade dachten, dat heeft God ten goede gewend. In alle àndere gerichts-handelingen |13| moge het van Godswege een gruwel zijn, dat iemand exlex wordt, éér hij verdoemd is en gevloekt, het is in dit bórgtochtelijk uur geweest overeenkomstig Gods heilige logica. „Wat is waarheid?” Dit is waarheid. „Wat is recht?” Dit is recht. De Wetgéverdie opent en sluit de wets-deuren naar Zijn welgevallen, — en daarmede is ten slotte — ik bedoel: van den aanvang af — alles uit.

En wat leert die Opperste Wetgever ons dan in dit oogenblik?

Hij leert ons de obligatie van den Borg, om exlex — uitgeslotene der wet — te wezen met Zijn volle bewustzijn, hierin Zijn menschelijk leven.

Want evenals Christus de helsche pijn doorleden heeft vóór Zijn lichamelijken dood, met vòl bewustzijn, zóó heeft Hij ook de pijn van den exlex, wiens ellende immers te voren onder Israël door het Woord reeds was gepredikt als de aanvang, de inzet, de zékere overgang naar de helsche verdoemenis, verdragen bij Zijn leven, vóór Zijn dood, met vòlle bewustheid.

Loof, loof den Heere, mijn ziel, met alle krachten k: uit den chaos der onlogische ideeën van rechtsverkrachters bouwt Hij den kosmos der ideeën van den Logos naar Zijn recht.

Hierin wordt Christus’ grootheid ons gepredikt. Ons tweede deel wordt eerst in het derde recht verklaard, al lag het derde reeds in het tweede opgesloten.

Want nu blijkt het, dat Christus’ nederdaling ter helle, — opgevat nu als het lijden van de helsche pijn, — niet maar in eens, „mechanisch”, zonder overgang, plótseling op Jezus neerkomt straks, wanneer Hij aan het kruis het onfeilbare gevoel krijgt, dat Hij van God verlaten is; maar dat die nederdaling ter helle is gegroeid, dat ze „organisch” — ach, onze ongelukkige taal — uit Zijn doodsdag opkwam, en dat de „helsche kwelling” dus langzaam, maar zeker, haar haken sloeg in Zijn uiteengedreven ziel. De nederdaling ter helle? — wel, die begint al voor Annas, wanneer Hij op de kaak geslagen wordt. Toen was de Christus reeds de exlex. Toen wist Hij ’t al: zij kunnen niet verder, die menschen hier; ze hebben hun uiterste aan Mij gedaan. Daar sloeg een of andere jongste bediende; toen voelde Hij zich op de wangen slaan |14| door God; Hij wist het met een felle zékerheid, dat Hij een kind der hel was. Want Hij was nu de exlex, die — ge weet nog wel — die op het terrein van Israël wordt geschoven buiten de deur van ’t aardsche denk- en werk-terrein, waarin de menschen theorie en praktijk van hunne wetten leeren, en die dan in Gods naam wordt uitgestooten naar het onbekende land van hel en van verdoemenis toe. De exlex — ach, die pure ellendeling! Hij is tusschen twee werelden in: de wet der menschelijke rechtsleer en der menschelijke straf-kracht weet met hem geen raad meer; en de wereld, waarin God Zijn wetten uitput en volmaakt bevredigt, heeft hem nog niet opgeslokt. Hij is gebracht — in „niemands-land” — tusschen twee fronten in: het front van menschen en het front van God, het front van déze èn dat van géne wereld. En niemàndsland — dat is ook ieders land: „men” mag den exlex doen al wat men wil.

Zóó wist zich Christus exlex reeds bij ’t voorloopige verhoor! Het aller-, aller-eerste begin!

Laat staan dan het vervolg. Toen bleef de Christus exlex. Diezelfde wreede pijn van ’t exlex-wezen, heeft Hij bewust doorstaan voor het Sanhedrin, en voor Herodes, en ook voor Pilatus.

En thans wordt Christus heengeleid naar de werkplaats van den vloek. Men drukt het kruis op Zijne schouders, Hij moet dat zelf maar dragen. En elke stap wordt nu gedaan in deze wetenschap: Ik ben verdoemd, Ik ben van God verdoemd, God heeft Mij al verlaten: Hij wacht Mij op, met onvermengde helle-smarten.


Maar nu verder: Gods orde is nòg niet uit-gesproken.

Want als we aan dat alles denken, dan krijgen we ook beter inzicht in de noodzakelijkheid, dat Christus Zijn uitgang moest volbrengen juist te Jeruzalem. Het geloof erkent ook de strikte beteekenis van de plaats, wáár Jezus sterft. Hij geeft Zijn leven in Jeruzalem, de stad, die ’t Woord der openbaring zich zag toevertrouwd.

En dit is geen toeval, geen losse bizonderheid. Hij kon nergens anders sterven, want nergens anders kon Hij in de kromme handelwijze van de exlex-makende menschen erkennen de heilige orde van den exlex-makenden God. |15|

Laat ons ook dit bezien.


Daar is vooreerst Jeruzalem. Al mag de Heiland door Pilatus zijn veroordeeld en door het recht van Rome zijn gestooten buiten de bebouwde kom en buiten elk eventueel bouwterrein van de wéreld, toch moet Jezus geen oogenblik vergeten, dat Hij nu staat en valt in ’t land, de stad, van Israël. Alle kromme dingen van de heidenen heeft Hij te herleiden tot de rechte wegen van den God, van Israël.

Maar hoe zal Hij Zijn God hier vinden, en Gods spraak verstaan, als Hij niet leest en leeft uit het Woord; als Hij niet voor Zijn geest haalt de wet van Israël? Hij màg de rollen van het boek van Israël, de Schrift, niet uit Zijn geest doen wijken. Want nòg is Israël openbaringsvolk; nòg is Jeruzalem de „heilige stad”; nòg is deze stad, en deze weg, is ook de via dolorosa ooderdeel van het heilig erf, waarop de bizondere openbaring spreekt en leert. De plattegrond van Jeruzalem is niet enkel een topografisch ding; het is de platte-grond van de kerkstad, — totdat God de apostelen door den Geest te preeken en te doopen zet vóór gescheurde tempelgordijnen.

Welnu, — als Christus de des-organisatie van den menschelijken rechtshandel losmaakt van Jeruzalem, en van de heilige wetsrol — dan is Hij verloren. Want — gelijk wij zeiden — de menschen zetten de idée van Zijn exlex-zijn op een verkeerde plaats. Zij rukten de volgorde uiteen: wat achteraan moest komen — de exlex — dat zetten zij voorop. Niet alleen de heidenen, doch ook de aan Gods Woord ontzonken Joden deden alzoo. Van menschelijke zijde gezien, is dus de uitwerking van de idée van den Christus-exlex, juist wijl ze voorop-gezet werd, een licht-vaardigheid geweest. Men kan daarin alleen proeven het lichte der menschen, doch niet de zwarigheden van God. En als Christus nu de menschen verklaart uit de menschen, los van het Woord van Jahwe — dan zal Zijn positie-van-exlex Hem niet kunnen neerdrukken. Integendeel: dan zal Hij enkel zich erop beroepen kunnen tegenover God, zeggende: zij hebben aan mij geen arbeid gehad, geen arbeid en geen zwarigheid; Heere, God, ik trek mij daar niets van aan: zij hebben de onverteerbare |16| kost van Uw Rijks-rechten gemaakt tot zeer licht brood: ze begonnen al met de ex-lex-idée, en ze hàdden er mee moeten eindigen. Dan ware het vóór-tijdig, het on-tijdig exlex zijn, de apologie van den aangeklaagde tegenover zijn rechters geweest. En God ware niet erkend in het heden, in de naakte feiten van dezen kalenderdag.

Doch Christus heeft zóó niet gesproken.

Hij mocht ook geen „excuus” voor zichzelf trekken uit den krommen menschenhandel. Wie Borg wezen wil, moet niet zoeken naar ver-ont-schuld-iging. Wie heden varen moet ter helle, moet geen hooger beroep aanteekenen voor den dag van morgen.

Ook mocht Hij niet de menschen verklaren uit de menschen, noch den dag van heden uit den dag van heden; had Hij zelf daartegen niet getoornd?

Neen, laat de Christus de lasten, die Hij anderen oplegt, zelf in de eerste plaats gaan dragen l. Laat Hem al wat Hem overkomt in de heilige stad bezien in ’t licht van ’t heilig Openbarings-Woord, dat in die stad nog open ligt en op Hem alleen wacht: vragende: houdt Gij mij dan voor oogen? Sta ik in Uw ingewand geschreven? m Ja?

Als Hij dit doet, dan waren Hem twee dingen duidelijk, ze zetten zich vast in Zijn geest, ze zuigen Hem het bloed dan uit, vervaarlijk, maar — in gerechtigheid. Het zijn deze twee dingen:

ten eerste: dat de pijn van den exlex hier is: de aanvang van de nederdaling ter helle,

ten tweede: dat Hij sterven móet buiten de poort, binnen welke Hij tot exlex verklaard is.


Wat het eerste betreft: nergens dan alleen onder het openbaringsvolk is de exlex de prijsgegevene aan de hel. Overal elders is de idée van den exlex een dwaze fictie van de menschen, een roof, gepleegd aan de wet en haar zwaar-gewicht. Behalve in het recht van Israëls God. Want daar is, voorzoover het Woord getrouw beleefd wordt, de exlex eerst onder de wet doorgegaan, en pas daarna nog dieper vernederd dan het woord der menschen zeggen kan, de daad der menschen volvoeren kan. Overal in heel de wereld is van ’s menschen zijde de aan-de-kaak-stelling van den exlex een |17| lucht-hartig ont-komen aan de wet, een stoppen van de ooren voor den donder van de wet; maar in Israël zegt het Woord der openbaring: als de ooren tuiten van den donder van de wet, en de mensch niet verder kàn, dán is de verdoemde exlex. Hier alleen is dus de exlex niet van den druk ontheven (met zijn rechters) doch onder den meer-dan-menschelijken druk gezet.

Hierom sterft Jezus in de stad des Woords. Zijn rechters hebben zich wel van den druk vrijgemaakt, maar Hij moet den meer-dan-menschelijken druk voor zich als aangeklaagde voelen.

Jeruzalem, Jeruzalem, gij kunt nog niet gemist worden. Gij zijt de eenige stad, waar Christus onder het Woord kan staan, de eenige, waar Hij als aangeklaagde de zonde der rechters overwinnen kan, de eenige, waar Hij — de Auteur der bergrede! — aan de zonde der menschen geen verontschuldiging ontleenen kan bij God, om zich van den zwaren helle-lucht-druk te bevrijden, er onder uit te komen; de eenige, waar Hij in het heden zich niet op den hoogeren Rechter kan beroepen tegen morgen, omdat de hoogste Rechter in de zaal aanwezig was. Hier is de Christus rechtstreeks aan het Woord gebonden, en zegt Hij zacht zichzelf: laat af van alle zelfverdediging met, een beroep op hun lichtvaardigheid, want alzoo betaamt het Mij, alle gerechtigheid te vervullen n.

Dit wat het eerste betreft


En nu nog dat tweede:

Als Jezus zich ziet uitstooten buiten de poort van Jeruzalem, dan moet ook die bizonderheid in verband komen staan met de wetten van het volk Israël. Ook nu geldt het weer: Jeruzalem is geen toeval in de lijdenshistorie: het is de eenige plek, waar het Lam Gods sterven kon buiten de poort — als de onreine, de vervloekte voor den Heere God.

Het Lam Gods, zoo zeiden we.

Dat is een naam, die Christus in verband zet met de offerwet van — Israël.

Welnu — die offerwet, dat Woord van God, dat den Christus |18| als exlex verklaart, kan Hem ook alleen als offer-lam verklaren.

Het offerlam — zijn er ook priesters in de buurt?

Ja, zeker. Het is — we wezen er reeds op 8) — geen toeval, dat — naar Johannes’ woord — de hoogepriesters in den optocht van den dood vandaag voorop loopen. Zij toch hebben immers ten slotte de verantwoordelijkheid aanvaard voor Jezus’ dood. En zij zijn het dan ook, die Christus uitwerpen — buiten de poort.

Wij kunnen Jeruzalem niet missen, zoo zeiden we straks.

We kunnen die priesters ook niet missen.

Want nu eerst wordt het een duidelijk afgeteekend afzonderlijk moment in het lijdensbericht van Christus, dat Hij naar buiten ging, dat Hij werd uit-geleid. Alle evangeliën zeggen ons: Hij ging uit, Hij ging uit, Hij ging naar buiten, Hij werd gestooten buiten de poort. Zet nu de Christus deze handeling van uit-stooting in verband met de plaats, waar zij geschiedde, dan denkt Hij bij zichzelf: Ik word gestooten buiten het terrein der heiligheid, buiten het gebied der heilige woorden en werken. Ex-lex, en ook — ex-sul. Buiten de wet en buiten het land: ellendig! Neen, niemand mag het evangelisch bericht, dat men Jezus leidde buiten de poort, lósmaken van de dogmatische uitspraak: „want welker dieren bloed voor de zonde gedragen werd in het heiligdom door den hoogepriester, derzelver lichamen werden verbrand buiten de legerplaats. Daarom heeft ook Jezus, opdat Hij door Zijn eigen bloed het volk zou heiligen, BUITEN DE POORT geleden. (Hebreën 13 : 11-12). De schrijver van deze woorden herinnert hier aan de bepaling van Leviticus 16 : 27. Daar, is gezegd, dat men huid en vleesch van de als zondoffer geslachte dieren moest brengen buiten de legerplaats. Immers, het lichaam van deze als offerande geslachte beesten, is „als onrein weggedaan, er is geen gemeenschap meer tusschen het volk in het leger en het met de zonden beladen offerdier”. 9) In deze wetsbepaling werd dus voor de gedachte van vele eeuwen vastgelegd — en tot op Christus vastgelegd! — dat hetgeen buiten de poort gebracht wordt, buiten de legerplaats, niet meer als rein |19| beschouwd mag worden. Omdat het onrein is, behoort het niet thuis in de gemeenschap der reinen.

Proeft gij nu hoe smartelijk Jezus hier vernederd wordt? Och, wij menschen denken zoo vaak: het zal zoo straks beginnen, als men de spijkers door die handen drijft. Wij maken alle dingen dadelijk zoo bloederig, en worden eerder maar niet wakker. Maar voor Christus Jezus is dat oogenblik, waarop Hij door de poort moest heengaan, met den rug naar den tempel, een zweepslag geweest van den hemel. En al de ietwat booze en christelijk-„über-legene” woorden, die wij in ons tweede deel hebben gesproken over die joden, hier, die te kosjer waren, om het huis van een heiden als Pilatus te betreden, nu ja, wij behoeven ze wel niet te achterhalen, maar wij moeten toch vandaag begrijpen, dat God precies met die joden meespreekt ja, wij moeten heel goed begrijpen, dat God en Satan Jezus in rechter- en linkeroor fluisteren: „Ze hadden toch maar groot gelijk, gij behóórt niet in de stad, die heilig is. Ze mochten u er wel aan wagen, want God zelf verstoot u buiten de heilige stad. Hij handhaaft Jeruzalem als gebied van heiligheid; en voorts zegt Hij van u, dat gij die stad niet waardig zijt.”

Laat Uw gedachten even stil staan, lezer, want anders draven ze door — op de via dolorosa: het is gevaarlijk denken, hier. En doe de oogen even dicht. En zeg het Paulus na: Hij is gemaakt tot zonde o. En ga dàn maar weer verder; nu is ’t geen ketterij meer, dat van dien God en van dien duivel, ieder aan een oor van Jezus. Nu gelóóft ge wel, dat God Jezus uitdrijft tot buiten de poort, waar Hij nog zoo kort geleden was ingegaan, hooggeheven op een ezelsveulen. Nu gelóóft gij het wel, dat zelfs die jodentrots, die een Akeldama uitdacht (waarin, gelijk wij zagen, hun afscheidingswellust tot het uiterste werd doorgevoerd) door God hier naar Zijn rechts-handel tegen Christus wordt gehandhaafd. God zal de joden er om straffen; maar vooraf zal Hij Jezus er mee doodslaan. Ja, ja: tot zonde is Hij ons gemaakt, dies wordt Hij afgescheiden, uitgeworpen.

Hier is het zondoffer. Ga nu niet direct een latijnsche aria zingen: agnus Dei, qui tollis peccata mundi. Latijn is wat ver af, |20| het is wat onwezenlijk, zoowel voor roomsche kerk-bezoekers als voor aesthetische kerk-ontloopers. Neen — ga eerst naar die priesters toe, en let op bloed, en vuil, en op verbrande ingewanden. Daar brengt de Schrift u. Zondoffers zijn tenslotte zoo leelijk als de dood. Er is vloek bij. Men moet het woord vloek niet in een vreemde taal zingen, doch in zijn eigen taal zeggen: God wil dat, anders raakt het ons niet. En dus: nog eens: hier is het zondoffer. Ga weg uit zijn buurt, hij is onrein. O ja: tot zonde gemaakt.

Laat Hem nu Zijn kruis maar dragen, wie zal den uitersten exlex helpen? De via dolorosa: de menschen zeggen dat mooie woord — alweer latijn — met vibreerende stem; maar de engelen zeggen: het riekt hier kwalijk. Geen wonder: die weg ligt ook buiten de poort. En tot de gemeenschap van wat onrein is, wordt nu Christus uitgeworpen. Wat onrein is, en buiten het leger wordt geworpen, nu ja, zeg het maar. dat komt op de mestvaalt. Schrikt iemand van dit woord? Maar dàt is geen bezwaar; schrikken is vandaag de bedoeling. Of, vindt iemand dit woord onbijbelsch, of ongepast, of oneerbiedig? Maar dan kent hij zijn bijbel niet. Want dat de mestvaalt beeld is van de hel, en dat die plaats, waar men het vuil, de onreine dingen heen brengt, in profetisch licht gezien, een beeld wordt van de helsche duisternis, dat leert de bijbel zelf. Eén van Juda’s getrouwe koningen — Josia — heeft immers indertijd in het dal van Hinnom, een plaats, die eerst door den afgodischen Moloch-dienst als offerplaats in beslag genomen was, opzettelijk tot een mestvaalt gemaakt. En de profetische geest heeft daarvan gemaakt een symbool, eerst van de onreinheid, en daarna van de hèl. (Jer. 7 : 31, 32, Jes. 66 : 24). 10)

Zoo bewegen wij ons dus in bijbelsche lijn, wanneer wij op deze wijze het verband tusschen de dingen leggen. De mestvaalt — en een latijnsche aria, ze liggen wat ver uit elkaar, maar het dogma van Christus’ borgtocht kan geen volkstaal missen, die de Schrift gebruikt heeft om het schuldoffer te wijzen buiten de poort.

En dus besluiten wij, dat de nederdaling ter helle voor Christus’ |21| eigen geest, die naar alle kanten de dingen zuiver voelt, niet mogelijk zou geweest zijn binnen de muren van Jeruzalem. Niets is toevallig. Golgotha móest vallen buiten den stadsmuur. Want zóó eerst, door uit te gaan buiten de poort, en dan begeleid te worden door de fugatische wraak-muziek van den Rechter daarboven, die in Israëls wet Zijn toorn uitgedrukt heeft, zóó eerst kon Jezus zich volmaakt beschouwen als nederdalend ter helle, den vloek doorlijdend, bewust de exlex zijnde. En zóó eerst kan Hij weten te zijn de bok der verzoening, die, met zonde beladen, den dood gestorven is, en onze onreinheid in Zijn bloed verdoet! Groote Verzoendag — goede Vrijdag.


Dies worden wij van boven gedwongen, psalmen te zingen op den weg, die opleidt, of afdaalt, — hoe moeten wij dat vandaag nu zeggen? — naar de wereldmestvaalt en bij de propylaeën van de hel.

Zegt iemand: ik kan niet; of: ik vind dat niet in stijl?

De laatste zondigt zwaarder dan de eerste.

Maar hoe het zij, — daar staat óók voor onze nobele gedachten, en ook voor onzen goeden smaak, en ook voor ons humaan gevoel, en ook voor ons gevoel van eigenwaarde, dit harde woord geschreven: zoo laat ons dan tot Hem uitgaan, buiten de legerplaats, Zijne smaadheid dragende. (Hebr. 13). Elke dogmatiek, die de voldoening van Christus weigert te aanvaarden, is aan dit woord ongehoorzaam. Zij gaat niet buiten de poort. Ze trekt haar neus op voor de mestvaalt van Gods wijd heelal. En daarom komt zij er nooit toe, te bemerken, dat Gods engelen vandaag zich afwenden van de onreinheid onzer zónde. Maar de leerling van Calvijn, gegrepen door de Schriften, hij weet het hier, dat het woord: buiten de poort, samenhangt met hellegedachten, en vol is van hellegeruchten. Hij wil dien kwaden damp van zijne zonden niet van zich weg laten blazen door den windverdrijver van het humanisme; maar hij wil ontdekt worden aan zichzelf bij de mestvaalt aller werelden. Buiten de poort, buiten de poort. Hij wil wel rústen in den Christus, die dit alles voor hem heeft geleden, en in zijn plaats doorstaan, maar hij wil het dan ook niet vergeten, dàt |22| hier de mestvaalt der onreinheid was. En dat dit pad het zijne was.


Nu werd het wel een verwonderlijke zaak: wij zagen den chaos der menschen, wij vonden alles van zijn plaats. Maar zóó zette God voor den Borg alles op zijn plaats. Derhalve: alleen dat vloekend Woord van God hield Jezus staande, en bracht Hem weer op rechte baan. De chaos van de menschen, die de orde onderstboven had gekeerd, die had Zijn denken niet vertroebeld. Hij zag den kosmos rijzen van Gods recht, en strompelde voort: een héld. Hij ging naar Golgotha, en trad man-moedig buiten de poort. Hij wist het, de menschen hadden Hem gestooten buiten Mozes’ recht, maar huns ondanks komt Hij er zóó weer in.

Er ligt dan ook een prachtige ironie in het oogenblik, waarin Pilatus met den sleutel van Rome de poort van Jeruzalem ontsluit, om iets dat kwalijk riekt te brengen naar de mestvaalt van de wereld. Kwamen de duivelen grissend toeschieten? Maar hun spel was reeds in den aanvang verlóren. Want die van Mozes’ erf verjaagd was, werd slechts in Mozes’ eigen licht en wet verklaard. En die ontijdig tot een exlex was geworden, werd nu naar recht en rede op Gods volmaakten tijd een exlex bij Zijn God. Al wat de menschen onderstboven keerden, dat is door God weer op zijn plaats gezet.

En dan zwijgen wij nog van wat wij noemden het „vergeten hoofdstuk.” 11)

Dat vergeten hoofdstuk, het was het priesterschap, zoo zagen wij.

Maar zie nu andermaal de prachtige ironie: de hoogepriesters werpen Jezus buiten de poort, en dienen daarmee huns ondanks de toebereiding van Gods uiterste slachtoffer. Het offer voor de zonde. O Noach — gij hebt ze zien hameren aan de bespotte ark. — O Jezus, gij hebt ze zien werken aan het verachte offer. Ze keuren het lam wel af, en zeggen wel: dat is geen lam, dat offerande wezen kan; maar huns ondanks moeten zij alles, wat aan den zondebok geschiedt, aan Hèm voltrekken. En waar Hij zelf |23| gewillig is in Zijnen dood, en Zijn kruis op zich neemt, daarom is Hij, behalve zondebok, ook Paaschlam in zachtmoedigheid.

Nu gaat de Heiland buiten de poort, verlaagd, verlaagd. Maar wie Zijn God gezien heeft, gelijk Hij op God gelet heeft, die zingt zijn lied Hem toe: verhoogt, o poorten, nu den boog, rijst, eeuwige deuren, rijst omhoog, opdat g’ het offer uit moogt laten p. En alle bedrukte ziel, die binnen de poort geen uitkomst heeft, en buiten de poort geen inkomst, die zette zich hier neer, en leze een verwonderlijk woord: hij leze van borgtocht en van voldoening en van verzoening. En eerder ga hij ook niet verder den weg op, den weg van Christus in den uitgang van Zijn lijden.




1. In de verschillende hoofdstukken van deel II.

2. Denk aan den vicieuzen cirkel, deel II, bl. 42 v., 125 v., 137 v., 492 v.

3. Zie Christus’ woord in Luc. 12 : 47, 48.

4. Zie deel II blz. 169 v., 406.

5. Vgl. het bijbelsch beeld van: toorn bewaren als een schat.

6. Immers, het onderwerp van Johannes 19 : 15b is: de Overpriesters, en vers 16 spreekt dan ook van hen, vgl. Nebe, a.w. blz. 166.

7. Zie deel I, bl. 163 v., 165 v., 171.

8. Zie deel II, blz. 517 v., 524, deel III, bl. 9.

9. Grosheide, De Brief aan de Hebr. en de Br. v. Jak., A’dam, Bottenburg, 1927, 381.

10. Vgl. mijn: Wat is de Hel? 2e druk, Kampen J.H. Kok, blz. 29 v.v.

11. Zie deel II, blz. 410 v., 415 v.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. Galaten 3:13.

c. Vgl. Jesaja 48:11.

d. Vgl. Numeri 25:4.

e. Vgl. Jozua 7.

f. Vgl. 2Samuel 21.

g. Vgl. Numeri 16.

h. Vgl. Exodus 3:5.

i. Vgl. Jesaja 53:5.

j. Vgl. Johannes 19:30.

k. Vgl. Psalm 103, vers 1 (berijming 1773).

l. Vgl. Matteüs 23:4.

m. Vgl. Psalm 40:9.

n. Vgl. Matteüs 3:15.

o. Vgl. 2Korintiërs 5:21.

p. Vgl. Psalm 24, vers 4/5 (berijming 1773).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000