HOOFDSTUK VI.

Christus onder den katastrofalen vloek.

En het was de derde ure, en zij kruisigden Hem.

Marcus 15 : 25. a


Het uur is nu gekomen, waarin de Zoon des menschen zal gekruisigd worden. Komt joden, breekt vrij den tempel af, Hij heeft het zelf gezegd. b Breekt af dien tempel, romeinen, gij hebt dat meer gedaan, en zult het nogmaals doen.

Het oogenblik voor Christus is gekomen. Hij heeft Zijn verdoovenden drank geweigerd, en misschien 1) heeft dat den hamer der soldaten nog wel wat lustiger doen drijven door het vleesch van den Menschenzoon. Daar siste er een tusschen de tanden: koppige dwaas, geen bedwelming? — kom aan, dan zullen we maar lustig verder gaan.


Wat de kruisiging zelf betreft, wij stellen voorop, dat over de manier, waarop die straf voltrokken werd, nog steeds geen eenstemmigheid bestaat. De één meent, dat volgens bestaande gewoonte het kruis eerst op den grond gelegd werd, en dat de veroordeelde dan aan dat op den grond liggende kruis werd vastgespijkerd. Anderen meenen uit historische berichten af te mogen leiden, dat het kruis eerst overeind gezet werd in den bodem en dat de veroordeelde daarna werd gehecht aan het hout. Maar ook dán is er nog weer verschil van meening, wat de bizonderheden betreft. Volgens |92| den één werd de kruiseling opgetild door soldaten, en stonden er één of twee op een ladder gereed om de spijkers te drijven door de handen. Volgens anderen werd de veroordeelde gedwongen, een vooruit springend trapje te bestijgen, om zijn lichaam in gewenschten stand te brengen. Een derde meent, dat men hem met touwen optrok aan den dwarsbalk, en ook met touwen romp en beenen vastbond, en dan vervolgens de nagelen dreef door het vleesch van de handen. Of óók de voeten doorboord werden, dat is wéér een vraag, waarover de meeningen verschillen. De één meent, dat de voeten vrij mochten blijven hangen. Anderen zeggen, dat zij evenals de handen doorboord werden, hetzij dan elke voet afzonderlijk, hetzij dat men één nagel dreef door beide, op elkaar gelegde, beenen. Ook over den stand, waarin de voeten geplaatst werden, is verschil. Volgens sommigen werd de zool van den voet tegen den paal aangedrukt, waartoe dan de kniëen eerst gekromd moesten worden, anderen echter meenen, dat de beenen recht uitgestrekt bleven, en dat men de nagelen joeg door het onderste van het been.

Het zou een schending zijn van den eerbied, wanneer wij ook maar een poging waagden, om hier voor een of andere meening te beslissen. Tallooze malen moge, zoowel in de plastische kunst, als in geschreven of gesproken woord, voor een of andere opinie gekozen zijn, wij wagen ons niet aan een keus, want de zekerheid ontbreekt. Wel meenen wij uit Lukas 24 : 39 te mogen afleiden, dat ook de voeten van den Heiland zijn doorboord, maar voorts ontbreekt ons elke nadere aanduiding met betrekking tot de bizonderheden der kruisiging van Jezus.

Laat ons eerlijk zeggen, dat wij dat ook niet betreuren. Wij gelooven, dat God zelf een sluier heeft geworpen over het naakte lichaam van Zijn verloren Zoon. En aan ons staat het niet, dien sluier op te lichten. Wij komen trouwens hier terug op wat wij reeds eerder gezegd hebben, toen wij erop wezen, dat de plaats der kruisiging niet meer te vinden is. Wij eerbiedigen Gods wil, die onze gedachten zich niet laat hechten aan — niet geopenbaarde — historische bizonderheden, maar aan de idée, de profetie, de openbaringsgedachte, die in den folterdood van Jezus tot ons komt. |93|

Trouwens, de kruisiging zelf, hoe ze dan ook nader moge geschied zijn, is toch in ieder geval een vreeselijke straf geweest. Allerlei wellustige, en willekeurige vergeestelijking, of valsch-mystieke verbeelding, of bloedarme symboliek heeft weliswaar ook nog deze allergrootste verschrikking weggenomen uit haar zoete spel, maar de Schrift wijst ons een anderen weg. Zij verbiedt ons, mee te gaan b.v. met de redeneer-methode van oude voorstellingen, die reeds in de uitgestrekte armen van Mozes, als hij bidt in den strijd tegen Amalak, het kruisteeken zien, of ook in de snijding van dwarsbalk en opgaanden balk „de horizontale lijn” zien snijden de „verticale lijn”, de snijding dus van wat uit den hemel komt en van hetgeen de aarde overdekt; of ook, de aanraking van de lijn Oost-West, de horizontale lijn, èn de lijn Noord-Zuid, de z.g. verticale lijn. Het kruis van Jezus — met zijn onbekende vormen — leent zich niet voor krom woordenspel. Het wil geen symbool zijn, maar op ons àf komende werkelijkheid.

En wat die werkelijkheid betreft, die is inderdaad verschrikkelijk genoeg.

„Hoezeer het lichaam lijden moest, is door een geneesheer aldus beschreven: de onnatuurlijke, gedwongen houding van het lichaam, met de armen buitenwaarts gestrekt, gedurende zoo langen tijd, moest eene foltering zijn, die met geene woorden kan worden beschreven. Vooral omdat niet de minste beweging kon gedaan, zonder dat aan het geheele lichaam, vooral echter aan de doorboorde handen en voeten, en den door de geeselstriemen ontvleeschten rug, ondragelijke smart te veroorzaken.

De nagelen waren juist op die plaatsen door het lichaam gedreven, waar vele gevoelige zenuwen en spieren samenloopen, die ten deele gekwetst, ten deele zeer gedrukt werden, waardoor de hevigste pijn werd veroorzaakt en steeds vermeerderd.

De gekwetste deelen, voortdurend blootgesteld aan den invloed der lucht, werden allengs ontstoken en blauw.

Dit gebeurde ook hier en daar aan andere deelen, waar de sappen, door de geweldige spanning van het lichaam in hun vloeien tegengehouden, in stremming geraakten. |94|

De ontsteking dezer deelen, en de daardoor veroorzaakte pijn moest ieder oogenblik toenemen.

Het bloed, dat uit de linker hartkamer door de slagaderen in alle deelen van het lichaam gevoerd wordt, vond in de zeer gekwetste en uitgezette deelen geen plaats genoeg, en moest daarom in grootere mate dan gewoonlijk naar het hoofd heenvloeien, de slagaderen uitzetten en drukken en aldus steeds toenemende hoofdpijnen veroorzaken.

Door deze belemmering van den bloedsomloop kon echter de linker hartbuis niet al het bloed ontlasten en dus ook niet al het bloed, dat uit de rechter hartbuis komt, opnemen.

Vandaar had het bloed in de long geen vrijen afloop.

Hierdoor werd het hart zelf beklemd, alle aderen moesten het aangedane geweld gevoelen, waaruit weer groote benauwdheid ontstond.

Daarbij het zich nooit kunnen wenden of keeren in zijn smart, omdat immers alleen het hoofd vrij was; altijd in een onnatuurlijke houding, wat een langzaam verstijven van spieren, aderen en zenuwen meebracht.

Boven dien lijder stond de brandende oostersche zon aan den hemel. Geen blad wierp op het kruis zijn schaduw.

De vurig stekende insecten gonzen om Hem heen, tot zij zich neerzetten op de opene wonden, de pijnen vergrootend.” 2)

Men vergeve ons deze lange aanhaling. Hier is althans een poging gewaagd om te blijven in hetgeen wij weten; en dit is ons verschrikkelijk genoeg.


Nu is het voor ons noodig, deze dingen te zien in het licht van ons geloof. Juist, wanneer het kruis geen symbool voor ons is, maar een bloedige realiteit, die voor Christus Jezus onvermijdelijk was, omdat de Rechter boven alleen door het kruis aan den mensch Christus den vloek der zonde wilde bedienen, — juist dán gaat het kruis ons spannen; dán wordt ons denken daarop uitgerekt. De kruisbalk toch is geen toeval, dat wel een diep relief geeft aan |95| Golgotha, maar ook zou kunnen ontbreken; het is geen „tragische bizonderheid” of bij-komstigheid, zoomin als iets van Christus’ rechtsgeding dien naam verdient. Het kruis van Jezus Christus komt, gelijk heel dat vermoeiende proces, wel heel geleidelijk en natuurlijk op uit het leven van Zijn tijd, en uit de zeden van dien tijd, en is inzóóverre volkomen menschelijk; maar het kruis van Christus is, van Góds zijde gezien, de in deze wereld door openbaring ons menschen bekend gemaakte vorm van vloekbediening aan den Borg en Middelaar. God heeft uit alle apparaat van vloek en dood dit apparaat gekozen voor den Borg.

Zoo rijst de vraag: wáárom dat kruis, waarom iets ànders niet?

Nu hebben wij reeds aangeduid, dat in het kruis, wijl het geen joodsche, maar romeinsche straf was,reeds één bepaalde Godsgedachte haar uitdrukking vindt. De Christus moest verhoogd worden, gelijk wij hebben gezien. In en door die verhooging moet Hij uitgaan bóven den particulieren kring van Mozes’ religie- en wetsvormen. En daarom moest de Christus sterven naar een rechtsbepaling van het toenmalige wereldrijk. Dat is reeds één ding: het kruis is internationaal. Doch dit niet alleen. Ook de vorm, de manier, der kruisiging is een door God zelf uit den aanwezigen vormenschat gekozen expressie van deze idée, dat de Middelaar in het openbaar tentoongesteld werd. Dit „in het openbaar tentoonstellen” is wel waarlijk een bijbelsche gedachte, wat niet gezegd kan worden van de wel wat al te simpele, niet eens „dichterlijke” uitdrukkingswijze, die gewoon is te spreken van een „zweven tusschen hemel en aarde”: de hemel wil den gekruiste niet, en de aarde verdraagt hem ook niet meer. Maar al deze en dergelijke dingen worden gedragen door valsch vernuft. Laat ons liever voorzichtig blijven, hier, aan den rand der hel, en naar den bijbel luisteren. God heeft den vorm der kruisiging, waarbij de veroordeelde voor aller oog althans eenigszins in de hoogte werd geheschen, hierom voor dit uur gekozen, omdat op dat publiek tentoonstellen de nadruk vallen moest.

Dat zijn dus twee gezichtspunten:

Ten eerste: de kruisdood is van God gewild, omdat Hij Christus voor de wereld wil verhoogen. |96|

Ten tweede: de kruisdood is van God gewild, omdat de Christus daarin in het openbaar kon worden tentoongesteld. Niet alleen bepaaldelijk voor de wereld verhoogen, doch ook voor de wereld bepaaldelijk verhoogen. Men denke maar weer aan de analogie tusschen de koperen slang en den Zoon des menschen, die beide zijn verhoogd, opdat een ieder, wiens oog zocht naar wat zijn leven redden kon, zou kùnnen zien op het levenwekkend wonder.

Hierbij komt dan als derde ding, dat in den kruisdood zich de vloek bevestigt. Wij wezen er reeds op, dat het hangen aan het hout ook moet bezien worden in het licht van de wet van Israël. De vorm van het kruis — die spreekt de taal van alle menschen. De rechtskring van het kruis, die wordt door Rome afgebakend. En de theologische exegese, die is in Israëls wet gegeven. Niets is toevallig: noch de vorm van ’t kruis; noch de romeinsche macht, noch het wetboek van Israël, waaraan de Christus in Zijn conscientie nog gebonden was. Hij mocht ook Zijn kruis, zelfs Zijn kruis niet losmaken van de wet van Mozes, of alleen maar in het licht van Rome bezien, want dan ware Hij ontrouw geweest aan de wet, die Hij niet breken, doch alleen vervullen moest. Niet breken, ook niet waar ze Hem ging breken. Al die romeinen bij elkaar mochten de schim van Mozes niet voor Jezus’ oog bedekken. Hij stierf toch immers op het terrein der bizondere openbaring? En ook dat was van God. Voor Jezus’ besef kon Mozes’ wetboek niet verdrongen worden door ’t romeinsche recht. Evengoed als Rome’s wetboek voor Zijne ooren wordt gelezen door duivelen en engelen, zoo wordt ook Mozes in Zijn ziel gereciteerd door den eeuwigen Geest. En Mozes zegt: de vloek, de vloek, wordt uitgebeeld in het hangen aan het hout. Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt.


De vloek, de vloek . . . .

Wij spraken daar reeds over. 3) |97|

En hebben toen gezien, dat die vloek, die anders na den dood aan den veroordeelde onder Israël toekwam, met volle bewustheid door Jezus moest worden aanvaard.

En dat juist Hij daarom aan het hout gehangen moest worden, niet , doch vóór Zijn dood.

Ook hierin treft ons daarom wederom een wonderlijke samenknooping van de draden van Gods voorzienigheid. Het blijkt toch nu, dat de God der geschiedenis niet alleen in voorgaande eeuwen het wetboek van Israël door theopneustie en door theophanie gegeven heeft, om naar den Christus heen te werken; immers, die zelfde God heeft ook, om der wille van den komenden Christus, het wetboek der romeinen, en hun machts-uitbreiding, en heel hun geschiedenis eeuwen van tevoren reeds dien kant uitgedreven, dat Rome als wereldmacht dit ééne aan Jezus kon volbrengen. De algemeene geschiedenis is er om den Christus; de romeinsche antiquiteiten moesten de mozaïsche ontmoeten in het middag-uur van ’s Heeren openbaringsdag. En beide hebben ze haar taak en functie. Het romeinsche wetboek moest den tijd bepalen van Christus’ hangen aan het hout: niet nà, doch vóór den dood. Hierin laat God de wet van Rome ingrijpen op de ordening van Mozes, opdat de Borg den vloek zou lijden vóór Zijn sterven. Maar den geest, en de exegese, van Israëls theocratische wetgeving kán Rome niet verdringen, noch verwringen. En daarom is de exegese van het hangen aan het hout voor Jezus’ eigen besef uit de wet van Israël slechts te vinden. Hij kent die wet; Hij weet het wel: het hangen aan het hout, dat is: vervloekt te zijn. Dus laat de God der eeuwen, de Potentaat der potentaten, de legislatieve wegen van Zijn Geest, die door Israëls heilige schriften tot den Christus komen, heden ontmoeten de legislatieve gangen en wegen van het bestaande wereldrijk, opdat aan het kruispunt van die beide wegen het kruis zou staan. Hier is het kruis resultaat van al de voorgaande eeuwen; het komt op uit den gerijpten groei van cultuur- en genaderijk. Deze beide, het ongebonden Woord van Israëls theopneuste wetboek, en het bindend, maar zelf van God weer gebonden machtswoord van Rome’s onheilige tirannie tezamen, worden heden in |98| Gods dienst genomen; ze moeten Jezus als den Borg en Middelaar der zielen dáár brengen, waar Hij wezen moest: dat is in het lijden van den vloek, niet nà, doch vóór Zijn sterven. Als wij de wegen van Rome’s machtsgeweld en van Israëls woord-geweld elkander hier zien kruisen, om Jezus op de rechte wijze, en op den rechten tijd, den vloek te laten lijden, dan is ons weer een nieuw geheim ontdekt van die „almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods”, die wij voorzienigheid mogen noemen. Dan komt de God der wereld niet alleen van den Horeb af, doch ook van de zeven heuvelen van Rome. Een nieuw motief voor de prediking over Gods voorzienigheid. Een nieuwe knoop in ons verwarde, en ook weer ontwarde denken, voor het denken des geloofs. En vooral een hooge verschrikking voor den Gekruiste: van alle kanten komt God aangeschreden. De wereld vol van God en vol van belachelijkheid. De wereld vol van God en vol van schandaal. De wereld vol van God en vol van dwaasheid en tierende zonde. En ach, dat de Heiland nu zóó alleen het kruis kan verstaan . . . . Zijn denken is alle dichters vooruit; en — dat van Hém is zuiver en waarachtig . . . .


Maar — is nu in het bovenstaande de inhoud der bijbelsche gedachten uitgeput? Dwaas, die het vermoeden zou. Indien het bovenstaande waarheid is, wel, dan zeggen wij nu niet: het was dus wel heel droevig, en laat ons nu maar de overdenking afbreken; — neen, dan zeggen we tot onszelf: maar nu begint het pas! Indien Christus van àlle kanten God op zich af ziet komen, den God der geschiedenis, den God van Horeb èn van Rome’s zeven heuvelen, dan is God het zelf, die Hem aan ’t hout nu hangt. God, de begraver van Mozes, God, de slachter van het Lam.

Daar is nòg iets, dat in het kruis de aandacht neemt: de gewelddadige verbreking van het lichaam. Handen en voeten werden opengereten door spijkers, driftige hamers en mokers joegen het vleesch uiteen. En moet ook dát niet onze aandacht dwingen? Maar als wij deze bizonderheid verwaarloosden, dan zouden wij niet alleen armer zijn, dan de dichters, en de schilders, en de musici, die door dien vreeselijken folterdood gefascineerd |99| zijn geweest, doch zouden óók blijven beneden den overstelpenden gedachtenrijkdom van Schrift en Kerk. Want de Schrift wijst ons met nadruk op de hechting aan het kruis, het uitdrijven van het bloed, de verbreking van het vleesch. En de Kerk heeft dienovereenkomstig de herinnering aan de verbreking van Christus’ lichaam in het breken des broods bij het avondmaal en aan de uitgieting van Zijn bloed in de vergieting van den wijn in haar liturgische vormen bewaard. Gehoorzaamheid aan de Schrift en trouw aan de Kerk leert daarom nadrukkelijk vragen naar de openbaringsgedachte in het uiteenrukken van Christus’ lichaam door de kruisiging. Wanneer trouwens Christus zelf, gelijk wij meer dan eens gezien hebben 4), een masjaal heeft verborgen in het woord, dat sprak van de verbreking van Zijn tempel, dan wil Hij daarmee Zijn lichaam als tempel van den Geest doen zien. En dan zegt een bijbellezend hart: een jammerklacht, die uit den hoogsten tempel komt, die is, in profetisch licht gezien, zoo erg als het vallen van een ster. Juist het feit, dat Christus’ lichaam tempel is, geeft zulk een diepen klank aan het geweld, waarmee de spijkers door Zijn vleesch gedreven worden, en de tempel, waarin Gods Geest niet met mate woonde, afgebroken wordt. Gelijk beschrijving van de schepping van den eersten Adam uit leem en stof, en door de blazing des Almachtigen, ten slotte de grondvragen van alle filosofie en theologie wil leiden en haar vragen principieel beantwoorden wil, zóó gaat ook de manier, waarop de geweld-dadige verbreking van het lichaam van den tweeden Adam in den bijbel wordt beschreven, de christelijke filosofie en theologie rechtstreeks aan. Tenslotte moet daaraan heel de wereld-beschouwing van schriftgetrouwe denkers zich binden in ootmoed.


Moeten wij nu den theologischen zin verstaan van de jammerklachten, die uit den òp-gebroken tempel van Christus’ lichaam, uit Zijn verreten vleesch, uit Zijn opgejaagde bloed, uit dezen gruwel van uitgerekte leden, rijzen, dan meenen wij het zóó te |100| moeten zeggen, dat Christus in het oogenblik der kruisiging zich geworpen voelde in den katastrofalen vloek. 5)


Wat is dat: de katastrofale vloek?

Laat ons er iets van zien.

In ons voorgaande hoofdstuk zagen wij reeds, dat de vloek in de wereld wel één is, maar dat zijn openbaringswijze tweeërlei kan zijn, en altijd is.

In zijn aanvangen is de vloek, gelijk ook de zegen, „slechts” een principe. Hier staat het woordje: „slechts”; vergeet echter niet, dat dit menschelijk is gesproken, en dat het onzin is — bij God.

De vloek is een principe dus.

Principes werken langzaam, maar zeker. Zij werken eerst in; men noemt dit en-ergie, en zij werken zich daarna uit; men noemt dit b.v. ex-plosie. Principes werken eerst langzaam, zonder scheur of breuk, zonder schisma of geweld, langs lijnen van geleidelijkheid. Principes, — men moet ze eerst gelooven, eer men ze in hun werking kan zien, maar als dan na de aanvankelijke inwerking de uitwerking zich vol-trekt, wanneer dus het principe, na zijn aanvankelijke „ousie”, zijn „par-ousie” neemt, dan is in die par-ousie het plotselinge, het geweldige, het overdonderende, het verbijsterende. De vloek, gelijk ook de zegen, begint zoo zachtkens. Hij dringt ongemerkt de wereld in: een „slechts” broedende kracht-van-dood. Maar hij eindigt met geweld. Hij eindigt, om maar iets te noemen, met wolkbreuken, en met vulkanen, en met wereldspleten, en met afgerukte sterren, kortom: met katastrofale dingen. Een bekend blad 6) heeft eens geschreven over: „het apparaat van het laatste oordeel”. De terminologie was onjuist, voorzoover iemand, die ze gebruikt, zou meenen, dat het laatste oordeel iets aan de wereld toebrengt, dat niet te voren in de wereld was, Het was óók al onjuist, inzooverre men zou meenen, dat het oordeel met abrupte daden van mechanisch |101| intredend geweld iets nieuws onder de menschen „ploffen” laat. Want achter elke „ontploffing” van toorn in den jongsten dag, ligt reeds een alle voorgaande eeuwen gewerkt hebbende taaie energie van krachten, die den dood manifesteeren in ont-binding; krachten, die stil en volhardend in de wereld gewerkt hebben. De toorn — zegt de Schrift — wordt bewaard. In zooverre is de spreekwijze, die van een „apparaat van het laatste oordeel” rept, niet naar den bijbel gedacht. Doch er is één element van waarheid in, inzooverre nl. in dit woord erkend wordt, dat het laatste oordeel komt met katastrofes, met breuken, met gewelddadigheden.


Dit alles wordt nog concreter voor onze voorstelling, en wordt nog meer aanschouwelijk en levendig gemaakt, als men denkt aan hetgeen wij hebben gezegd omtrent den z.g. vicieuzen cirkel. Wij willen niet herhalen wat boven 7) gezegd is, maar willen het duidelijkheidshalve even samenvatten, om in dit schema plaats te vinden voor wat we over de vervloeking van den gekruisten Heiland zeggen willen.


Oorspronkelijk — zoo zagen we — scheen de heele wereld, de wereld van vóór den val, bestemd voor een opbloei in langzame ontwikkeling, voor een evolutie, een geleidelijke ontplooiing van het leven op den grondslag van de schépping. Deze door God eerst in uitzicht gestelde en aan Hem gebonden evolutie zou den eersten mensch, mèt de om hem heen geschapen wereld, langzamerhand hebben gebracht tot een staat van volkomenheid, waarin niet alleen alle krachten der natuur zouden doorwerken tot haar hoogste spankracht, maar ook alle faculteiten en potenties van den menschelijken geest, van zijn lichaam en zijn persoonlijkheid, geleid zouden worden tot een uiterste en rijkste ontplooiing.

Had nu de zonde niet storend ingegrepen, dan zou die evolutie van het leven zonder een nieuwen inslag, zonder eenig beginnen van voren-af-aan, zonder eenige „nieuwe schepping”, zonder eenige invasie van nieuwe krachten tot stand gekomen zijn. Zij zou de kroon |102| der volkomenheid niet van bovenaf op Adams hoofd hebben gezet, doch uit zijn leven zelf hebben laten opgroeien, „organisch”, zouden sommigen zeggen. Een opgezette kroon, die past wèl in een gevallen wereld, maar in een òngestoorde wereld bloeit de kroon „vanzelf”, zooals de kroon van bloem en boom „vanzelf” groeit uit het teere stekje. 8)

Toen echter de zonde inbreuk maakte op Gods geschapen wereld, kwamen de dingen anders te staan. De wereld had den vloek verdiend, den vollen dood. En deze volkomen dood zou dadelijk, en dàn ook katastrofaal, de wereld hebben doen ineenstorten, indien God niet een oponthoud, een moratorium, had ingesteld waardoor de vloek getemperd werd, en een status quo werd ingesteld, waarin God — naar Zijn tevoren gestelde plan — de mogelijkheid opende, om de wereld door een nieuw levensbeginsel, dat van de hérschepping, te dragen en te genezen. Zoo brengt God in de wereld in: den „ommegang” van het aardsche leven, waarin het leven van de schepping eenerzijds wel verhinderd werd, geleidelijk uit te groeien langs de banen van de evolutie, waarop zij oorspronkelijk gezet was, doch waarin anderzijds ook de doorwerking van den vloek tot in het laatste oordeel toe, getemperd werd, tot op den dag van Jezus Christus.

Hier vloeit dan nu uit voort, dat dit nieuwe hèrscheppingsleven, hetwelk zijn fundamenten schuift ónder die van het scheppingsleven, slechts door den Christus kan worden gebracht tot zijn bestemde doel.

Daarom wordt sedert dien de wereld geplaatst — men vergeve de gemeenplaats — „in het teeken van”: de nieuwe schepping. „De Heere heeft „chedasjáh”, iets nieuws, op aarde geschapen”, zoo spreekt van nu voortaan de eigen taal der profetie. Geen langzame ontwikkeling is er, doch een traps- en sprongsgewijze doorbreken van den &3132;nieuwen” dag der „nieuwe” schepping tot telkens „nieuwe” heilsfeiten, — dàt teekent van nu af aan den loop der geschiedenis af Er komt „iets nieuws” op aarde; en het komt — |103| om zoo te zeggen — telkens met een invasie. Het is de invasie, altijd weer opnieuw, van Gods onweerstandelijke kracht, die het herscheppingsleven, niet geleidelijk, maar sprongsgewijze, in Christus tot voltooiing brengt. In deze lijn ligt b.v. een wonder als de persoonlijke wedergeboorte (nieuwe schepping, levendmaking uit de dooden, een leggen, zonder eenige „medewerking” onzerzijds, van den nieuwen levensgrond in elken verkorene Gods). In dezelfde lijn liggen ook de plotselinge, in één moment voltrokken, volkomen heiligmaking — sprongsgewijs! — van de ziel in het stervensuur („van stonde aan tot Christus”); en ook de — katastrofale — vernieuwing van de aarde, de verandering in een punt des tijds, de opwekking van het lichaam uit de dooden, kortom: de &3132;wedergeboorte àller dingen”.

Aan den anderen kant echter wordt naar gelijke wet ook de vloek tenslotte uitgewerkt in katastrofalen zin. Want ook de vloek komt sprongsgewijs. Dit kan niet anders: de wegen van den vloek zijn afhankelijk van de wegen van den zegen en het leven. De vloek mag in de wereld telkens worden geremd, maar het uitstel is, bij wie niet in het herscheppingsleven deelt, geen afstel. Al mag de zon hier vriendelijk blijven schijnen, al mag het leven loopen langs glijbanen, al mag „het hart des menschen in hem vol zijn om kwaad te doen, omdat het oordeel niet aanstonds komt over de booze daad”, — daar kómt toch te eenigertijd een dóórbreken van den vloek, een explosie van de macht des doods, een plotseling met geweld instórten in den afgrond der ellende. Op deze lijn liggen in de wereld, die buiten God blijft staan: de acute verharding van een menschenleven, soms in een scherp afgeteekende levens-crisis (denk aan de lastering tegen den Heiligen Geest); of de algeheele verzinking in den staat van on-weerhouden zonde en goddeloosheid (denk aan het stervensuur, waarin óók de &3132;fatsoenlijke” onbekeerde „van stonde aan” 9) in het demonische wegzinkt); en ook de verandering in een punt des tijds, om te komen voor het gericht, de neerwerping, de storting van hel, en duivelen, en |104| van Anti-Christ, in den poel van vuur en sulfer, de acute, katastrofale vernietiging van het door de zonde opgebouwde „babylonische” torenwerk, de uitrukking van de kinderen van Babel uit hun eigen gebouwde paleis, de jongste dag, de donder van het laatste gericht. Dat is wederom invasie — nu van den dood, den vloek. Het is de plof, de katastrofe.

Daarom is dit acute, sprongsgewijze, abrupte doorbreken zoowel van het leven (den zegen) als van den dood (den vloek) telkens weer een beheerschend moment in den „dag des Heeren”. In weeën komt hij; barens-weeën, goed, maar dan toch weeën; en ook in stervensweeën, „Het ééne wee is voorbijgaan? Maar het andere wee komt haast”. Dat is de wet der katastrofale dingen. En de laatste katastrofe, — dàt is het eschatologisch eindpunt.

Zoodra, het zij in een persoonlijk leven, of in een gemeenschapsleven, of in het gansche wereldbestand, de ommegang van het cirkelleven van den tijd, van heden en morgen, zal zijn gebroken, is er ook de acute triumf van het nieuw gecreëerde leven, boven alle remming en tempering van gemeene gratie en van het gemeene oordeel uit, èn is er aan den anderen kant de evenzeer acute, katastrofale, doorbraak van de verdervende krachten, die de wereld zullen verwoesten.


Denk nu — na deze noodzakelijke uitweiding — aan den Christus Gods. Hij is, als Middelaar en Borg, de tweede Adam. Als zoodanig is Hij gesteld onder de wet van den katastrofalen vloek ten doode, en aan de wet der sprongs-gewijze evolutie ten leven.

Den katastrofalen vloek moet Hij, gelijk gezegd, door-lijden, — want de vloek moet heden dóór-breken in volkomen gerechtigheid. Hij moet verzadigd worden. Zal de Middelaar waarlijk verlossen, dan behoort Hij den zelfden vloek, die zonder Hem de verlorenen in een eindeloozen duur van ellende onder den druk der strafbediening laat liggen, thans te door-lijden; er in een eindigen duur van tijd mee gereed te komen. Hij moet dien maat-loozen vloek in een af-gemeten tijdsbestek verteren, òpteren. Daarom behoort |105| heden de vloek tot Hem door te breken met de vervaarnis van den jongsten dag, dien wel bij uitstek katastrofalen dag. Het behoort nu eenmaal tot ons geloof in den God der openbarings- en der heilsgeschiedenis, dat, indien 10) 18 Maart 29 geweest is sterfdag, vloek-dag, doods-dag van onzen vleeschgeworden God in de menschheid van den tweeden Adam, dat dan, zeg ik, op 18 Maart 29 de krachten, de katastrofe-wekkende krachten van den jongsten dag zijn losgebroken op Golgotha tegen den vleeschgeworden God. Dat op dien dag Christus Jezus, niet als apokalypticus, doch in opperste en uiterste werkelijkheids-beleving de sensatie, den sensus, het gevoel, de bevinding, heeft gehad van zeven zegelen, zeven bazuinen, zeven fiolen, zeven donderslagen, van stuivende paarden voor wagens van dood, van de vier winden, die ontbonden werden, van een krakende wereld, een verwoesten tempel, kortom van het oordeel en zijn weeën of — katastrofes. Daarom kan Hij ook later Johannes op Patmos daarover laten schrijven; de Eerste Auteur der Openbaring van johannes is de Geest van Christus, en die Christus weet, heeft ervaren, kan nooit kwijt raken, wat Hij ondervond op Golgotha. Dit alles ligt in het boek der Openbaring van johannes uitgesproken. Achter die Apokalyps ligt een doorleefd Golgotha. 11)

Welnu, hier is dan Golgotha: de vloek komt met zijn daden van geweld. Hij komt met zijn convulsies.

De vloek, ja zeker, die is Zijn gansche leven lang reeds met Jezus Christus meegegaan. Hij heeft Gods stem daar ook altijd in beluisterd. Maar Hij heeft ook geweten, — dit maakte Hem zwak en sterk! — dat, zoolang Zijn ure niet gekomen was, de vloek altijd getemperd was geworden, omdat Hij was ingegaan tot ons menschelijk leven, gelijk het in Zijn dágen werd geleefd: een leven met bestaansvoorwaarden, met werk-mogelijkheden, met gemeene gratie. Maar in overeenstemming met diezelfde wetenschap |106| aanvaardt Hij thans, aan het einde gekomen, de noodzaak van het doorlijden van de katastrofes, de schuddingen van het onweerhouden oordeel. Dat oordeel moet ploffen in Zijn leven. Hij moet nu heden de sensatie ondergaan van den jongsten dag. Zijn ziel vermaant zichzelf: dies irae, dies illa. O mijn ziel, buig u ter neder, waartoe zijt gij nog gerust?

Katastrofale vloek!

De acute dood!

Want zóó eerst zal Hij ook den zegen acuut voor zich kunnen nemen. Dan zal het Paaschfeest worden: de invasie van die nieuwe kracht, welke Zijn lichaam stelt in het vaste bestand eener eeuwige jeugd — een nieuwe kracht, welke Zijn lichaams-leven dertig-, zestig-, duizendvoud, d.i. dus sprongs-gewijze, zoo heerlijk maakt als het lichaam hier op aarde is; en die Hem, alweer sprongs-gewijze, in den hemel zet, en Hem alzoo verheerlijkt. Dit is alzoo de doorbraak van Zijn léven. Het neemt zijn evolutie, en die komt sprongsgewijze; de kerk heeft dat begrepen, door te spreken van „trappen” der verhooging. Paschen is veel, hemelvaart is meer, de verheffing aan Gods rechterhand is sterker bloei, Zijn machtsuitbreiding over de wereld daarna laat in dien bloei Hem groeien meer en meer; en de evolutie van Zijn leven zal ten laatste volkomen zijn in Zijn parousie, Zijn abrupt (voor ons gezicht) verschijnen op den jongsten dag.


Dit alles heeft God met Hem voor; met Hem, die tweede Adam heet. Zal nu de Christus dat recht-van-doorbraak voor Zijn leven kunnen vermeesteren, dan moet Hij eerst zich voegen onder de wet-van-afbraak in Zijn dood. Zal Hij de hoogte-lijn van den éénen „dag des Heeren” eenmaal kunnen trekken tot het einde toe, dan moet hij vandaag de diepte-lijn van den „dag des Heeren” ten einde toe nu volgen. Trappen van verhooging? Maar dan ook trappen van vernedering! Sprongen in het leven? Maar dan ook sprongen in den dood! Springen; niet schuiven. Hij kán niet wegschuiven in den dood, omdat Hij ook niet opschuiven kan in het leven. Wanneer Paschen een inslag wezen zal, een invaren, |107| een sprong, een acuut verrijzen, een opstormen, met geweld, in het leven, dan moet ook nu in Zijnen dood de sprong daar zijn in den vloek, het in-gejáágd worden, acuut, katastrofaal, in de tot het uiterste op-gevoerde razernij van het jongste gericht. De katastrofe hóórt erbij; de cirkelgang van ’t aardsche leven moet nu eenmaal door den Christus door-bróken worden. Breekwerk heet ook kata-strofe.

En, is de harmonie soms niet volkomen?

Is de orde niet een heilige orde?

Want nu zien wij één van de redenen van Christus’ kruis-lijden.

Het kruis, de verbreking van het kruis, doet het chronisch lijden acuut worden.

Want lijden en dood zijn bij Hem eerst chronisch geweest; Hij heeft ze geproefd, al Zijn jaren door, al wist Hij ook den vloek getemperd. Maar in Zijn laatste dagen komt de vloek met sprongen. Gethsémané. Angsten. Helsche torturen. Rechters. Een geesel. Een kruis. Balken en spijkers. Spijkers, spijkers, lansen van God, schichten van den jongsten dag. Spijkers, spijkers, de katastrofe. Een scheur, een spleet. O God, mijn ingewand ligt open, de katastrofe is er, God is er, ach, ach, dat Gij de wolken scheurt, dat Gij nu nederkomt, dat de bergen zóó voor U versmelten. Stieren en honden en heel de katastrofale woordenreeks van psalm 22! Mijn God, moet dat nu zoo? Spijkers, een hamer, de wereld vergaat, maar zij vergaat alleen op Mij. Soldaten en hoeren blijven rechtop staan, maar ik, ik ben de wereld, ik, ik, word verwoest. Tot verwoesting ben ik overgegeven. De chronische verbreking is nu acuut geworden. Mijn tong — gekloofd. David had het over scherven. En over stieren en honden. Maar wat sprak die man nog zachte woorden: hij zei: „Gij legt mij in het stof des doods.” Maar heden breekt God stuk, Hij werpt in diepe afgronden van dood en verderf


Huiver, menschenkind; de katastrofe kón niet uitblijven. De jongste oordeelsdag is in het lijf en in de ziel van den tweeden Adam geslagen. De door-braak van den vicieuzen cirkel: groote blijdschap, matelooze droefheid. Wanorde — cha-os. |108|

Niettemin: daar is hier orde der gedachten; God „denkt dan ook gedachten.”

En wij mogen er van hooren.

Want óók voor ons ordent zich nu, in dit complex van bijbelsche gedachten, elke historische bizonderheid. Wanneer men Jezus’ kruisiging alleen maar ziet als een min of meer toevallige strafoefening van romeinen, waarbij dan farizeërs stonden toe te zien, — en men zegt dan voorts: ach, ach, dat zal wel vrééselijk pijn gedaan hebben, en men gaat dan naar huis, dan heeft men van dit uur nog niets verstaan. Maar worden voor ons besef de grijpende armen der soldaten tot de eeuwige armen van God, en worden de spijkers van de romeinen tot spiezen van den jongsten oordeelsdag, en worden de flikkerende oogen van bezweete soldaten vol van het dreigement der wraakengelen, die God eenmaal uitzendt, en hoor ik hier den donder rommelen, en ga ik hier mijn kerkgenoot de hoofdstukken lezen van de zeven zegelen, de zeven bazuinen, de zeven donderslagen, de zeven fiolen, en het kapittel van de gebarsten helleput, dàn zeg ik: op dit moment, nu de vloek den vicieuzen cirkel uitbreekt en doortrekt, en invaart tot zijn katastrofes, nu moet ook voor den tweeden Adam weg zijn: de gemeene gratie.

Wel nu, die is ook weg.

Het kleed van Jezus wordt verdobbeld; dat zal zoo dadelijk gebeuren. De zon van God trekt zich terug, dat zal zoo aanstonds zijn. En al die dingen staan nu eerst op hun plaats, want zóó ontwaren wij God, die Zijn algemeene genade van den tweeden Adam terug trekt. Hier vindt de vloek zijn katastrofé.


Jezus Christus, nu moet Gij boeten voor Uw hooge woord. Dit was Uw hooge woord, zooeven, voor het Sanhedrin: van nu aan, van nu aan. Van nu aan, — dat was het woord van katastrofale kracht, het woord, waarmee de Almachtige inleidt Zijn „chedasjáh”, Zijn telkens „nieuwe schepping”. Van nu aan, — dat was de zegezang, waarin Gij zeidet: ik heb doorbroken, ik ben dóórgedrongen. De dag van heden is de doorbraaksdag. Wel nu, Profeet van Nazareth, hier is de doorbraak: spijkers, een razende storm, |109| een wervelwind, een ruk, een plof in den dood. Een kantelen van al Uw tempelmuren. Ha, ha, breek dezen tempel af. Van nu aan; — zóó heeft Hij het zèlf gezegd.


Dus is het uur van Christus’ kruisiging, van het op Hem gepleegd geweld, onmisbaar in de geschiedenis der wereld. Het is onmisbaar, omdat dit uur het offer vervult. Offers — die zijn katastrofes. Die spijkers en die hamer — daarin vinden de priestermessen hun rust. Alle offerande van bloed heeft, nu vele eeuwen lang reeds, geweld gepleegd. Heden is die geweldpleging voor onze oogen vervuld. Want het offer vertoonde in alle voorgaande eeuwen Christus, en Christus vertoont voor alle volgende eeuwen den jongsten dag. In Zijn spijkers en hamers wordt vooruitgegrepen op het oordeel van den jongsten dag. Zoo komt in Christus’ kruis het offer zich verklaren en vervullen.


Doch, zonder geloof ziet niemand hier het offer.

Want, — alle offermes is tot nu toe gehanteerd door priesterhand. Maar hier worden de spijkers gedreven door de vaste hand van trawanten van Kaïn.

Maar toch is hier het offer. Immers, achter de daad der soldaten ligt heel Christus’ eigen werk. Hij heeft het proces tot hiertoe zelf geleid; Hij heeft Zijn voeten zelf geschikt op dit hout; Hij heeft tenslotte de spijkers en den hamer zelf bediend. Zoo is Hij priester toch; Hij heeft zichzelf aan ’t kruis geslagen. Hij heeft zich zelf geslacht; en daarom kan het Lam straks „staan als geslacht”, halleluja.


Dus slaat dan nu Gods hand vervaarlijk naar den Menschenzoon. God breekt Hem. God alleen kan maken en breken. Vrees nu voor Hem, die het lichaam niet niet-dooden kan, als Hij de ziel moet dooden, de ziel van wie tot zonde is gemaakt. Vrees Hem in dit vervaarlijk uur, Hem, die tot nu toe al Zijn spijkers en bliksems weerhouden heeft, opdat ze vinden zouden den Zoon des menschen. Wie Jezus acht’, — God kan Hem slechts verachten, moet oor en |110| oog van Zijne smeeking wenden. God ziet heel duidelijk, dat ik daar hang: wie mij nog acht’, God moet mij diep verachten, moet oor en oog van mijne smeeking wenden.


Ik ben op Golgotha geweest: ik zag Adam in ballingschap, en dadelijk daarop een wolkbreuk, — een zondvloed, een bliksemworp. Menschen zeiden: wat slaat hij daar ferm, kijk die spijkers eens er in gaan! Het kraakte: de jongste dag. En deze dingen zijn alle één, het is de dag des HEEREN.

Spijkers, en hamers, en een vertrokken mond, ik bedoel bij dien soldaat. En God haalt mij erbij, en zegt: zie toe.

Maar ik kan niet zien, ik kan alleen maar epistels lezen en evangeliën.

Heere, ik dank U, dat Gij althans nog een sluier over de naaktheid van den tweeden Adam, mijn verwekker, hebt getrokken, en dat Gij mij van Hem wilt leeren door het Woord. Heere, ik weet van geen bizonderheden, ik weet alleen, dat er zonde is, en vloek, en katastrofe, en ach, laat mij geen Cham worden in der eeuwigheid, die sluiers tilt, waar hij ze enkel leggen moet, of laten liggen.

Mijn taal is arm, en ik geloof, dat Hij mij als verloren beschouwt, als ik hier mooie woorden maak. ’t Geslacht van Cham heeft óók verstand van schóóne woorden. Maar aan de kinderen van Abraham wordt oordeel aangezegd. En wie zal bestaan?

De spijkers, de hamer . . . .

Maar elke spijker is nu apparaat van een eschatologisch oordeel. Het oordeel begint van het huis Gods: breekt dezen tempel af.

Hier is het oordeel.

Het oordeel over Israël.

Het oordeel over menschheid en natuur.

Het oordeel over Israël. Want Jezus zegt: mijn vleesch, dat is een tempel. Hij bedoelt het aller-uiterste. Zijn vleesch, Zijn lichaam, is, wijl tempel van den Geest, de tempel van Jahwe, den Bonds-god Israëls. Zijn vleesch, dat is uit Abraham. Wie daarom Abrahams rijksten tempel breekt, die laat den Geest van God uit Abrahams volk nu wijken. Zoo zet de gemeenschap van Israël als vleeschelijk volk het breekijzer in den Tempel Abrahams — dus wordt de Geest |111| verjaagd uit Abrahams natuurlijk kroost. Looft nu Hem, alle heidenen.

Maar de heidenen, durven zij God wel loven? Och, ze zijn zoo dadelijk weer stil. Ze schrikken, want ze herinneren zich, dat Abraham uit Adam was, en zie — ook Adam wordt gebroken. Als Jezus Christus zegt: ik ben een tempel, mijn lichaam is een huis van God, dan bedoelt Hij niet alleen het meerdere, doch sluit ook het mindere in. Dus is Hij tempel niet alleen van Jahwe onder Israël, doch ook van Gód in menschheid en natuur. Zijn lichaam is uit Adam genomen, en ook zoo heeft God in Hem gewoond. En nu wordt die tempel, óók der menscbheid, afgebroken. En de gansche wéreld staat er bij, en zegt: handklapt en betuigt onzen god uw vreugd, weest tezaam verheugd. ja, de natuur omwindt het aangezicht voor Dezen niet. Dies wordt de Geest teruggetrokken uit de gansche menschheid, en uit de heele natuur.

bit doet mijn God door eenen hamer en wat spijkers. En voorts is daar de Geest en ook het Woord.

Alzoo doen zij aan den Tempel, — welnu, waar zal de goddelooze en zondaar verschijnen?

Zoo is dan al, wat stof is, en natuur, en menschheid, en Israël, in den vloek verteerd. De wig, dien Adam in de wereld dreef, die is in Golgotha dóór-gedreven — de katastrofe.

De zon staat stil, de maan kan niet verder, de wereld draait een slag om. En alle vleesch moet zien, dat er alleen aan den anderen kant van het doorbroken cirkelvlak een rechte lijn is voor het leven.

Een rechte lijn — maar dan voor het leven, dat in Christus is.

Voor de natuur is er dit leven: het schepsel zucht, verwachtende den dag van Zijn volmaakte evolutie: katastrofaal gewonnen, te allen dage doorgezet.

Voor mensch en menschheid is er dit leven: de Christus, die door spijkers van den wereld-waanzin is verbroken, Hij heeft den waren mensch ons weer vertoond.

Voor Israel is er dit leven: want Abraham erkent weer alle kinderen, die in dien éénen Zoon begrepen zijn.


Dit is nu van den vloek en van zijn katastrofe. |112|

Ik hoor, dat iemand lacht.

Hij heeft zooeven een gedicht gelezen, waarin het kruis gesublimeerd werd, en de krankzinnige oogen van den soldaat, die Jezus vast klonk aan het hout, leesbare brieven werden van hemel en van hel.

Wij sloegen hem aan ’t kruis. Zijn vingers grepen
Wild om den spijker, toen ’k den hamer hief —
Maar hij zei zacht mijn naam: en „Heb mij lief —”.
En ’t groot geheim had ik voorgoed begrepen.

Ik wrong een lach weg, dat mijn tanden knarsten,
En werd een gek, die bloed van liefde vroeg:
Ik had hem lief — en sloeg en sloeg en sloeg
den spijker door zijn hand in ’t hout, dat barstte. 12)

Hij moet het zelf maar weten, deze lacher, of hij wél een dichter toestaat, de spijkers en den hamer te zetten in het schemerlicht van zijn aller-individueelste gevoel, maar verder òn-zin noemen wil een poging, die de spijkers en den hamer en de katastrofe van den volmaakten tempel, den universeelen tempel, tracht te plaatsen in het licht der profetie, en van het algemeen, ongetwijfeld, christelijk geloof.

Overigens aanvaarde ieder, die gelooft, het woord òn-zin: hier is getracht, een boek te schrijven van den Gekruiste, dat enkel on-zin wezen wil voor wie niet is te vinden voor wat daar staat in I Corinthe 2.

Maar laat ons niet meer twisten over gedichten en belijdenissen. Ik hoor daar weer dien hamer slaan. En ik veracht mijzelf, omdat ik nog altijd maar met de grootste moeite iets kan vernemen van den donder van den jongsten dag, den dag der uiterste dingen. En slagen, en slagen. —




1. Zie de noot op blz. 83.

2. Zie P. Biesterveld, Van Bethanië naar Golgotha, blz. 357-358.

3. Zie deel III, hoofdstuk I, blz. 6 v., 11 v.

4. Zie deel II, bl. 64 v.v.; 85 v.v.; 349 v.v.; 388 v.v.

5. De geeseling is nog iets anders; deze was een tusschen-moment, (zie deel II, bl. 486, 498 v.v.) en bovendien: eerst na de geeseling was Christus geworpen „buiten de poort”, hetgeen weer een afzonderlijk moment is in den lijdensweg (deel III, hoofdstuk I, bl. 1-23.)

6. De Nieuwe Rott. Courant.

7. Zie deel II, bl. 36 v.v.

8. De factor van Gods voorzienigheid (onderhouding en regeering) wordt hier natuurlijk niet verwaarloosd, maar is in deze tegenstellingen niet in geding.

9. Vgl. het „van stonde aan” tot Christus opgenomen worden, zie boven, en vgl. Heid. Cat. Zondag 22.

10. Zie deel II, bl. 523.

11. Zelfs is Golgotha voor Christus’ bevinding nog veel vreeselijker geweest dan het openbarings-woord in ’t laatste bijbelboek. Dit laatste spreekt naar onze bevatting, en zegt dus minder van de werkelijkheid, dan Hij zelf ervaren heeft.

12. M. Nijhoff, Vormen.




a.

b. Vgl. Johannes 2:19.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000