HOOFDSTUK XXVII.

Christus’ bloed voor ’t eerst door menschen uitgedreven.

Toen nam Pilatus dan Jezus en geeseldé Hem.

Jezus gegeeseld hebbende, gaf hij Hem over, om gekruisigd te worden.

Joh. 19 : 1; Matth. 27 : 26b. a


Thans zijn wij toegekomen aan de bloedstorting, zonder welke, naar bijbelsch getuigenis, geen vergeving kan geschieden.

Het verhaal van Christus’ lijden voor den rechter, haast zich naar een einde. Daarna volgt het derde deel van dit boek: waarin Zijn bloed zal wegloopen in de aarde.

Doch, — reeds vóórdat dit derde deel een aanvang neemt wordt Christus’ bloed al uitgedreven.

Uitgedreven door de menschen.

Dit is van beteekenis.

Want, gelijk men weet, onderscheidt dit boek in den lijdensgang van Christus drie deelen.

Het eerste deel toont Christus aan den ingang van Zijn lijden. Wij zien Hem daar nog ongebonden, onder de menschen op en neer gaande volgens eigen wil, en nog niet in de handen van Zijn rechters uitgeleverd.

Het tweede deel beziet Hem thans, in den doorgang van Zijn lijden, zóó als Hij voor de rechtbank staat: wij letten op den gebonden Christus, over wiens lijden door den menschelijken wil, den rechts-wil van de overheid, moet worden beslist.

En het derde deel wil handelen straks over Christus, gelijk Hij |485| bij den uitgang van Zijn lijden de gevolgen op zich neemt van het over Hem uitgesproken vonnis, en den lijdenskelk ledigt tot in den dood.

Nu is het opmerkelijk, dat in elk van die drie deelen, het bloed van Jezus Christus uitgedreven wordt:

In het eerste deel is Zijn bloed naar buiten geperst: Hij zweette bloed in Gethsémané.

Ook nu in het tweede deel wordt Zijn bloed uitgedreven: want de geeseling, waarvan wij straks zullen zien, gevolgd nog door de bespotting met een doornenkroon, heeft wederom Zijn bloed genomen, en het uit doen stroomen over hoofd en lichaam.

En straks, in ons derde deel, zal andermaal Zijn bloed uitgedreven worden, en uit Zijn handen en Zijn voeten spatten, en uit Zijn wonden vloeien, en uit Zijn zijde eindelijk wegstroomen.

Dat dit geen toeval is, of speling van het lot, behoeft voor ons wel geen betoog. Wij willen daarom trachten, den zin te grijpen van deze drie momenten in de uitdrijving van het bloed van Christus.


Vóór dat wij echter daartoe komen künnen, moeten wij eerst nagaan, hoe zich de dingen verder ontwikkeld hebben.

Wij weten, uit hetgeen reeds meegedeeld werd, dat Pilatus Bar-Abbas heeft vrijgegeven, en in dezen dus den wil der Joden heeft volbracht. Hiermee was officieel de Christus — om een dwazen term te gebruiken, maar die toch pijnlijk juist is — van het gestelde en afgeroepen tweetal afgevallen.

Formeel was Jezus weer op het doode punt terug gebracht. We hebben immers gezien, dat Pilatus den voorslag van de amnestie gedaan heeft, om uit de onzekerheid te komen. Nog steeds wilde hij zich redden uit de moordende omstrengeling van den haat en den nijd der Joden. Nu dus deze voorslag niet aanvaard is, is hij, strikt genomen, door de omstandigheden weer teruggebracht naar zijn geopperd plan: Jezus kastijden en loslaten. Of liever, dat was geen plan, het was óók al weer een voorstel.

Uit het geroep der menigte, die brutaal-weg had gevorderd, dat de Nazarener zou gekruisigd worden, is Pilatus wel gebleken, dat |486| zonder meer ook dat eerste voorstel (kastijden en loslaten) geen instemming vinden zou. Daarom stelt hij zijn vraag niet meer in den scherpen vorm van dit dilemma, want hij vindt dáárvoor toch geen gehoor. Bovendien: dilemma’s zijn gevaarlijk voor karakterlooze slappelingen. Toch zal hij nog een laatste poging wagen. Hij geeft bevel, dat men Jezus geeselen zal.

Nu is de moeilijkheid bij de verwerking van de verscheidene bijbelsche gegevens, dat men niet zeker weet, welke chronologische orde er aangewezen wordt in het verhaal, zooals b.v. Mattheüs dat geeft. Deze immers schrijft, dat Pilatus Jezus na de geeseling overgaf tot den kruisdood, en verbindt die twee aan elkander: geeseling en veroordeeling tot het kruis. Is dit nu de vormelijke veroordeeling geweest, die dus reeds definitief besliste, dat Jezus aan ’t kruis zou sterven? Indien het zóó door Pilatus bedoeld is, dan is het toch wel eigenaardig, dat Johannes 19 ons duidelijk laat zien, dat Pilatus na de geeseling van Christus nog een poging gewaagd heeft, om den Heiland vrij te krijgen. Na deze geeseling is er nog een vrij breedsprakige onderhandeling gevoerd tusschen Pilatus en de Joden.

De variatie in de mededeelingen schijnt erop te wijzen, dat de overgave van Christus aan den kruisdood, zooals die in Mattheüs thans wordt meegedeeld, nog niet bedoeld is als de definitieve, in wettigen vorm officieel gestelde, veroordeeling van Jezus tot den kruisdood, maar als een voorloopig vonnis, dat, indien aan de kruisiging niet meer te ontkomen zou blijken, daaraan reeds een begin van uitvoering gaf door de geeseling, maar dat toch nog altijd kon gewijzigd worden en door een zachteren maatregel vervangen.

In overeenstemming met de gedachte van vele anderen, meenen wij dan ook de gegevens van den bijbel zóó te moeten verstaan, dat Pilatus inderdaad slechts min of meer officieus Jezus na Bar-Abbas’ vrijlating heeft verwezen tot den kruisdood. De geeseling paste in dat raam heel goed, want de Romeinen pleegden de kruisiging te laten voorafgaan door geeseling. Deze bloedige inleiding van de kruisstraf heet dan ook bij een bepaalden schrijver: |487| praeparatio ad crucem en ook media mors of medium supplicium 1) d.w.z. de formeele voorbereiding voor de kruisstraf, en de overgangsfase in een doodelijk afloopend proces. Het is evenwel daarbij zeer waarschijnlijk, dat de rechter, die door een geeseling van Jezus de opgewonden. gemoederen alvast tot bedaren wilde brengen, nog heimelijk gehoopt heeft, straks te kunnen terugkomen op zijn eerst geopperde denkbeeld, om Jezus na een harde „kastijding” — die dan nu geeseling geworden was — nog weer vrij te laten. Vandaar dan ook, dat hij straks, alsJezus in diepe ellende, gebroken onder de geeselslagen, vóór hem staat, met dien deemiswaardige naar buiten gaat en tracht, op de gemoederen te werken met zijn bekende: zie, de mensch. En eerst, toen zelfs dát uiterste beroep op de „humaniteit” niemand tot medelijden had kunnen brengen, is dan de formeele, en nu definitieve, officieel geregistreerde, overgave tot den kruisdood gevolgd. Wie de historische volgorde van de verschillende feiten zich in dezer voege voor den geest stelt, ziet er een ongedwongen verwerking van de bijbelsche gegevens, alle te zamen, in.


Zoo is dan Jezus aan de geeseling toegekomen.

Deze geeseling was op zichzelf reeds een verschrikkelijk lijden. De Romeinen hadden deze straf voor vele gevallen vast gesteld, maar vonden ze zelf zóó afschuwelijk, dat zij niet dan in uitzonderings-gevallen mocht worden toegepast op romeinsche staatsburgers.

De wijze, waarop deze straf werd toegepast, is niet genoeg bekend. Wel mogen we aannemen, dat Jezus niet op joodsche wijze gegeeseld is (hierbij lag de gestrafte voorover op den grond, Deuteronomium 25 : 2), doch op romeinsche wijze. Volgens de beschrijving, die in vele boeken gegeven wordt, werd bij de geeseling het lichaam in veel gevallen ontbloot tot aan de lendenen toe, en werd de delinquent aan een paal of zuil vastgebonden, maar dan zóó, dat hij met gekromden rug en met het hoofd naar den grond gebogen staan |488| moest. „Op die wijze moest bij den eersten slag reeds de huid gescheurd worden en het bloed eruit springen. Zoo wordt hetook begrijpelijk, dat men in enkele beschrijvingen van geeselingen vindt medegedeeld, dat door de geeselslagen somtijds het lichaam zóó ontvleesd werd, dat men het gebeente kon zien . . . . Om de uitwerking nog pijnlijker te maken, vlocht men in de geeselzweep prikkels of stukken been of knoopen, terwijl in latere tijden, o.a. gedurende de Christen-vervolgingen, looden kogels aan die zweepen werden bevestigd”. 2) Wij weten niet, in hoeverre deze bizonderheden al of niet in de bepaalde geeseling van den Heiland aanwezig zijn geweest. De Schrift spreekt zoo sóber over al die dingen. Niet door een beschrijving van détails in Jezus’ lichaamslijden, doch door een voorop-stelling van de majesteit, de liefde, den borgtochtelijken wil, van den Christus Gods, tracht de bijbel ons den Christus te teekenen; en ook zoo leidt hij ons van het uiterlijke, dat men zien kan, naar het geestelijke terug.


Geestelijk nu gesproken, valt dit moment te accentueeren, dat het bloed van Christus hier voor ’t eerst door de menschen uitgedreven wordt. Dat dierbaar bloed wordt nu genómen door de menschen, nadat het eerst in Gethsémané genomen was door God.


Nu wij hier over het bloed van Christus spreken, moge in het algemeen een enkel woord hier plaats vinden over de wijze, waarop in de kerk het bloed van Christus vaak ter sprake wordt gebracht.

Daar zijn er, die over het bloed van Christus meestentijds zoo spreken, dat men den indruk krijgt, dat vrijwel heel het lijden van Christus voor hun begrip òpgaat in bloedstorting. Voor den geestelijken strijd, voor de levenslange ambtsbediening van den Christus, voor Zijn zielsconflicten, voor de spanning van Zijn dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid, ook waar deze nog niet eenig lichamelijk letsel Hem doet, hebben zij doorgaans geen oog. Ze spreken àl maar weer over het bloed, het kostelijke bloed, het dierbare bloed. |489| En al die ándere dingen, nu ja, die zijn wel als memorie-posten uitgetrokken op de begrooting van de christelijke dogmatiek, maar hun mystieke verzinning, hun meditatie, en hun tentatie, heeft dáármee doorgaans niet te doen.

Maar dit is toch een gruwelijk te kort. Deels is het te verklaren uit algemeene geestestraagheid, die meer oog heeft voor het zichtbare dan voor het onzichtbare, deels ook uit de diepe doorwerking van den roomschen zuurdeesem in den na-reformatorischen tijd. De eeuw, waarin wij leven, doet ook geen goed; want terwijl aan den éénen kant de kerk verslapt in haar dogmatisch denken, daar slaat aan den anderen kant een golf van „mystische” vervoering over dichters, kunstenaars, die — eerst met vergunning, straks op verzoek — hun aesthetische toonbrooden leggen op de tafel, de wijtafél, van de vele godshuizen, die buitenkerkelijke relige heeft gesticht. In al deze kringen werkt een zekere, zoogenaamde geestelijke erotiek, die — dat ligt nu eenmaal in haar lijn — het bloed van Jezus liever naar voren brengt dan Zijn ziel, en Zijn ziel liever dan Zijn geest, en de menschheid van Jezus in haar smarten liever dan de verborgen krachten, die Hij als Christus in zich bergt. Dat dit een ziekte is (wij durven zelfs het woord zonde wel aan), en dat hier bederf is van gedachten, behoeft voor ons geen betoog. 3)

Wanneer wij dan ook hier met nadruk op het bloed van Jezus Christus wijzen, dan hopen wij ons daarmee niet op den weg te zetten van de zooeven afgewezen eenzijdigheid. Trouwens, als wij dien kant uit wilden, dan zou heel de gedachtengang, waaruit tot nog toe dit boek geschreven is, door ons zelf verloochend zijn. Wij willen blijven volhouden, dat de arbeid van het bloed van Christus niets meer beteekent dan de persing van Zijn ziel; — voor den bijbel zijn die twee trouwens niet gescheiden. De erkenning van de gelijkwaardigheid van Christus’ lijdelijke èn dadelijke gehoorzaamheid brengt ons zelfs tot de kras lijkende uitspraak — maar die toch voor ons, christenen, zoo nuchter mogelijk moest klinken — dat voor onze zaligheid een preek van Jezus niet minder |490| waard is dan een doorboorde hand van Jezus, en een genezingswonder een even sterke messiaansche verlossingsdaad is als het bloed zweeten, en verliezen, in Gethsémané en op Golgotha. Om bij het proces te blijven; het zwijgen van Jezus, tot drie maal toe, is niet minder krachtig tot verlossing en niet minder werkzaam als middelaarsdaad, dan hier het ondergaan van die verschrikkelijke geeseling. Wij moeten niet gaan scheiden wat God vereenigd heeft: geloof en erotiek mogen geen moment verbonden worden.


Wanneer wij niettemin toch met nadruk aandacht vragen voor het moment van de eerste gewelddadige uitdrijving van Christus’ bloed, dan heeft dit toch een goede reden, dan is dat o.i. gehoor geven aan een eisch der Schrift.

Wij mogen immers Christus nooit los maken van de plaats, en den tijd, en den stand der openbarings-historie, waarin Hij opgetreden is als onze Middelaar. God heeft Christus niet maar op een willekeurigen tijd in de wereld gezonden, doch op den tijd, door Hem te voren bepaald. God heeft dus alle tijden op Jezus aan doen loopen, en alle voorgaande eeuwen gemaakt tot voorbereidingseeuwen voor den Christus. Zóó ook heeft GodJezus niet uitgezonden naar een willekeurig plekje in de wereld, doch Hem geopenbaard in Israël; ook dat volk is in de wereld uitgestooten door God met de bedoeling, dat zijn leven en zijn land een schouwtooneel zou zijn van messiaansche wonderen, en dat de Christus onder en uit dat volk openbaar zou worden.

Onder dit licht gezien, is heel Israëls eeredienst een schaduwdienst. Israëls religie moest naar Christus wijzen. Daarom is ze ook vol van het offer. Want de offer-idée, de idée der bloedstorting, is een afzonderlijk moment in Israëls liturgie, en wordt dan ook sterk geaccentueerd. Men kan geen oogenblik verstaan, welke zin er ligt in heel dien donkeren bloedstroom, die vele eeuwen lang den weg, waar Israël langs trad, achter dat volk heeft rood geverfd, en den bodem waar dit volk op tieren moest, heeft gedrenkt, wanneer men niet erkent, dat al dit bloed op Christus heeft gewezen. Zijn bloed moest vloeien, want: zonder bloedstorting, zegt de Schrift, |491| geschiedt er geen vergeving. Zijn bloed moest vloeien, want: in het bloed, zegt de Schrift, is de ziel. Het bloed van den tweeden Adam moest vloeien, want het bloed van den eersten Adam, zegt de Schrift, dat is gaan stroomen tegelijk met den intocht van de ziel in het uit leem gevormde menschenlijf. Toen op den zesden dag het menschelijk lichaam geschapen was, en God de ziel daarin geblazen had, toen is het bloed gaan stroomen in het oogenblik van de levendmaking — de „bezieling” — van het uit stof gevormde lichaam. En evenals bij elke geboorte het bloed begint te stroomen, zóó, als het vóór dien tijd nog niet gecirculeerd beeft, aldus is ook in Genesis I het laatste moment van de scheppingsacte van God geweest de aanvang van den cirkelgang van het bloed der menschheid in de levendmaking van den eersten Adam, deze „levende ziel”.

Evenwel — bloed kan niet eeuwig stroomen.

De ommegang van het bloed is in het paradijs begonnen, maar moet eenmaal een einde nemen.

Dit is een onveranderlijk decreet. Indien de mensch, in het paradijs geschapen, zijn wegen van de zonde vrij zal houden, dan moet hij komen tot een anderen lévensvorm. Aan het eind der wegen Gods staat een mensch, die naar lichaam en geest volgroeid is: de hemelsche mensch, de volmaakte, die niet meer wordt, maar is. Deze hemelsche mensch zal eenmaal moeten zijn zónder den ommegang, den aardschen cirkelgang, van zijn geschapen en gedreven bloed. Hij is mensch der toekomst. En deze mensch der toekomst, die paradijsmensch van voleinde dingen, zal niet meer trouwen, niet meer eten, zijn gansche lichaamsvorm, heel zijn bestaanswet, zal een ándere zijn dan die van dezen tijd. En daarom zal de bloedstroom in den hemel niet meer zijn. De gang des bloeds behoort wel bij den aanvang van den mensch, maar niet bij zijn voltooiing.

Was nu de mensch gehoorzaam blijven staan, dan zou, langs wegen van ontwikkeling, die God ons niet geopenbaard heeft, en waarnaar wij dus ook niet gissen willen, de bloedstroom opgehouden zijn te vloeien. Dan zou op een manier, die God alleen bekend is, |492| de ommegang van het bloed geleidelijk zijn opgehouden, en zou de mensch zijn opgeklommen tot dien geconsummeerden levensvorm, waarin noch sexueele drang, noch prikkel van vegetatie, noch polsslag van bloed, het leven drijven. De bloed-slag, dehartslag, hoort alléén thuis in een wereld van den klok-slag. Een wereld, die geen uurwerk meer heeft: tik-tak, kent óók geen hartslag meer: tik-tak.

Zoo is dus Gods ideaal de bloedlooze mensch. De bloedlooze mensch, o zeker, die is, zoolang de wereld nog niet af is, de àrme mensch, de bleeke, die ónder het gewone levenspeil is weggezonken. Maar de bloedlooze mensch, die bóven het bloed is uitgekomen, die is de vólle, de rijke, de volmaakte mensch, de gezónde. En bleef de mensch nu staan, dan zou God vaderlijk over hem komen, God zou straks komen op Zijn tijd, om de onrust van de bloedjacht te stillen, en den mensch over te leiden naar een onveranderlijk zijn. Zijn lichaam zou dan den cirkelgang niet meer noodig hebben; het zou er boven uitgekomen wezen.

Echter, — de mensch is in zonde gevallen.

En daardoor is de normale stop-zetting en stil-zetting van den ommegang des bloeds gestuit. De intredende zonde heeft den mensch verhinderd, vanzelf op te groeien tot den bloedloozen staat van een eeuwige jeugd.

De zonde wreekt zich dan zeer gevoelig in des menschen bloed. Want ná de zonde heeft God den mensch gezegd, dat hij den dood zal sterven: God sprak de scheiding tusschen ziel en lichaam uit; de lichamelijke dood werd ingesteld. Maar hierin werkte reeds de evangelische wil Gods tot genade. Want God stelde den lichamelijken dood in, God schoof hem als het ware in, tusschen de eerste zonde en de verdiende straf, teneinde zoo een plaats te krijgen voor een historie van vele eeuwen, een historie van den cirkelgang, van ’s levens ommegang, den ommegang van bloed en bloeders. En die historie is van den aanvang af op Christus gericht. En dus op Christus’ bloed en geest gericht. Want in die historie moet nu Christus optreden, om eenerzijds te sterven „naar den bloede”, en anderzijds uit te komen boven het bloed. Om in het bloed de straf |493| te lijden, en over het bloed uit te roepen zijn victorie. Om eenerzijds de bloedlooze te worden in den zin der volstrekte armoedigheid, dat wil dus zeggen: om den nood des bloeds te lijden tot in de oneindigheid toe, doch om anderzijds de bloedlooze te worden in dien ánderen zin, de bloedlooze in den rijken zin van het woord: een tweede Adam, die niet meer is een „levende ziel”, maar die wordt tot een „levendmakenden geest”.

Met dat laatste woord bedoelt de bijbel onder meer, dat bij Hem, die de tweede Adam heet, het lichamelijke, het stoffelijke, bet tijdelijke, al wat beweeg’lijk, jagend, wórdend is, geheel en al zal onderwórpen zijn aan den sterken wil van den volmaakten geest.

Dus is de instelling van den lichamelijken dood na den zondeval een geweldige greep van God. Want daardoor wordt de bloedstroom, de ommegang des bloeds, die aanvankelijk had moeten stilgezet worden in het bóven-bloeds-bestaan van de zaligheid der schepping, in het werkverbond, nu in andere richting afgeleid en heengewrongen naar den dood. God heeft — dit was Zijn genadewil — het bloed van Adam en van Eva niet dadelijk laten verschroeien door den brand der helsche straf, maar Hij heeft den gang van het bloed van Adam en Eva na den zondeval besloten in den cirkelgang, den „vicieuzen cirkelgang”, waarover het boek „De Prediker” zoo uitermate heeft geklaagd, en waarover wij hier nu al zoo dikwijls hebben gesproken. 4) Wij mogen en moeten dan ook àlles, wat van dien vicieuzen cirkelgang in de voorgaande hoofdstukken van dit boek is opgemerkt, toepassen óók op den bloedslag, den pols-slag, den cirkelgang des bloeds, in mensch en menschheid.

Geheel en al mogen wij daarop de leer van den vicieuzen cirkelgang van toepassing achten.

Niet alleen is in den cirkelgang des bloeds de droefheid van den vicieuzen cirkel: omdat hij uitstel is van de eeuwige jeugd en van de volkomen zaligheid.

Maar óók is daarin de blijdschap, en de genade, van den vicieuzen |494| cirkel: omdat hij uitstel is van den volkomen dood en van het helsch bestaan.

Zoo kunnen wij dus veilig zeggen, dat de bloedwet, die allen levensgang van het lichaamsleven hier op aarde beheerscht en stuwt, christologisch is, messiaansch, onderworpen aan de wet van het evangelie, dat Christus in de wereld zenden komt.

Want alle bloedbeweging is van nu af aan op Christus aangelegd. En wordt eerst door Hem uitgelegd. En alle bloedstorting is van nu af aan op Christus aangelegd. En wordt alweder eerst door Hem volkomen uitgelegd. En heel de weg, de lange weg des bloeds, is dus de heirweg van mijn Heere Christus, komende in de wereld.

Want, toen God na den val den lichamelijken dood instelde (het wederkeeren tot het stof, en niet het triumfeerend opklimmen, óók mèt de stof, tot het volkomen zalige leven, zooals dat in het werkverbond beloofd was), was dat wel straf — omdat het gevolg was van de zonde — doch het was ook genade. Het was om Christus’ wil geschied. De scheiding van ziel en lichaam trad — dit was de straf — in plaats van de eerst beloofde verandering van ziel en lichaam, de verheerlijking, de wedergeboorte en vernieuwing van die beide, door den Geest. Maar hierin ligt dan weer het element van genade: God stelt dat wederkeeren tot het stof voor vele eeuwen vast, opdat Hij zoo voor Christus in de wereld plaats kon maken. En waarom voor den Christus? Opdat straks Hij den ganschen dood in Zijn bloed ondergaan zou; opdat Hij in zichzelf den weg des bloeds zou laten afteekenen, eerst door de wet der straf, doch om daarna, als Paaschvorst, als tweede Adam, mèt het „bloed” (nu genomen als drijvende macht van ons lichamelijk leven) òp te klimmen tot victorie, en zoo de bloedlooze mensch te worden van de eeuwige jeugd, van de oneindige kracht, en van de volkomen gave menschelijkheid. De bóven-bloed-sche mensch der zaligheid! —

Dus is dáárom het bloed van Christus van zooveel beteekenis.

Want in Zijn bloedstorting en in de offerande van Zijn bloed wordt de weg van dood en leven volmaakt afgeteekend.

Het is niet zóó, dat Christus in Zijn lijden twee „deelen” heeft: |495| een lichamelijk — bloedig — deel, en een geestelijk — onbloedig — deel, want de weg van Christus’ „bloed” is volmaakt beheerscht door den wil van Zijn „geest”. „Bloedig” en „onbloedig” zijn keerzijden van één zaak. In het bloed is de ziel, — zoo zegt de aanschouwelijke uitdrukkingswijze, de beeldende taal van het Oude Testament, in de offerwet. In het bloed opereert de Geest, — ziedaar de volkomenheid van Christus, als Hij de offerwet in zichzelf vervult, en den dienst der schaduwen door Zijn bloed tot rust komt brengen.

Hier vloeit uit voort, dat daarom Christus’ bloed wel moet gezien worden in aansluiting aan de spraak van het Oude Testament, en in overeenstemming met de taal van al die bloedige offeranden, die het Oude Verbond eischte, maar dat toch Christus’ bloed een sprake heeft, die bóven de teekenen der ofteranden zéér vèr uitgaat. De wérkelijkheid van Christus reikt hóóger en vérder dan de schaduw van het Oude Verbond. De schaduwen zijn altijd armer dan de werkelijkheid, die er door afgebeeld is.

Hierom móest de Christus Zijn bloed geven, persoonlijk, bewust, geestelijk, als Middelaar. Oók daarin behoort Hij den arbeid te voldragen, die Hem als tweeden Adam op de hand gezet is. Die arbeid was: den bloedstroom weer te onderwerpen aan den wil Gods, om met Gods menschen — nu begrepen in den tweeden Adam — te komen tot de eeuwige jeugd, door de kracht en de voldoening van Christus Jezus.

Zóó blijft de onrust in het bloed van Christus een afzonderlijk element in het lijden, mits zij maar nooit gescheiden wordt van den arbeid van Zijn geest.

Bloed èn geest. Die beide.

In ’t bloed moet Jezus de offerwet geheel vervullen; de ommegang des bloeds, die moet bij Hém tot in den dood toe worden afgeleid en smoren in de grondelooze diepte van den volslagen dood. Hij moet óók met het bloed nederdalen ter helle. Inzóóverre is Zijn bloedstorting lijdelijkheid, offer, schuldbetaling.

Maar omdat óók in Zijn bloedstorting de kracht zich spannen moet van Zijn eeuwigen geest, daarom moet het dogma van Zijn |496| lijdelijke gehoorzaamheid in de bloedstorting ook altijd weer verbónden blijven met het dogma van Zijn dadelijke gehoorzaamheid. Zijn bloed werd genomen, o zeker, maar Hij zelf geeft het ook, stort het uit, drijft het uit. Hij doet dat door Zijn wil, door Zijn persoonlijken, welbewusten, wil. Hij werkt zichzelf nu, met Zijn bloed, dat wil zeggen: met het bloed van den tweeden Adam, dus met het bloed van heel Zijn kerk, met de beweging van het leven van al de Zijnen, óp, naar de hoogte van de eeuwige jeugd, en van de eeuwige kracht, de hoogte van den bloedloozen, wijl bóven het bloed uitgaanden, hemel. Dat is óók de zin, dien Paulus grijpt in den geweldigen term: de tweede Adam is de levendmakende geest.


Hierom willen wij het moment van Christus’ eerste bloedsuitdrijving onder de geeselslagen van Pilatus, den wereldlijken rechter, niet verdoezelen. Pilatus geeselt, maar — Gód geeselt. Pilatus neemt het bloed, maar — Gód neemt in en door Pilatus Jezus’ bloed. God vraagt naar het bloed van den tweeden Adam. En als de eerste bloeddroppels spatten uit den geploegden en geplaagden rug van mijnen Heere Jezus, dan worstelt de tijd naar de eeuwigheid, dan wringt en perst het Paaschleven zich reeds door de nauwe engten van den dood, die te woelen slaat door Jezus’ gezwollen aderen. Dan komt op Jezus af de verschrikkelijke realiteit van dat lijden, dat Hem teekent niet alleen als offer, niet alleen als Priester, maar óók als tempel. Want, naar het teekenende en wèl gedachte woord van iemand, 5) is de offerwet en haar idée in Christus, om zoo te zeggen, volkomen gecomprimeerd. De offeridée is bij Hem zóó gecomprimeerd, omdat Christus niet alleen offer is, en ook niet alleen offeraar, en ook niet alleen het tempelhuis, waarin offer en offeraar samenkomen, doch deze drie tegelijkertijd in zich besluit. Offer is Hij — want Zijn bloed moet in den dood. Offeraar is Hij, want Hijzelf moet Zijn bloed in den dood jagen. Tempel is Hij, want Hij heeft den Geest niet met mate, en moet daarom door den eeuwigen Geest gelijk de bijbel zelf ook zegt zichzelf aan God onstraffelijk opofferen. |497|

Dit laatste nu, dat n.l. Christus óók de tempel is, daarin predikt de Schrift ons de gedachte, die boven uitgesproken werd, toen wij zeiden, dat Christus’ bloedvraagstuk niet gesepareerd magworden van het vraagstuk van Zijn geestesstrijd, maar dat in Zijn bloed de heele worsteling van Zijn geest aanwezig is. Daar zijn twee manieren om den heiligen tempel hier te schenden. De eerste hebben wij reeds aangewezen: dat is de wijze van hen, die alleen maar spreken over Christus’bloed, en niet, of minder bewust, spreken van Zijn geest, die worstelt in en door het bloed. Maar de tweede manier, — die zouden wij zelf vertoonen, indien wij, wijzende op Christus’ geestelijke worsteling — denk aan den exlex, de negatie, den hoon op den ambtsberg, den vicieuzen cirkel en Zijn braak, den masjaal, het zwijgen — Zijn bloed niet zouden vloeien zien. Neem Christus’ geest niet uit Zijn bloed, doch Christus’ bloed niet uit Zijn geest. Geef aan die beide steeds uw vòlle aandacht.


En laat ons nu terugkeeren naar het begin.

Wij wezen erop, dat in de drie perioden van Christus’ lijden (den ingang, den doorgang, den uitgang) het bloed telkens naar voren komt.

Waarom?

En — is er verschil?

Ja — er is verschil, en is er ook een groote oorzaak.

De groote oorzaak is — dat geen enkele acte van Christus’ lijdensgang mag wezen zonder geestesstrijd en zonder bloed-verlies. Zoolang Christus nog ongebonden is, en Hij dus op en neer kan gaan onder Gods menschen en over Gods wijde wereld en in Davids stad — moet Hij het lijden volbrengen in geest en in bloed. Daarom moest in het eerste deel de gansche lijdens-worsteling geestelijk zijn, en óók bloedig. Dies perst God, en God alleen 6) dat bloed uit Christus. En thans is Christus gebonden, en voor den rechter gebracht. Weer wordt Zijn bloed van Hem genomen — nadat Hij eerst den strijd volbracht heeft naar den geest. En straks zal Hij gekruisigd zijn. En ook dat kruis — denk aan Zijn zeven woorden, |498| Zijn grooten nood van ziel en geest om de verlatenheid — ook dat kruis is een geestelijke worsteling, die daarna uitloopt in de offerande van het bloed. De harmonie is telkens wel volkomen: geest en bloed, onzichtbare en zichtbare offerande, alles, àlles. — De gansche Christus.

En wat nu dat verschil betreft:

In Gethsemané offert Christus bloed alleen maar door een gezicht op de mogelijkheid van het kruis.

Op Golgotha offert Hij bloed in de bittere werkelijkheid van het kruis.

Tusschen die beide in 7) staat hier de geeseling: waarin de kruisdood tusschen mogelijkheid en werkelijkheid schijnt te zweven.

Want we zagen het reeds: Pilatus gaf den indruk, dat hij door de geeseling een aanvang maakte met de executie, en heeft toch ook — zoowel in zijn eersten voorslag 8) als ook in het vervolg de geeseling gewild als een middel tot afwending van den kruisdood: het kruis bleef nog maar mogelijkheid. Christus’ bloed — en Hij weet dat — valt hier op de grensscheiding tusschen leven en dood, tusschen terugkeer naar het leven of heenleiding tot den dood.

Dies heeft de Christus ten bloede toe gestreden, ook, om uit de mogelijkheden — en dan staande op haar grens-scheiding — de goede keus te doen, de keus der gehoorzaamheid aan God, der trouwe liefde voor Zijn volk.

Is dat dan ook niet groot geweest?

O, een goede keus te doen onder het besef: het kan niet anders, — dat is wel moeilijk, maar het is het zwaarste niet.

Zóó was het in Gethsemané: Hij zag daar Gods geweld, en werd verpletterd; Hij móést, móést. Zoo was het op Golgotha. Hij zag daar het geweld van stieren en bokken, een gansch groot muitgespan, en werd verbrijzeld: Hij móest, móest.

Maar nu voor die soldaten . . . . Hij kán terug. Hij heeft in Pilatus’ oog de onzekerheid gelezen; Hij kan dien man nog wel vermurwen. |499| Hij kan ’t nu vóelen, wat het is: bloed kwijtraken aan — menschen, honden. Christus wilt Gij nog terug? Het moeten en het nog-nietmoeten liggen naast elkaar: wilt Gij Pilatus nog bewegen? Christus, mensch, het uur valt mee. Gij hebt eens gezegd: de geeseling is vast en zeker het begin, de inzet van de kruisiging (Matth. 20 : 19), maar nu blijkt het, dat de geeseling misschien nog blijken kan, eerst uitstel, daarna afstel van het kruis! Valt het niet mee, Christus? Ach, ééne profetie, die onvervuld is, wordt wel gauw vergeten, en voorts: te leven is wel zoet. Gij hebt in de oogen van Pilatus wel gelezen? Hij zàl een poging nog wel wagen — let maar op om u te redden. Hij zal zeggen tot de Joden: kom aan, daar is een wet, die zegt: pars pro toto; 9) hier is een deel van zijn bloed kijk ’t ligt al op zijn huid, geronnen — laat ons nu maar tevreden zijn; neem ’t deel voor alles aan: ecce homo — en laat hem nu maar gaan, schenk hem de rest zijns bloeds. Pilatus aarzelt nog, o Jezus — maar hij wil, ik meen: God wil u op de grens van moeten en van nog-niet-moeten laten staan. Eén woord, één inbreuk op Pilatus’ ziel, en — de wereld draait weer om een heelen slag!

Toen floot de zweep door de lucht. Het lichaam perste. Bloed en bloed en gereten vleesch.

Maar Jezus heeft óók op de grens van ’t land van vrijheid en van dwang, óók op het grensgebied van ’t kùnnen wederkeeren èn van ’t mòeten dóórgaan, ten bloede toe, en naar den Geest, gestreden. En Hij heeft ènkel ja gezegd, ja tot Zijn God, en tot de ziel der schapen.

En nu Hij, staande voor de mogelijkheden — die altijd prikkelen zijn voor menschen-fantasie — ook uit die mogelijkheden de eenig goede keuze doet, met bewuste persing van Zijn bloed, Zijn eigen bloed, het bloed van allen, die gelooven, nu is Hij groot en wonderbaarlijk. Uit mogelijkheden scheppen Gods werkelijkheden, uit fantasiebeelden kiezen met behoud van Gods Recht en met aanvaarding van Gods wil — dat is als mensch Zijne volkomene gehoorzaamheid. Temidden van de mogelijkheden máken Gods werkelijkheden — maar wat is dat anders dan Gods Zoon te zijn, |500| het eeuwig scheppend Woord? Het wordt hier warm op ’t binnenplein — de lucht gaat openstaan, ik weet, dat ik hier sta dicht bij mijn Heer en God. Het knalt — hier wordt geschapen. Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er. Daar staat zóó maar een kruis. De mogelijkheid van Zijn van eeuwigheid bedachte kruis maakt Hij tot werkelijkheid; het eerste bijbelwoord is overtroffen. Wat zal een geeselslag Hem doen? Hij maakt Zijn engelen vlammen vuurs en ze rijden op vliegende paarden en over een geeselzweep. Berg mij — hier wordt geschapen. De hel beplakt haar poorten met stellingen over: de mogelijkheid, en over: Pontius Pilatus cunctator. 10) God zij gevreesd: noch de poorten, noch de ideeën der hel hebben Hem ooit overweldigd. Ook de ideeën niet; want Hij vond ze even zwaar als poorten. Als ik het goed begrijp, is dàt ook in mijn God geweest, toen Hij de wereld schiep. Ideeën waren zóó concreet, zóó vast, zoo reëel als poorten. Een idée kan Christus niet verschalken, een mogelijkheid Hem niet afleiden van de werkelijkheid — Hij heeft ze beide in Zijn geest versmolten, want Hij heeft ze als Schepper uit elkander losgemaakt. Pilatus> wat hebt gij aan Hem een moeite. De duivel zit in uw vrouw, of is ’t een demon? Het tocht vandaag in uw paleis — er waait een wind, het is de wind van den oer-dag, meen ik. Anders heb ik geen geloof meer, geloof ik, als ik het zóó niet zeg . . . . Maar ga nu maar weg, Pilatus, en Claudia, en alle duivels — Hij is volmaakt in schepperskracht als God. En ook in levens-kunst, dat is de uitwerking van Zijn God-zijn in Zijn mensch-zijn. Levenskunst — dus is er stervenskunst. Sterven wordt straks scheppen: de wereld tolt, maar de Logos werd dan ook vleesch. Augustinus en de profetenschaar en een kleine catechismus en de theologie — ergernis en dwaasheid, kracht en wijsheid.

Weest nu maar allen stil: noch de poorten, noch de ideeën van den hemel hebben Hem ooit niet overweldigd — Hij is gegrepen van zichzelf en van Zijn eigen ideeën. Dáárom houdt Hij zoo hardnekkig vol: de Zoon des menschen moet den heidenen overgeleverd worden |501| en gegeeseld en dan gekruisigd worden (Matth. 20 : 19). Pilatus — probeer maar niet meer: gij kunt tegen God niet op. Gij hebt vandaag nu eenmaal geen levende ziel maar denlevendmakenden geest onder uw handen. Levenskunst! — nu ja: schepperskracht!

Schepperskracht. En de Schepper houdt Zijn ideeën vast; Hij zal Zijn eer geen anderen geven, noch Zijn lof den gesneden beelden, want dat zijn maar ficties, die van Zijn ideeën wijken. Ik geloof, dat ik nu weet, wat een paradox is: als deze Christus God is, Schepper, handhaver van eigen ideeën, wel, dan wordt de zin: ik zal mijn eer geen ander geven, vandaag getrouw vertaald in dezen zin: ik zal mijn schande aan geen ander geven, noch mijn kruis aan Claudia’s gesneden beelden. Ik geloof, dat ik nu begrijp, waarom Hij de tanden zoo op elkaar zet: ik heb den Wil zien werken. In den beginne schiep Deze hemel en aarde. De dag is woest en ledig, maar er komt nog wel wat. Het verhaal is nog niet uit.




1. Titus Livius 33, 36, aangehaald in Groenen, a.w. 372.

2. Groenen, a.w. 375.

3. Vergelijk mijn opstel: Eros of Christus, opgenomen in: Christelijk letterkundige studiën, deel II, U.-M. Holland, Amsterdam.

4. Vgl. bladz. 42 v.v., en 60 v.v., en 119 v.v.

5. Zie: Dr A. Kuyper, Van de Voleinding, deel I bladz. 47.

6. Zie deel I bladz. 369.

7. Daarom is in deel I, bladz. 368, ook Golgotha gesteld tegenover Gethsemane. De geeseling staat tusschen die beide in, vormt den overgang.

8. Kastijden en loslaten, bladz. 403,v. van deel II.

9. Een deel in plaats van het geheel.

10. Zinspeling op „Fabius cunctator”, Fabius, den draler, die niet goed weet, welken kant hij uit moet.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. .

c. Vgl. .

d. Vgl. .

e. Vgl. .

f. Vgl. .

g. Vgl. .

h. Vgl. .

i. Vgl. .

j. Vgl. .

k. Vgl. .

l. Vgl. .

m. Vgl. .

n. Vgl. .

o. Vgl. .

p. Vgl. .

q. Vgl. .

r. Vgl. .







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000