HOOFDSTUK XVII.

Christus van God afgestooten doch niet afgescheiden.

En omtrent de negende ure riep Jezus met een groote stem, zeggende: Eli, Eli, lama sabachtani? dat is: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? 1)

Mattheus 27 : 46. a


Wie wel eens een uitvoering van Bach’s Matthäus-Passion heeft aangehoord, zal zich het moment herinneren, waarin „de evangelist” het vierde kruiswoord aankondigt. In veel gevallen stemt die aankondiging niet overeen met het onmiddellijk volgende oogenblik, waarin de andere solist, die Christus’ woorden vertolkt, het vierde kruiswoord zingt. Eerstgenoemde kondigt aan, dat Jezus riep met een groote stem. 2) Maar als dan de tweede vertolkt, wàt Christus dan gezegd heeft, dan draagt hij dat meestal voor met ingehouden stem; en het orgel begeleidt den solozang met zacht geluid.

Dit dunkt ons een onjuiste opvatting, welke zooal niet den componist, dan toch den bijbelschen evangelist, dien opper-componist, onrecht doet. Het vierde kruiswoord werd niet zacht, met ingehouden stem gezucht, doch uitgeschreeuwd. En wie het orgel en de menschenstem laat dálen, doet dit uit misverstand. Er was kràcht in Jezus’ roepen; Hij verhief Zijn stem met macht. Nooit |377| heeft de wereld zoo gedreund, als toen de Heiland riep: Eli, Eli, lama sabachtani? Dit woord heeft wolken gescheurd, heeft de zon, die eerst niet doorbrak, omdat ze dat niet mòcht en dus niet kòn, weer achter de wolken wèggedwòngen, en is geweest de bóven-individueele expressie van de bóven-individueele emotie. De gansche kerk heeft hier gezucht met onuitsprekelijke zuchtingen. En de Geest heeft hier gezucht met onuitsprekelijke zuchtingen b. Hemel en hel waren in één greep besloten, en werden in één kreet in onderling verband gezet. Hoewel dit hunnerzijds niet omgelijk werd gemáákt voor de anima sensitiva van onzen Heere Jezus. Daarom is Zijn roepen met een groote stem dan ook het vergen van de stem op het uiterste geweest. In dit vervaarlijk roepen wordt de hoogste spanning, waartoe de menschelijke natuur is op te drijven, verstaanbaar gemaakt naar buiten.

De kracht, waarmee de Christus roept, is voor ons dan ook een bittere waarschuwing. Hij wil ons bij voorbaat zeggen: dat niemand vandaag erbij zal kunnen. Dat wij hier hoogstens in de verte tasten, — omdat de openbaring, hoewel zij zelfs nu haar klaarblijkelijkheid bewaart, de onschendbaarheid van haar mysterie een ieder inprent.

Wij zullen dan ook niets begrijpen, van wat wij straks gaan zeggen. Wij zullen van den inhoud van het vierde kruiswoord het wézen niet „verklaren”. Natuurlijk geldt dat ook van alles, wat tot nu toe over Christus’ lijden hier geschreven werd. Maar de onmogelijkheid eener verklaring, die het wézen opklaart, wordt ons op dit moment sterker op ’t hart gebonden dan ergens elders. Een bekende regel zegt: wie den dichter wil verstaan, moet naar ’s dichters land toegaan. En nu verschijnt op Golgotha de Dichter in gansch uitnemenden zin. Stil, hier spreekt Jezus. Scheppende geest. Gevoelige ziel. Bovendien: Auteur der psalmen. Hij zal Zijn zwaarste lied nu zingen, zèggen, en — het bij Zijn eigen verzen niet meer harden. Gij weet het immers wel: het vierde kruiswoord is, zoo men het aldus zeggen wil, „citaat”. Het is letterlijk de ouverture van psalm 22. De Zoon van David zingt Zijn Vader David „na”.

Onlangs verscheen een boek, geschreven door een israëliet, over |378| Jezus van Nazareth. De man schreef, dat het bericht omtrent het vierde kruiswoord wel niet historisch betrouwbaar wezen zou. Waarom niet? Wel, omdat iemand, die in hoogen doodsnood is, niet in citaten spreekt.

Nu spreken wij deze laatste opmerking in haar algemeene strekking reeds tegen. Wie iets verstaat van de vroomheid, van de mystiek, die bij de Schriften is gekweekt, die weet wel beter. Vrome menschen spreken in hooge levensmomenten haast vanzelf uit de Schriften. Veel bidders vallen, juist in het dieptepunt van hun gebed, in bijbeltaal. Bij het avondmaal doet een schriftwoord meer dan een „mooie” toespraak. Sterfbedden halen te meer schriftwoorden uit de ziel, naarmate de wandteksten in de sterfkamer voor het brekend oog vervagen. Wie in de Schriften leeft, spreekt juist in hoogen nood, gelijk in hooge blijdschap, in „citaten”. Dit in het algemeen gesproken. En wat voorts in bizonderen zin den Heiland betreft: Hij spreekt juist in citaten, omdat, in strikten zin gesproken, Hij nimmer in citaten spreekt. De Schrift is vrucht van inspiratie, de Logos is haar auteur door Zijnen Geest. Dus is de Logos poëet, schepper van gedachten en gedichten in den bijbel 3). Wanneer die Logos nu als mensch terug voelt in ervaring, van achteren naar voren, wat Hij als Logos door den Geest vooruit verkondigd heeft, van voren naar achteren, ja, — dan is het echt-menschelijke in die ervaring ongetwijfeld hierin te kenschetsen, dat men zegt: hoor, hij citeert; doch anderzijds is Christus, die als Persoon de Zoon van God blijft, ook in Zijn menschelijke natuur, niet bezig te citeeren. Als mensch keert Hij wel terug tot een bijbelwoord, maar als God heeft Hij het eerst als de Opperste Wijsheid zelf verkondigd. Hij „citeert” dus niet een ander, dien Hij dan nadenkt, maar zegt Zijn eigen woorden, die Hij tevoren had gesproken op zichzelf, en die Hij nu, van achteren, als mensch, vervult, terecht laat komen, bij zichzelven, omdat nu blijkt, dat zij inderdaad op Hem geschreven en gesproken zijn. En deze spanning tusschen den goddelijken Persoon des dichters eenerzijds, |379| en de menschelijke natuur van den met Zijn eigen poëmen worstelenden mensch Christus jezus anderzijds, verraadt zich in die hooge, roepende, krijschende stem: Mijn God, waarom verlaat Gij mij? Alzoo ontroert Hij weer zichzelven 4). Zijn eigen wateren beroert Hij met Zijn eigen staf. Zijn eigen geest moveert Hij. Het Woord werd vleesch, het vleesch bekent zich tot het Woord, doorleeft Zijn eigen inspiratie, en is in één moment ontvanger en verwekker van gedachten en gedichten. Dus neemt Hij thans zichzelven áán, doch neemt zich tevens aan in de verstooting. Dus heeft Zijn God Hem niet verlaten, doch is Hij primair bezig zich te handhaven, en te bevestigen in Zijn eigen woorden. Het is iets groots: zich in zijn woorden te handhaven. Bij God is dat zelfs álles; doet Hij het niet, dan is Hij God niet. Dus: God de Heere, God de Logos, handhaaft zich in Zijn woorden. Doch: wijl Zijn eigen woorden van verlating spreken, is nu Zijn zelfhandhaving tevens een zelfverstooting, om Zijner woorden wil: om Zijns zelfs wil. God verstoot den mensch, omdat de Logos zichzelven niet verstooten kan, maar zich terugzoekt in Zijn eigen schriften.

Dit is mysterie. Wij kunnen niet erbij, want — hier grijpen wij terug naar het woord van zooeven — wij zijn niet in het land van dezen Dichter geweest. Zijn land wàs de hemel en is de hel. Wij hebben den Dichter niet begrepen, zullen Hem nooit begrijpen, omdat Hij God is, in den hemel is, en boven ons begrip staat in Zijn spreken. En wij zullen ook over Zijn gedicht zelf niet kunnen denken, gelijk het behoort, want de dichter is thans in de hel. Wie Hem verstaan wil in Zijn helsche kwelling, moet in de hel geweest zijn om iets ervan te kunnen verstaan; en daarvoor beware ons God. Ja, God Almachtig bewáre ons ervoor, dat wij ooit in het land van dezen Dichter komen. Hij bewáre ons voor een verstaan van het vierde kruiswoord. Hij bewáre ons, vooral hier, voor een ervarings-theologie, want die komt ons op den duren prijs te staan van de verdoemenis.

Trouwens, ook al zou straks na dit leven in de wezenlijke pijn |380| van den verloren staat iemand willen begrijpend nadenken over de smart van Christus, in Zijn van God verlaten zijn, dan zou ook hem dit nog een eeuwige onmogelijkheid zijn. Want al wie buiten Christus in de hel is, is daar als zondaar; zijn verdorvenheid is niet te niet gedaan. Doch Christus was in de helsche pijn als de heilige mensch, en daartoe als Persoon van den eeuwigen Zoon. Zoo is nog nooit iemand in de hel geweest, en zal er ook nooit een zijn. Het vierde kruiswoord staat ongenaakbaar boven alle schepsel op de aarde, in de hel of in den hemel.

Al wat wij kunnen doen, beperkt zich daarom hiertoe: dat wij de openbaring, schoon zij geen begrijpen toelaat, gehoorzaam trachten in te denken, en de lijnen daarbij volgen, die de Schrift in haar geheel voor ons heeft afgeteekend.


Er loopt een verhaal van iemand, die over het vierde kruiswoord zeer lang had nagedacht, en eindelijk opstond met den uitroep: God van God verlaten, wie zal het minste daarvan zeggen?

Nu, laat het ons maar dadelijk uitspreken: al kunnen wij het mysterie niet doorgronden, wij kunnen wèl zeggen, wat het niet geweest is. Welnu, — dit is het zéker niet geweest. Gòd is niet van Gòd verlaten. Dit is een eeuwige onmogelijkheid. Ook in dat oogenblik des tijds, waarin de Zoon als Christus, in Zijn menschheid, van God verstooten werd, 5) heeft God met sterke roeping God begeerd, heeft God zichzelven aangenomen. Met name óók in de verlating van den Borg als mensch is Gods begeerte tot zichzelf krachtig uitgesproken en gehandhaafd. Wij zeiden dat zooeven reeds, doch voegen dit er nog aan toe: juist omdat God zichzelf begeert, heeft Hij de verlossing gewild: Zijn eigen wereld mocht Hem niet ontgaan. 6) En wijl de weg tot deze wereld-herovering moest leiden over Golgotha, 7) en over het verlatingspunt, daarom is God op het zelfde oogenblik bezig, zich te handhaven. |381|

Neen, niet God, doch de mensch is hier van God verlaten. De ménsch Christus als offerande voor de zonde. En hiervan spreekt de Christus in Zijn menschelijke taal.


Nu is de taal van menschen ontoereikend voor het uitputten der eeuwig-werkelijke, en der werkelijk-eeuwige dingen. Wij zeiden dit zóó vaak reeds, dat thans gevoegelijk hiervan kan gezwegen worden. Intusschen, ook in het vierde kruiswoord doen wij wèl, ons hiervan te doordringen. Want zóó wordt dan tegelijkertijd ons denken over deze dingen vooruitgeholpen in nederigheid; wie zich als denkend mensch vernedert, zal verhoogd worden c.

Aldus, — in menschentaal klaagt Christus, dat God Hem verlaten heeft. De taal van ’t vierde kruiswoord kan dus slechts op een niet-adaequate — onvolkomen — wijze uitdrukken, wat Hij hier ervoer. Immers, de verlating van geen enkel mensch, ook van den dichtet van psalm 22 niet, was ooit volkomen. Niemand in de wereld is algeheel van God als gaven-schenker en -bewaarder verlaten ooit geweest. Want, wat „de wereld” in het algemeen betreft: zij is nog ingeklemd in het plan van de gemeene gratie. Gods grootste vijand plukt nog vruchten van háár boomen, en gaat in kleeding, die Gods gunst geweven heeft. Generaals of recruten in het satanisch leger, ze loopen alle in pantsers, die de hemel onderhoudt. Verlating, alzoo genoemd niet naar zedelijke of naar rechtsverhoudingen, doch naar de gevolgen, die ze heeft, verlating dus als algeheele ontblooting, is in déze wereld niet mogelijk. Is zij dan, zoo vraagt iemand, tenminste ten volle verwerkelijkt voor de verlorenen, die van de aarde reeds zijn weggenomen? Het antwoord luidt: neen, ook niet voor hen. Want in de helsche pijn is thans nog niemand ooit tot volle diepte van ellende afgestooten. De hel zal dán eerst ten volle voor de scherpe winden van Gods gramschap bloot liggen, wanneer de dag der dagen zal voorbij gegaan zijn. Tot nu toe is de volle inhoud van het begrip „verlating” daar nog niet bekend.

We denken eindelijk aan Gods kinderen. Ook hen hoort men van verlating spreken; doch ook bij hen is deze nimmer wézenlijk. |382| Zij zijn toch bij God aangenomen? Uit Zijnen Geest herboren, léven zij eeuwiglijk in Hem. In principe is verlating in strikten zin bij hen onmogelijk. Wel spreken zij — den bijbel zelf daarin ten deele volgend — van „geestelijke verlatingen”, wanneer een ijskorst trekt over hun hart, of als de troost en de gemeenschap Gods voor hun besef wijkt, of verslonden wordt, — maar dit is toch iets anders dan een objectieve, goddelijke daad van verlating, want zij is enkel negatief Zij hebben een zekere mate, een zekere energie, een zekere volheid van Geestes-gemeenschap niet. Maar God slaat hen niet weg, verloochent hen niet, werpt Zijn deur voor hen niet dicht. Al staat hun geestelijk gemis niet buiten Zijn voorzienigheid, omdat Hij daarbij negatief en positief hun Paedagoog wil zijn, die hen straks laat gevoelen, dat zij Hem noodig hebben (vgl. bl. 217), toch heeft Hij positief hun geen verderf doen toekomen. En als Hij hen dan weer teruggeleid heeft, dan blijkt dat hun „verlaten-zijn door God” de keerzijde was van Gods verlaten-zijn door hèn. Zij zelf zijn achteruit geslagen op den weg, die Zijn genade tusschen zich en hen had geplaveid. Hij kan van Zijn kant zeggen: Mijn kind, Mijn kind, waarom hebt gij Mij toch verlaten? En wat Hemzelf aangaat: Hij strekt Zijn hand nog tot hen uit; en wàt in hun „verlatingsperiode” nog actief van Hèm uitgegaan was, dat was een onderdeel geweest van een proces-van-aanneming.

Maar nu de Christus?

Bij Hèm is àlles ànders. Plaats Hem ten eerste tegenover de verloren menschen hier op aarde: gij ziet verschil. Zij eten van de tafel der gemeene gratie, Hij mist haar thans; zelfs deze zón weigert Hèm te kussen. Hij draagt geen pantser, dat God zelf Hem heeft bewaard; want geest en lijf en ziel worden Hem radikaal gebroken. — Stel Hem vervolgens tegenover hen, die nu reeds in de helsche pijn zijn: gij ziet verschil. Zij zijn daar slechts als incompleten: hun lichaam is er niet; de toorn kan daarin zich niet uitwerken. Maar Christus hangt ook met Zijn lichaam aan het hout, en in Zijn gansche menschelijke bestaan groeft door Hem heen: de plaag! — Stel Hem ten derde tegenover de geloovigen, zooals de dichter van psalm 22 er één was: gij ziet |383| verschil. Zij hebben hunnerzijds hun God verlaten, en wisten niet, hoe zeer dat doet, als men Hem waarlijk mist. Maar Hij van Zijn kant heeft God niet verlaten, verlaat Hem thans nog niet. Van Hèm wordt niet geklaagd, daarboven: Mijn zoon, Mijn zoon, waarom verlaat gij Mij ? Bovendien is bij den Christus God niet de zachte Paedagoog, die door ’t gevoel van het verlaten-zijn Hem feitelijk terugleidt in den staat van gunsten en privileges, zooals wij straks van de geloovigen in ’t algemeen dit konden zeggen. Want Christus is hier in het rechtsbestand verlaten. Aan Hèm bedient het recht van God den vollen toorn. Scherp wordt het onderscheid aldus gesteld: de geloovigen, als zij van God zich verlaten achten, mógen tot God terugkeeren, móeten dat zelfs doen, zonder dat een nieuwe rechtsgrond daarvoor gelegd behoeft te worden. Wee hun, als zij hun terugtocht naar de hemelpoort niet ondernemen zouden! Maar Christus is in Zijn verlatenheid niet gerechtigd Gods hand aan te nemen op den ouden rechtsgrond van voorheen. De rechtsgrond moet door Hem thans juist gelegd worden. Hij moet wáchten. Lijden en door-lijden. Zijn verlating is geen phase van een verstolen aannemingsproces, maar het verstootingsproces zelf. Dit laatste heeft geen „phasen” in zich, want het lijden is oneindig; de oneindigheid nu wordt niet in phasen gezien, noch in tijdperken gemeten. Ook is Hijzelf in Zijn Persoon oneindig; dat vreeselijke woord valt u van alle kanten aan, en op. En voorzoover de Christus dan toch in den tijd verlaten is geweest, was dit geen phase van Gods toenadering tot Hem, maar van Zijn messiaansche werving van Gods gemeenschap in Zijn Middelaarskracht. Hij mocht en moest wel zòeken naar Gods hand, maar had te wàchten, tot zij Hem weer toegestoken werd. Die zelfde hand blijft den geloovigen altijd toegestoken.

Zoo staan de dingen dus voor Christus fundamenteel ánders, dan voor wien ook in de gansche wereld. Zelfs de dichter van psalm 22 is met den Christus niet te vergelijken, hoewel déze spreekt het woord van génen.

Immers, voor dezen dichter, blijkbaar David zelf, was de verlatenheid relatief, bij Christus absoluut. Bij David is het een gevoel, |384| dat hij de zegeningen der genade mist, bij Christus is er realiteit. David is type, Christus anti-type, d.w.z. het komt bij David eigenlijk op Christus aan, bij Christus is het eigenlijke. Bij David is God ver van zijn „brullen” d, bij Christus is God geheel daarvan weggegaan. David mist wel uitwendigen bijstand, maar op hetzelfde oogenblik inspireert hem de Geest, oefent hij geloof, en profeteert. Christus echter mist, behalve uitwendigen bijstand, ook den inwendigen; en als Hij profeteert, dan is dat een profetie, die uit de diepte van het „waarom” zonder hulp was opgeworsteld. Bij Christus vergeleken is David het kind. Een kinderhand is gauw gevuld, en ook heel gauw geleegd. Maar Christus is de reus, in Zijn diepten „roept de afgrond tegen den afgrond” e. David voelt zich in verstervingsgevaar, Christus is in den eeuwigen dood. David is niet onder den vloek, maar staat in den zegen; het feit, dat hij een psalm kan dichten, vertoont hem in zijn gratie. Doch Christus is onder den vloek, Hij heeft gratie noch heerlijkheid; Hij zou affreus geweest zijn om te zien, als God niet zelf Hem in het donker weggedaan had.

Het was dus alles vréémd. Het komt in tijd noch eeuwigheid terug. Voor dezen Christus was God in volstrekten zin: de „gansch Andere”. En: de gansch Tegengestelde. De menschelijke taal is in het vierde kruiswoord op het uiterste van haar uitdrukkingskracht gevergd; ze heeft „een sprake verkondigd, die ze niet gehoord had”. En toch is dit geweldigst woord gezegd in ’t alle-daagsche arameesch, de omgangstaal van Jezus en het volk. De officieele priesters konden psalm 22 : 1 veel mooier en beschaafder reciteeren! Maar ònze Hoogepriester zegt het zóómaar ordinair in de taal van iederen dag; een officieel tempel-hebreeuwsch heeft Hij zich niet geleerd . . . .

Maar dan is in dat vierde kruiswoord de wet der vleeschwording wederom vervuld. De hel ligt hier in windselen. En evenzoo de hemel. Het demonische spreekt toe in ’t arameesch. God spreekt in dialect. Eeuwige realiteit wordt uitgesproken in de taal van marktgangers en van keukenmeisjes; het gaat den kant van pinksteren al uit, 8) maar ’t is voorloopig niet om bij te houden. |385|

Toch willen wij nabij treden, en pogen, zooal niet te begrijpen, dan toch te kennen hier.


Eén van de eerste vragen is wel deze: spreekt het vierde kruiswoord iets uit, dat werkelijk waar is, of is het slechts een uiting van iets, dat Christus zelf zoo „voelt”? De grove zonden van Gods kinderen, zoo is gezegd, nemen wel niet de genade, maar toch het gevoel van de genade bij hen soms weg. Zóó kan men vragen: is Christus werkelijk nu van God verlaten, of voelt Hij zich slechts verlaten? Is Zijn woord profetisch, ontdekt het een bestaande realiteit, of is het een subjectieve gevoelsuiting? Hierop antwoordt gereformeerd inzicht in de taal van Bavinck: „Sommigen hebben dit kruiswoord wel opgevat als eene wanhoopskreet, dat zijn zaak verloren was, en God Hem verlaten had . . . . of louter subjectief verstaan van zijn zuiver menschelijk gevoel” der psychische overweldiging op dat oogenblik door de hoogste smart in Zijnen doodsnood, „of, zij het ook op verren afstand, vergeleken bij de kreet eener moeder, wier hart breekt onder de schande van haar kind, maar die toch door hare groote liefde die schande op zich neemt, en zich buigt onder het oordeel Gods. Maar al deze uitleggingen laten aan de woorden geen recht wedervaren en zijn met de doorloopende beschrijving van Jezus’ dood in de Schrift in strijd. Er is in de klacht van Christus niet van eene subjectieve, maar van eene objectieve Godverlatenheid sprake: Hij voelde zich niet alleen, maar Hij was door God verlaten; zijn gevoel was geene inbeelding, berustte niet op eene valsche voorstelling, maar beantwoordde aan eene werkelijkheid.” 9)

Inderdaad, wat Christus uitspreekt is 1º een feit; dit feit wordt 2º door Hem zuiver gevoeld, en ook zuiver, hoewel tevens (gelijk in heel de Schrift) anthropomorf, uitgedrukt.


Het was dus objectieve verlating; dit in de eerste plaats. God |386| doet iets. De verlating als daad van God kan negatief en positief omschreven worden.

Negatief gezien, is die verlating een algeheele onthouding aan den Christus van alle gaven, waarmee de God der algemeene of der bizondere genade Zijn schepsel in dit leven weet te dragen of te troosten. De zon was weg. Zijn eer werd tot schande gemaakt f. Hij werd ontoonbaar. Hij had geen gedaante noch heerlijkheid g, ja, keerde terug tot den a-kosmischen staat van een gebrokene bij God. Bovendien is daar onttrekking van geestelijke gemeenschap. Engelen sterken niet. De Heilige Geest troost den ambtsdrager niet; bevestigt diens verordineering tot het ambt noch zijn bekwaammaking ertoe h; noch door eenige inspraak in het hart, noch door de opening der oogen, als in het verslindend uur, toen Christus Satan als een bliksem uit den hemel zag vallen i. Zalfolie had de Christus nooit ontvangen; maar waar was de geestelijke vertroosting, de vocatio interna 10) als rust- en lustgevoel? Er waren paradoxen, dat was wat anders, doch het was dát niet! En de Geest, die niet vertroostte, die sterkte evenmin. Krachten gaan niet, uit, en — maar oud toch op . . . . wie zal ooit duidelijk zeggen, wat de onttrekking van de Geestesgaven voor een onzondig hart beteekent? Wij staan hier, reeds wanneer het andere menschen betreft, voor een raadsel; want op welke manier de geestelijke wereld, de engelen, de Heilige Geest zelf, op menschelijke zielen inwerken, kunnen wij nooit beschrijven. Wij weten, dat zulk een inwerking bestaat, maar niet, hoe zij „functionneert”. Wij kunnen van haar schrijven, maar haar beschrijven niet. En nu wij niet weten, hoe zij geschiedt, kunnen wij evenmin zeggen, op welke wijze en in welke bepaalde vormen zij zich in kan houden, en terug kan trekken. Hoeveel te meer staan wij dan verlegen, nu God in een bepaalde, nimmer weerverhouding tot de onzondige, menschelijke natuur van Christus staat? Een menschelijke natuur, die dan bovendien nog haar raadselen voor ons vermenigvuldigt, omdat zij onpersoonlijk is?

Wij staan verstomd en durven den mond nauwelijks opendoen. |387|

Wij weten slechts dit ééne: de religieuze drang in Christus riep om Gods gemeenschap, en op een klaar inwendig getuigenis dat Hij Gode behaagde; doch aan dien inwendigen honger beantwoordde wat God van buiten Hem deed toekomen niet. „Gij antwoordt niet”; veel verder dan dit negatieve woord komen wij niet (ps. 22 : 8). Doch enkel reeds dit negatieve keert in de vrome ziel van Christus nu alles onderstboven.

Het was dan ook een zaak niet van vereeniging, doch van inwoning.

Geen zaak van vereeniging. Want in Christus zijn de twee naturen vereenigd, doch hieraan verwrikt God niet. Verlating beteekent daar, waar eerst vereeniging geweest is: verscheuring, bondsbreuk, antithese, eeuwige loslating.

Doch naast de vereeniging van goddelijke en menschelijke natuur kennen wij ook een inwoning Gods in den mensch, dien Hij verkoren heeft, ook in den mensch Christus Jezus. „De vereeniging van Goddelijke en menschelijke natuur in Christus is . . . . van de inwoning Gods in zijne schepselen en in de geloovigen wezenlijk onderscheiden”. 11) In deze inwoning deelde ook de Christus als mensch. En zie, waar de vereeniging, boven bedoeld, geen verandering, geen verwrikken of verbreken toeliet, daar kan de inwoning wel degelijk verschillende sterktegraden hebben, ja, voor een tijd zich opheffen, zonder dat daarmee het „huis” waar „in” God „woont” voor eeuwig prijsgegeven is. Het begrip „wonen” laat speling, variatie, een meer of minder toe. Voor de vereeniging, boven bedoeld, geldt de wet: alles of niets; eeuwig of nooit. Maar voor de inwoning Gods in Christus is er een wet van meer of minder, van op- en neergaan. Zoo kan elke onttrekking van Gods gunst, elke retractie van hemelsche energieën en goddelijke gemeenschaps-actes, den mensch Christus slechts benauwen. Zij haalt Hem uit Zijn element, stelt Zijn gansche levensrecht en -kracht van menschelijk standpunt uit disputabel, werpt de vraag op, of Hij, waar God tegen Hem verdeeld is, niet ook tegen zichzelf |388| verdeeld is, en niet terugvalt in den chaos van het niet uit God gevoede en gesterkte leven. Benauwdheid van rondom j. — —

Dan, de verlating Gods is ook iets positiefs. God zendt op Christus àf: helsche tormenten. Daar is een angstkreet in Zijn ziel: Leid mij niet in verzoeking, maar verlos mij van den booze. Als God op dit gebed nu zwijgt, al maar zwijgt, niet antwoordt (dus: negatief zich verhoudt, psalm 22 : 3), dan wéét Christus met onmiddellijke zekerheid, dat de voorstelling van een werkeloozen, negatief zich verhoudenden God, de waarheid geenszins uitput. In dit werkeloos toezien is God toch waarlijk ook actief bezig. Gelijk een actieve werking Gods ons leidt naar de kampplaats der verzoeking; en gelijk in de toelating van de zonde door God de Almachtige zelf ook weer altijd actief optreedt, omdat de zonde alleen bestaan kan met een actieve permissie van God, — zóó is ook voor den Christus een actie van den Vader tégen Hem eenvoudig onmiskenbaar. Zij bestáát. God is het, die de duivelen ontbindt, en de vier winden van de aarde k. Christus’ geest, als Hij drie uren lang ìn-wroet tegen helsche machten, ziet de duivelen op zich afkomen, en God doet voor Zijn oogen den dienst van den oppasser in de arena, die de leeuwen en stieren en bokken en de koeien van Bazan, en de honden (psalm 22) op den grooten martelaar met ijzingwekkende rust loslaat: hij doet de hokken open. Een stem, geklag, geween, en veel gekerm: verlos mij van den leeuw, die brult, verlos mij van de honden. Mensch, — wie dat waarachtig bidt, die heeft erkend, dat God wat dòet; dat Hij niet ver weg is. Zóó als de martelaren in de arena den man gezien hebben, die de deuren van de beestenhokken openzette, en verder toezag, maar met zijn oogen dwòng, zóó heeft de Heiland God gezien in Zijn arena. God deed niet veel; naar Hij deed àlles wat gebeuren moest: Hij heeft den draak ontbonden. Dezelfde Heiland, die den Satan eens als een bliksem uit den hemel heeft zien vallen, heeft den Satan zien opkomen uit de hel. Alle winden uit Gods schatkamer bliezen in één richting. Ze bliezen tegen Hem. Afflavit deus, dissipatus est: God heeft daarnet geblazen, de zoon, de herder, wordt verstrooid. Hoor, — een oproep van den Heer des hemels: zwaard, ontwaak tégen |389| mijnen herder l. Neen, de leer van een niet-werkend God biedt geen uitkomst; zij is trouwens even verfoeilijk als de verlating zelf.

Inderdaad, de verlating wás objectief.


En — dit is de tweede plaats — subjectief wordt zij door Christus zuiver gevoeld. En tevens op zuivere, hoewel anthropomorfe, wijze uitgedrukt.

Christus’ woord „correspondeert” immers in inhoud en vorm aan wat zooeven als objectieve werkelijkheid, ons bleek.

Op het negatieve element in de „verlating” van Godswege reageert Zijn woordkeuze. Hoewel Hij weet, dat de duivelen op Hem afkomen, dat de hellepoort tegen Hem wordt opengezet door den wereldbestuurder, toch klaagt Hij niet over het aanstormen der duivelen, doch over het verlaten van God. Het aanrukken van honden en stieren — och ja, dat staat óók in psalm 22, maar Christus reciteert den heelen psalm niet, Hij noemt het thema slechts, het eerste vers van dezen duisteren psalm. En in dat eerste vers domineert niet de verkondiging van wat de duivel doet, maar van wat God niet doet. Hier ligt de moeilijkheid; niet in wat de „honden” doen. Duivelen en „honden” immers zijn tenslotte ook maar „tweede oorzaak”, maar God de eerste. En wie wat zeggen wil, het moge dan wezen over een mug of over het kruis, over een lucifer of over een bliksemstraal, over een kinderwagen of over „Gods wagens boven ’t luchtig zwerk” màls hij wat zèggen wil, dan moet hij beginnen a parte Dei: d.w.z. hij moet van God uitgaan, vàn Gòd àf de dingen noemen, God in het middelpunt plaatsen van Zijn gedachtencomplicaties en van den tuimel zijner woorden. Welnu, dan blijkt, dat God onthoudt de honden-werende bevelen. Anders hadden de „honden” geen kàns op de trappen van het forum. Het is de vraag niet, wie hier wèl zijn, duivelen, honden, stieren, menschen, — maar wie hier niet is. Niet het komen Gods in toorn, doch het wijken van Gods liefde bepaalt de woordkeus van het vierde kruiswoord.

Maar ook het positieve element in Gods objectieve daad weerspiegelt zich erin. Christus zegt, dat God Hem verlaten heeft. |390| Iemand, met wien wij eens in gemeenschap hèbben gestaan, kan ons niet verlaten zonder een daad te doen, zonder om te keeren, zonder in een relatie tot ons te gaan staan, die een andere is, dan de eerst bestaande. Christus past dus op zich zelf toe, hetgeen de bijbel, anthropomorf sprekende, uitdrukt, als hij zegt, dat God berouw heeft. Juist in dat berouw van God ligt immers de gedachte uitgesproken, dat de uiterlijke positie is veranderd. Wel ligt àchter die verandering in de uitwendige verhoudingen toch een onverbrekelijke eenheid van Gods raad en besluit. Maar die behooren tot de verborgen dingen. En omdat Jezus in Zijn „waarom” duidelijk bewijst, dat Hij naar de verborgen dingen niet vraagt, doch zich aftobt met de geopenbaarde dingen, met de uitgaande werken Gods, daarom zoeken wij hier de verklaring op gelijke wijze. Nu weten wij iets meer: Hij hoort God tot de engelen — niet eens tot Jezus — roepen: het berouwt Mij, dat Ik Jezus koning heb gemaakt n. Of wederom: het berouwt Mij, dat Ik den mensch gemaakt heb o. Ja, nog één stap naar beneden, en dan zijn we waar we uitkomen moeten: het berouwt Mij, dat Ik den mensch tot bondeling gemaakt heb, spreekt de Heere, de Almachtige (vgl. ps. 110 : 4, Hebr. 7 : 20, 21).


Is ’t waar, dat hier tot ’t eigenlijke punt, dat in geding is, afgestoken wordt?

Maar hoe zou ’t anders kunnen?

Verlating — dat woord onderstelt gemeenschap. Gemeenschap tusschen God en mensch. Nu is gemeenschap tusschen God en mensch religieus; zij schept een eenheid niet van wezen of van werking, doch van verbonds-trouw. Tusschen God en mensch is het verbond gegeven. In dat verbond ontplooit zich de religie. Door het verbond wordt de verhouding tusschen Schepper en mensch tot persoonlijke liefdes-verhouding. En in dat verbond wordt de gemeenschap bewust gemaakt; herkent zij zich, belijdt zij zich, geniet zij al de tijden en gelegenheden, die de Vader van de liefde „in Zijn eigen macht besteld heeft” p. In dat verbond, waarvan God zelf de termen en de vormen en de postulaten heeft gesteld en vastgesteld en afgekondigd en aangekondigd — omdat Hij nimmer |391| ophoudt Souverein te wezen — neemt God den mensch, dat maaksel, aan als vriend; den mensch, dat moetend wezen, vertoont Hij nu als mógend wezen; den mensch, dat puur product, noemt Hij een producent; Zijn eigen knecht maakt God daarin tot vriend. In dat verbond laat Hij van nu af de religie haar roering en beweging, haar in- en uit-, haar op- en neergang, noemen: een gemeenschaps-werking, een omgangs-vorm, een openbaarwording van de unie tusschen God en mensch.

In dat verbond is nu ook Christus als religieuze mensch gesteld.

Hij dient zijn God; — dat is de verbondsverhouding al. Hij dient Hem voorts als Hoofd van het genadeverbond en als mandaatvoerder van het werkverbond; daar wordt de verbondsrelatie tot absoluut-beslissende en centrale gesteld. En al Zijn levensdagen door heeft Christus deze unie met God gevoeld. Zij schonk den zegen, kleurde, bepaalde den zegen, wás de zegen. „Vader, ik dank U dat Gij mij gehoord hebt”. „Doch ik wist, dat Gij mij altijd hoort.” (Joh. 11). Maar op dit uur blijven die woorden, waarmee de lijdensweek geopend is 12), in het eind van deze zelfde week den Heiland in de keel steken. De unie tusschen God en Hem trekt niet meer, werkt niet meer. „Geen wonder”, — vermeten wij, dappere leerlingen van Zijn eigen school ons achteraf te zeggen: „geen wonder”, want Hij werd als verbondsbreker nu behandeld, en daarom mòest de unie worden doorgesneden. Ja, ja, het is al gauw gezegd. Maar al is hiermee een rechtsgrond aangewezen, toch is hiermee nog niets verklaard, noch omtrent het grondrecht van dien rechtsgrond, noch omtrent het „hoe” der dingen in deze rechtsbedeeling van de rechts-berooving. Dat „hoeis eenvoudig niet te beschrijven. Het eenige, wat wij vermogen, is te belijden aan onszelf, dat het verdienen van de verbonds-unie door het verbondsinterdict, het verwerven van den vrede des verbonds door het lijden van de wrake des verbonds voor Christus was een oneindige smart, een terugkeeren tot de oorsprongen der wereld, tot |392| de aanvangen der religie, tot de fundamenten van alle vreugde, en een dáár vernemen van Zijn excommunicatie.

Hier hielpen Hem zelfs de Schriften niet meer. Want de Schrift is gegeven in en door het genadeverbond, en spreekt wel over het werkverbond, doch uit het standpunt van het genadeverbond. Haar orienteeringspunt neemt ze in het genadeverbond, dat sedert Adams val in de wereld ingetreden is, en den loop van kerk en wereld verklaart. Doch de Christus mist in dit ont-stellend uur niet slechts de verbonds-unie, gelijk ze voor den israeliet gepredikt is in termen van het genadeverbond, hij mist ze ook in elken vorm, waarin ze aan Adam zich openstelde in de gemeenschap van het werkverbond. Hij heeft altijd „gewerkt”, overeenkomstig de verbondseischen, doch de belooning, die het „werken” zelf in zich bevat, wordt verteerd door de supplicie. En dit is dus een terugkomen van God op den epiloog van den zesden „scheppingsdag”. God spreekt: het berouwt Mij, dat Ik Adam tot Mijn bondgenoot gemaakt heb. Daar is Gods on-verklaarde woord. Het verbond was ook mono-pleurisch. Het werd van Gods kant afgekondigd; dus moet de Zoon het maar verdragen, dat diezelfde God het ook van Zijn kant op kan zeggen, zóó souverein, zóó uit de hoogte, dat de gebroken mensch niets anders overhoudt dan een confuus „waarom?”


Nu hoor ik iemand zeggen: maar dat is toch maar een anthropomorfisme, dat woord over God, die „berouw” heeft? En dus was het toch eigenlijk zoo erg niet, omdat het toch niet geheel en al waar was?

De man, die met dit argument komt aandragen, om de geestelijke worsteling van den Christus minder zwaar te bevinden, dan ze hier — blijkens het sterke woord: helsch — gezien wordt, bedoelt met het „anthropomorfisme” zùlk een spreekwijze, waarbij God, en het goddelijke, aan menschen voorgesteld wordt onder menschelijke beelden. Er zijn bekende gevallen van zulk spraakgebruik: God is een geest, „en toch” wordt Hij voorgesteld onder de menschelijke beelden van een God, die „handen” heeft, en |393| „voeten”, en wiens „oogen” de gansche aarde „doorloopen”, en die offers „riekt”, en ook „berouw” heeft. Niemand zoekt in zulke uitdrukkingswijzen een adaequate uitdrukking van wat werkelijk in God zelf is; integendeel, men voelt zóó maar, dat ze „oneigenlijk” gesproken zijn.

En nu wil men ook op dit bepaalde punt zijn conclusies trekken. Welnu, zoo heet het dan: het is tenslotte ook „slechts” een anthropomorfe uitdrukking, welke God als „verlater” van den mensch voorstelt. Christus „sluit zich” nu bij het bijbelsch spraakgebruik „aan”, en drukt zich dus eveneens zijnerzijds uit in anthropomorfismen. En dan volgt de rappe conclusie: het was dus „maar” figuurlijk bedoeld, en zoo erg is het toch niet geweest.

Wij keeren het evenwel om.

Juist omdat de Schrift over God spreekt op anthropomorfe manier, en Christus zich van háár spreekwijze bedient, is het lijden voor Hem veel en veel zwaarder, dan wij het ooit ons kunnen indenken.

Wat toch is, in het algemeen gesproken, de beteekenis van het anthropomorfisme in de Schrift? Het antwoord moet luiden: er zijn twee elementen in: een vernederend, en een vertroostend element. Ja, het is in de eerste plaats vernederend; want het zegt ronduit, dat wij God niet kunnen kennen, als Hij van zich zou spreken in Zijn eigen taal en uit Zijn eigen volheid. Hij moet naar ons toekomen, ons toespreken in onze eigen taal, in, beelden uit ons aanschouwelijk leven zich bekend maken, en ons zóó houvast aan Hem geven. Wij worden in het anthropomorfisme behandeld zóó, als kleine kinderen door den paedagoog. Toch is dit ook weer zeer vertroostend. Want het bewijst ons, dat God toch in Zijn liefde zich bij ons aan wil sluiten, en daarin zeer barmhartig is, omdat Hij rekent met onze opvatting, hoe zwaar Zijn preeken voorts ook mogen wezen.

Maar hoe stond Christus nu onder deze anthropomorfismen? Christus, als mensch, als in den tijd gebonden schepsel?

Voor Hèm was de vertroosting, die er voor òns in ligt, thans niet bereid. En de vernedering, de verschrikking, waarvan wij spraken, gold voor Hem in absoluten zin. |394|

Neen — de vertroosting van ’t anthropomorfe spreken Gods moest Hij ontberen. Wanneer iemand al zijn best doet om ons duidelijk te maken, dat hij voor ons niet meer zijn best doen wil, zeg, is dat vertroosting? Ach neen. Als hij die harde boodschap in een nevel liet, vaag, onzeker, boven ons bereik, zij zou ons niet kunnen wonden. Maar juist nu de spreker van daareven zich zoo inspant om het ons goed duidelijk te maken, dat hij ons verworpen en verloochend heeft, doet hij ons door die bevattelijkheid van ’t woord zoo’n pijn. En zoo was ’t met den mensch Christus. De Schrift — waaruit Hij als mensch Gods zijn eigen wegen leeren moest, spreekt over Gods toorn ook onder het ongetwijfeld anthropomorfe beeld van verlating. En dus doet God Zijn best, den Menschenzoon te leeren, dat Hij voor Hem geen goed woord over heeft. De doorzichtigheid der openbaring is voor den Christus op dat oogenblik een ijselijke boodschap.

En daarom bleef er niets dan pure smart over, juist omdat Christus werd toegesproken in de Schriften met een anthropomorfisme, en Hij zich daarin ook moest uitdrukken. Want de werkelijkheid omtrent God is altijd veel geweldiger en krachtiger, dan het anthropomorfe beeld het uitdrukken kan. Dit geldt ook van het beeld der verlating. Verlating onder de menschen — dat is nooit iets absoluuts en nooit iets onvoorwaardelijks, en nooit iets oneindigs. Bij Christus is het dit alles wel. Verlating — dat is bij de menschen nooit een fundamenteele verwerping, nooit een daad van volkomen rechts-souvereiniteit, nooit een voldongen ont-trekking. Bij Christus kan dat wel. Hierom — dat is bij de menschen niet een dooding, en zoo het al doodend is, dan is het nooit de eenige oorzaak van dood, en nooit een oorzaak van eeuwigen dood. Bij Christus was het dat wel. En daarom was het alles oneindig veel waarder, dan het anthropomorfisme zèggen kon.

Hoor scherp toe, Tweede Adam — het berouwt God, dat Hij Adam heeft gemaakt. Er blijft alleen vernedering over; knechtelijkheid. God is een vreeselijk God, Zijn zwaarden zijn zeer scherp.

Nu, — Christus heeft geluisterd naar den psalm van David en zich aan Davids God geconformeerd. Hij heeft Zijn klacht niet |395| uitgeschreid in de taal van Zijn ervaring, — dan waren alle profeten tegelijk vergruizeld — doch in de taal der anthropomorfe Schrift. Er was een Adam en er was God, en alle deuren gingen dicht. Wat sterft, dat sterve, zoo had God gesproken q, en had zich omgekeerd. Verlating! Maar juist, omdat de Christus de wet der anthropomorfe openbaring aanvaardt, is Hij de grootste lijder onder de profeten. Op Hem past nu het woord: Gij hebt mij overmocht r. Het past op Hem als hoorder en als spreker. Als drager van de boodschap en als haar lijdend voorwerp. Geen zwaarder theologie dan theocentrische theologie, d.i.: een theologie, die uitgaat van God. Want deze is nu van den Christus. Hij heeft, gelijk wij zeiden, niet gesproken over de tweede oorzaken — duivelen, menschen — noch over de machten, die Gods actieve permissie ten kwade over Hem liet komen, doch over God zelf. Zoo komt Zijn spreken over God en over de „honden en stieren” onder den zwaartedruk te staan, omdat Hij uitgaat van Zijn God. Dit mag, gelijk wij straks nog zeggen willen, een gehoorzaamheid-betoon zijn, dat onze ziel zal zaligen, het is toch niettemin voor Christus zelf de worteloorzaak van Zijn lijden. Wie God niet kwijt kan, kan zich niet bedwelmen, kan geen prikkels afstompen, kan van geen enkele pijl de spits afbijten, verdiept al zijn contrasten tot in de oneindigheid. In dit vierde kruiswoord is Jezus Christus absoluut het slachtoffer van de bergrede. Zijn theocentrisch denken en spreken heeft Hem al deze smarten aangedaan. Slechts daardoor krijgt het woord „verlating” een positieven inhoud, en een negatieven, predikt het een wezenlijk verderf, wondt het Zijn geest paradoxaal, en snijdt het buiten Hem alle toegangen af, en binnen Hem alle samenhangen.


Het uitspreken nu van Gods objectieve doen en niet-doen, m.a.w. het hardop-zeggen van het vierde kruiswoord was dan weer in het lijden van Christus een afzonderlijk en noodzakelijk element.

Niet slechts heeft Hij gevoeld en bedacht, dat God Hem had verlaten, maar Hij heeft het ook gezegd.

Waarom is dat zeggen, dat uitspreken van deze verlatenheid van zoo groote beteekenis? |396|

We kunnen dat gereedelijk verstaan, als wij b.v. aan het gebed denken. In het bidden is het zéggen, het hard-op spreken, het onder woorden brengen van onze begeerte, een afzonderlijk moment. Bidden moge tenslotte een handeling van den geest des menschen zijn, en de naam „gebed” moge voor God reeds verdiend zijn, wanneer in de gedachte en in de begeerte God gekend wordt en begeerd en aangeroepen, toch behoort het tot de techniek èn ook tot het wézen van het gebed, dat men hetgeen men begeert, ook zègt aan God. Een uitgegroeid gebed spreekt. Niet de objectieve behoefte, ook niet het bewustzijn daarvan, evenmin het subjectieve nood-gevoel, dat uit de behoefte opkomt, zelfs nog niet het in gedachten uitgaan, mèt dien nood, tot God, bepaalt het wezen des gebeds. Bij het volwassen gebed behoort de taal, het spreken.

Om meer dan één reden is dat zoo.

Spreken, zèggen, is in het bidden noodig, allereerst om de zuiverhouding van het bidden. In het voorzichtig formuleeren van het gebed, in het „onder woorden brengen” van de behoefte, wordt een eerst vaag besef concreet gemaakt en uitgedrukt in menschenwoorden. Zoo presenteert de geest des menschen zich niet zonder voorbereiding; integendeel: hij bindt zich voor God. De naieve opwelling tuchtigt, controleert, conformeert zich aan Gods spreken, en maakt woorden: de naakte ziel zoekt naar een kleed: zij kan voor God niet in een speelschen huppelgang verschijnen, sinds zij haar zonde kent. Zich heilzaam schamend over een ontaarding van vrijmoedigheid in vermetelheid, hult zich de ziel voor God in ’t kleed; zij wikt haar woorden en schikt haar woord naar het geopenbaarde Woord. En door dit spreken van haar eigen woorden conform het Woord van God, overwint het geloof tegelijk alle valsche schaamte, en herleidt het elk gevoel van schaamte tot een zuiver betoon van nederigheid. In het bidden is het zèggen dan ook onmisbaar.

Welnu, reeds in parallelie hiermee kan men zich duidelijk maken, waarom het uit-spreken van Zijn verlaten-zijn een afzonderlijk en onmisbaar element in Christus’ lijden is. Hij bewaart het wezen des gebeds. Kerkzangen mogen nu zingen: halleluja, amen: de |397| Hoogepriester heeft het wezen van ’t gebed geen oogenblik geschonden: de nood heeft Hem niet laten vlòeken; gebeds-verminking nòemt men bòven immers aanstonds vloeken? Hij heeft gesproken, halleluja, amen. Zijn ziel was als een dorstig land s: dit heeft Hij nu gemeen met alle bloot-creatuurlijk leven, dat niet spreken kan, wijl het niet tot verbond „verordineerd” en geschapen, en dus ook niet tot verbonds-taal bekwaam gemaakt is. Maar Hij heeft Zijn dorsten ook gezegd; Hij geeft er uiting aan. Hij spreekt in menschentaal — een andere heeft Hij niet — en zegt Zijn ondervinding. Dus verzamelt Hij Zijn gedachten, óók, nu ze recht-uit verschrikkend zijn. Hij schaamt zich zeer, in naaktheid voor Gods engelen tentoongesteld, maar de schaamte wordt geen valsche schaamte. Want vàlsche schaamte wil niet spreken van zichzelf; zij zwijgt of — spreekt druk over vele andere dingen, om de aandacht van haar eigen schanden af te leiden. Zij is dus òngehoorzaam, ze kan niet bidden, noch belijden, handhaaft de zonde en verwerpt de deugd, die immers in eenvoudigheid des harten dient. Maar Christus moet in het dieptepunt nòg spreken, want zóó alleen kan Hij Zijn bidden zuiver-houden, en tot bidden nog bekwaam zijn. Hij realiseert zich al wat God Hem doet; erkent, dat dit verstooting heet, dat Hij nu is, niet in de missie, doch in dé-missie. Zoo blijft Zijn schaamte heilig; zwak, nu ja, maar toch niet zondig. Hij heeft van Zijn kant het verbond toch niet gebroken, door de taal niet meer te willen. Hij bleef spreken, ook toen God zweeg. Hij bleef door-spreken. O, nooit heeft iemand zoo on-beschaamd gesproken. De onrechtvaardige Rechter uit de gelijkenis t, — ach neen, die is er niet in deze werkelijkheid; maar de rechtvaardige Rechter zal toch moeten opstaan uit Zijn rust: hier is een creatuur, dat dóór-spreekt, ook als de Eerste Spreker lang en grondig zwijgt.

Maar nu zijn we er nòg niet.

Er is een tweede reden nog, waarom Christus spreken moest. Zèlfs, juist, als God het antwoord weigert. De eerste reden was zooeven: het gebed moet gebed blijven. Nu komt er deze tweede bij: het gebed moet onderworpen blijven. Zóó absoluut onderworpen, dat het God belijdt als eerste noodzaak voor het creatuurlijk |398| leven, afgedacht ook van ’t verbond. Zóó onderworpen, dat het Hem blijft zoeken, ook als de mensch, die oorspronkelijke genieter op het hoogste scheppingsplan (het verbondsterrein) in ’t zwijgen Gods wordt neer-gestooten tot het onderste scheppingsplan: die neder-heid van het bloot-creatuurlijk leven, dat den plicht te erkennen heeft om God te dienen en te zoeken, ook als geen enkel voorrecht meer het plichts-betoon ooit vergezellen zou.

Hebt gij erop gelet, dat Christus komt tot God, hoewel Hij niet geroepen is? Dat is het diepte-punt in het lijden. Wanneer ik als mensch geroepen ben, mij toe-gesproken weet, dàn is er weer verbondsrelatie. En het verbònd komt altijd weer met privileges, die de mensch ontving bóven de andere schepselen. Maar het verbond is mono-pleurisch; dat is: ook daarin staat voorop, dat God de Souverein is, dat de mensch de verbonds-genieting tot de creatuur-verplichting moet herleiden. „Al doodt Hij mij, ik zal toch tot Hem moeten komen . . . .” u. Al ontneemt God aan Zijn verkeer alle gratie van genieting, en alle gemeenschaps-vormen, al belacht Hij die uit een ontoegankelijk licht voor ons verbroken denken, blijft dan de bondeling geen creatuur? Geen uit een souverein behagen, uit een monopleuren wil, geworpene in het bestaan? Al wijken alle lusten, is het geen làst, dat al wat maaksel is, den Maker heeft te eeren?

Welnu — hier is uw Heiland . . . . God antwoordt Hem niet meer — toch blijft Hij spreken. Hij houdt zich vast als creatuur, holt Zijn eigen verbondsbodem uit, tot Hij op de creatuurlijke fundamenten van Zijn mensch-zijn stoot, durft het aan, met het gansche schepsel één te worden, en spreekt: Maker, waarom verstoot Gij Uw maaksel?

Hier belijdt Hij God in en met en voorhet gansche schepsel”.


Dit was Zijn diepte-punt.

Want nu de Christus de religie niet meer kan genieten als verbonds-gemeenschap, doch niettemin ze blijft erkennen als creatuurlijke verplichting, en nu Hij krachtens dezen plicht „zich onderwindtv, tot God te spreken, hoewel God niet tot Hem spreekt |399| (ps. 22 : 3), nu is het vraagstuk van Zijn lijden tot een vraag van „àlle creatuur” geworden.

En nu is ook het spreken van het vierde kruiswoord een spreken uit de diepste diepten van onvoorwaardelijke (desnoods lust-looze) gehoorzaamheid en absolute (van bizondere privileges afziende) afhankelijkheid en — pijn geworden. Hij schikt aan, bij de tafel aller creaturen, en neemt voor zich de laagste plaats.

Nu denken wij terug aan het anthropomorfisme van daareven.

En zetten dat in verband met de verbonds-gedachte van daar straks.

In alle verbond toch behoort gesproken te worden. Verbonden openen den mond. In verbonds-relatie is gemeenschap tusschen persoonlijke wezens, die elkander hun liefde verklaren. In het woord genieten de in één verbond begrepenen elkander. En voeren zij de vreugde hooger op. In het woord geven ze zich elkander, in het woord wordt de òmgang òpgang, de spontaneïteit bewust, de liefdezang een liefdespsalm, het leven een belijdenis, het zijn wordt logisch in den geest gevierd. Dus: de verbonds-gemeenschap der religie is een spraak-gemeenschap. God roept en antwoordt: de mensch antwoordt en roept.

Maar wij zagen zooeven: de taal des verbonds is die van het anthropomorfe spreken. Dit is bij uitstek verbonds-taal tusschen God en mensch. In het anthropomorfisme vonden wij een voor den mensch vernederend, neer-zettend, laag-houdend 13) element, en óók een vertroostend, op-beurend, verhoogend element. 14 Welnu — met het eerste correspondeert de gedachte, dat het verbond tusschen God en mensch in zijn diepste fundeering mono-pleurisch is, want God blijkt daarin de Souverein, de „Gansch-Andere”, de in zichzelf voor ons ongenaakbare, die niet genoten noch verstaan kan worden, tenzij Hij afdaalt in anthropomorfe taal; met wien verbonds-woorden niet te spreken zijn, zonder deze neerbuiging Zijnerzijds in ’t spreken. Maar met het tweede element correspondeert de werkelijkheid van het verbond als verbònd: door het (anthropomorf geregelde) |400| woordverkeer geeft God gemeenschap, oefent Hij ze en laat Hij ze ons ook oefenen onzerzijds.

Hierom moest Christus spreken! Want dat spreken behoudt Hem èn de gansche creatuur. Door te spreken op de plaats van de bloote creatuur werkt Hij zich met haar op naar boven, naar ’t verbondsniveau. Dat spreken behoorde erbij! Juist, omdat de idee van een verlatenden God anthropomorf is, en in de volle diepte van haar verschrikking niet uit-geput kan worden, moest de Christus spreken. Spreken — ook als God bleef zwijgen. Spreken, niet uit eigen gezag — het creatuur heeft geen gezag — doch naar het Woord. Hier is het anthropomorfisme de dunne draad, dien Hij gehoorzaam greep om op te klimmen van het enkel-creatuurlijke tot het kindschap.

Want in dat spreken tot een zwijgend God belijdt de Christus, dat Hij de religie wel mist als verbondsgeschenk, doch ze nochtans vasthoudt als creatuurlijken plicht. En — op dàt dieptepunt gekomen vraagt het creatuur om de réchten van den mensch, en de mensch om de rechten van den verbonds-mensch. De plicht-creatuur vraagt niet ontslag uit de verplichting, doch een vertoon in woord-verkeer met God van de verplichting als genieting. Het onbeschaamde creatuur-gebed is de diepste taal, die ootmoed ooit gesproken heeft. Godlof, Hij houdt de schaamte in de heiligheid, verbindt ze met religie, bewijst geloof ook in de uiterste verzoekingen verstooting, en is verlost door het theocentrisch zien en eerlijk spreken.


Nu wordt Hij in het openen van het gesprek tot God, die Hem verlaten heeft, corrector en verzoener van den eersten Adam. Deze heeft zich achter struikgewas verborgen, en komt eerst voor den dag, wanneer een stem, een stem van God, hem duidelijk citeert, en vraagt: waar zijt gij? w De valsche schaamte! Taal-verlies! Maar Christus is de ongeroepene, geen mensch ziet naar Hem om, alle stemmen werden stom. Nochtans heeft Hij den hemel geopend, door uit de hel te roepen, te roepen tot God. Hier is de ongenoode gast voor de hemelpoort gaan staan, en klopte aan. Bid, zoo vermaant Hij zich, en u zal gegeven worden; zoek, en gij zult vinden, klop, en u zal opengedaan worden x. De creatuur in ’t kleed van |401| weduwstaat klopt aan de deur, waarachter de Rechter feest hield en nu slaapt. Hij zegt zich: zou God dan geen recht doen aan Zijn tot creatuurlijkheid gepraedestineerden, en de deur weer opendoen? O neen, — deze verlatenheid, het niet-gevonden-hebben tot nu toe, het leege hart, de leege hand, de toegesloten deur, dat alles is nog niet verklaard. Dat alles houdt Zijn vraagteeken nog in ’t openhartige: waaròm, wááròm? Maar boven het feit van het onverklaarbare der verlatenheid staat hier de zekerheid van het willen en mòeten naderen tot de poort des hemels, ook als geen stem Hem noodigt. Moet dit komen tot God een ingaan zijn tot de „wrake des verbonds”, — het zij zoo, maar kómen zal Hij; en zeggen, dat Hij komt, dàt zal Hij óók.


Men voelt het wel, dat hier het keerpunt der gedachten werd bereikt. Tot nu toe was alles hierop uitgeloopen: Christus is afgestooten.

Nu vullen wij het aan, en zeggen: Hij moge afgestooten zijn, Hij is niet afgescheiden van God. De band aan God bleef trekken, en Hij zelf heeft als bloote creatuur dien band bewaard.

Daarom is het spreken van Christus in, Zijn zielenood voor ons het steunpunt der gedachten. Van hieruit begint Zijne en onze verlossing. De ongenoode Gast behoudt ons: Hij neemt ons achter zich aan. De in Zijn spreken tot de niet-sprekende creatuur zich nederig voegende heeft Gode geen ongerijmde dingen toegeschreven; de paradox, het schijnbaar-ongerijmde, heeft Hem niet van God afgedreven, Hij heeft het zijn niet uit het denken afgeleid, en den plicht niet uit het denken bepaald. Hij heeft geleefd uit het axioma van Gods heerlijkheid en eer: God kan Zijn creatuur toch niet verdoemen: want de naam van God is ook daarop geschreven. Dit wist de Heiland niet uit lange redeneering, doch uit den wortel van geloof; het vierde kruiswoord is een practische loochening van het deïsme.

En dan, — wanneer de Christus in Zijn roepen tot Zijn God zich bloot geeft als een hulpbehoevend kind, dat in verlatenheid niet leven kan, dan toont Hij daarmede geen lust te hebben aan wat |402| niet is uit God. „Wien heb ik nevens u omhoog” y — daarin herken ik nu den psalm van Golgotha. Heeft Hij de hel veracht? O neen, Hij heeft haar vreeselijk gehaat, en doodelijk gevreesd. Waarom? Omdat de straf Hem kwelde? Neen, daarom niet. Maar omdat God zoo groot is en zoo goed, en omdat het hart onrustig is in ons, totdat het rust vindt in Hem.

En wederom: waarover klaagt Hij? Over de pijn? Of over God? Of over Satan? Ach neen, Hij vraagt tenslotte slechts, en klaagt niet aan. Niet eens het feit, dat Hij een slachtoffer is van de hel, maar dat Hij daarin is een vrijgegevene van God, dàt doet Hem zeer. Hij heeft zelfs dezen hoogen moed gehad, dat Hij den chaos afleidde uit God, en het principe der verklaring bij Hem zoekt; m.a.w.: Hij ontkent het chaotische in den chaos. Hij loochent, dat de hel een andere gelijkwaardige wéreld is, die souverein tegenover de wereld zou staan van God. Hij gaat met Zijn „waaroms” tot God, wiens recht en kracht en wil zich handhaven ookin het helsche element”.

Daar is gehoorzaamheid, en zij is primordiaal. Want Hij spreekt iet over een mogelijkheid, maar over een feit. Niet over wat kàn zijn, doch over wat is.

Een mensch lijdt dikwijls het meest
door 15) ’t lijden, dat hij vreest,
doch dat nooit op zal dagen;
zoo heeft hij meer te dragen
dan God te dragen geeft.

Ja, wij, menschen, zeggen wij niet dikwijls: God zàl mij nu verlaten, o wee, Hij verlaat mij al? Wij roepen vaak onze verlatingskansen uit, en maken er verlatingswerkelijkheid van, zoodra wij ook maar even het lijden voelen aankomen. Bij Christus is het andersom. Hij heeft niet gezegd: „mijn God, zult Gij mij nu verlaten?” doch: „Gij hebt mij verlaten.” Er is een feit, en dat feit |403| schiep een toestand. Neen, déze mensch lijdt niet „meer dan God te dragen geeft”. Dat kòn ook wel niet, want Hem werd àlles te dragen gegeven, en wanneer men „àlles” heeft, kan er van „meer” geen sprake zijn. Maar wij bedoelden zooeven dan ook eigenlijk, dat Hij niets ànders heeft geleden, dan wat Hem God te dragen gaf. Zijn lijden is met ongeloof niet vermengd geweest. Hij heeft het feit geëerbiedigd in de hel.

Dit staat trouwens met zooveel woorden in den tekst van het evangelie. Christus riep in de negende ure. Eerst is gezegd, dat de duisternis inviel van de zesde tot de negende ure, dat is van het middaguur tot drie uur in den namiddag. Drie uren lang is dus de Zoon gemarteld, heeft Hij gezwegen. En aan het einde van deze drie uren, — dàn eerst spreekt Hij dit.

Dus is Hij niet bezwaard met de zonde van den dichter van psalm 39. Dat was een man, die zijn tong met een breidel had willen bewaren, opdat de menschen maar niet zien zouden, dat hij het niet meer áánkon, wat hem God deed overkomen. Dat was de man, die, niet uit kracht, die God verleend had, zwijgen kòn in geloofsberusting, maar die, in een valsch kracht-vertoon tegenover de menschen, feitelijk zijn niet-berusten wilde maskeeren.

Alzoo is Christus niet.

Want als Hij eindelijk spreekt, dan is het nog een eerlijke erkentenis van Zijn verslagen zijn en Zijn verslagenheid. Hij maskeert niets; Hij roept met luide stem. Hij roept zóó luid, dat de overwinningsjubel, dien Hij zich veroorloofde bij Lazarus’ graf, nu voor de schare wordt verteerd. „Om der schare wil” — òf Hij ook rekent met de menschen! — om der schare wil had Hij gezegd: ik weet, dat God mij altijd hoort. (Joh. 11 : 41, 42). Dat was de inzet juist geweest van ’t opstaan van de overheid tot Zijn verdelging. 16) En thans zegt Hij, wéér tot de schare: God antwoordt niet; ik ben verlaten. Ik kon Lazarus wekken, maar ik kan mijzelf nu niet verlossen! Wanneer „het vuur brandt in Zijn binnenste”, dan is het heilig vuur 17). En voorts, — ook hierin komt Hij boven den zanger |404| van psalm 39 uit, dat Hij eerst spreekt, als God is uitgesproken. De duisternis week in de negende ure, en de mond van Jezus opende zich in de negende ure. Hij heeft God uit laten spreken; verhaastte zich niet, deed niet ongeduldig tegen den hemel en en God.

En vooral hierom is Christus gehoorzaam, omdat Hij, de theocentrische theoloog, in Zijn theologie religie oefende, ook toen de majesteit Gods Hem brak. Hij sprak niet „God” maar „Zijn God” aan. „Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij mij?” Het was „citaat”, maar niettemin volstrekte ervaring.

Zoo is Hij in de hel geweest als de volslagen vreemdeling. Hij hoorde daar niet thuis, Hij kon zich daar niet acclimatiseeren. Tot geen enkele helsche realiteit heeft Hij niet néén gezegd. Dit vreemdelingschap was niet iets negatiefs, maar het was positief. Want Hij was vreemdeling in de hel, doordat Hij zoon en huisgenoot bleef in den hemel, theocentrisch in gedachten, woorden, werken.

Dus heeft Hij in de hel gesidderd.

’t Is waar: de duivelen sidderen ook (Jac. 2 : 19) . . . .

Maar het verschil is toch oneindig groot.

Als Christus „siddert”, is dat anders dan bij Satan. De duivelen sidderen, omdat zij tegen God verdeeld zijn, en tegen zichzelf niet minder. Christus siddert, wèl omdat God tegenover Hem verdeeld , en Hij zichzelf niet buiten God meer houden kan; maar Hij is zelf niet tegen God verdeeld, en daarom ook niet tegen zichzelf. Hij eeft en siddert, maar bij Hem is „vreeze en beven” z niet gelijk bij Satan, een bewijs van destructief bestaan, doch middel tot den positieven bouw, een positief begrip. „Vreeze en beven” — dat krijgt hier die klassieke beteekenis, die het in het Nieuwe Testament altijd heeft, zoovaak de term gebruikt wordt; het beteekent sterke spanning, doch die iets doet.

Broeders, wij worden hier verlost. Want Christus vaart ter helle, alleen omdat het móet. Nederdaling ter helle, d.w.z. een eigen daad doen, die in het helsche gezelschap brengt, dat is een gruwel, en de brutaalste overmoed, tenzij het móet. Vergeet één oogenblik, dat Christus mòest vanwege de theocratie, — en de volzin: Hij is |405| gedaald ter helle, beteekent: Hij heeft met God en met vuur gespeeld, Hij heeft Zijn God verloochend. Maar, nu het móest geschieden, en Hij nog in de hel gevraagd heeft, waaròm in Gòds naam Hij toch niet acceptabel heette in den hemel, nu is Hij daar beneden vreemdeling geweest, halleluja.

Broeders, wij zijn verlost. Hij heeft de duisternis doorwaad. Hij is er doorgekomen. Drie uren lang heeft Hij dit nu doorleefd. Het was, van menschen-standpunt uit gezien, een periode. Hij zelf heeft van een periode niet geweten, het was de eeuwigheid. Eer Abraham was, ben Ik, heeft Hij gezegd aa. Dat was tot menschen, die bij perioden rekenen, en die ’t niet laten kunnen, te praten van „eerder” of „later.” Maar toen Hij in den donker hing, drie urenlang, en eerst „na” drie uur weer kon spreken, toen heeft Hij geen „eerder” of „later” meer onderscheiden. Hij zei: Abraham leeft, en Ik ben dood. Hij zei niet meer: Ik sterf, of: Ik zal sterven, of: Ik stierf, Hij kende niet meer den onvoltooid verleden of presenten tijd. Hij kende slechts ’t perfectum absolutum. Ik ben grondig dood. God heeft mij door en door verlaten. — Ja, dat is het geweest — Hij heeft de hel door-waad. Hij gaf geen gil, en ’t was geen plof, toen Hij in ’t duister viel, en ’t duister op Hem viel. Dat lag zoo niet in Zijn verheven aard: het was Hem tot een tweede natuur geworden, God te laten uitspreken. Hij schrok ook niet, want Hij zonk ònder de mogelijkheid van ’t schrikken weg. Het schrikken viel zoo maar van Hem weg, het was veel erger, ’t was zoo ànders . . . . Iemand, gij, of ik, iemand, die schrikt, die geeft een gil, hij wordt „in een punt des tijds veranderd.” bb Maar Christus sprak een volzin, een vraag-zin dan nog maar, na wat voor u en mij een tijdperk van drie uren was, een periode. Satan kòn Hem maar niet aan het schrikken krijgen, zelfs niet, toen God de Heere hem tegemoet kwam met een evenement van duisternis op klaren dag. Wij zijn verlost, want er is geen tuimel in de hel geweest. Hij heeft haar door-gewaad, maar Zijn oogen zagen diep-treurig, ze zagen naar binnen, Zijn blik was niet afwezig, neen, dat niet, maar — och, ik weet niet, hoe ik ’t zeggen moet, ik wil maar zeggen, dat die ééne vraag in de oogen stond. Maar vèrder ging Hij — wadend, wadend. |406| Hij kón niet schrikken, — en toch was Hij waarachtig mensch en aan geen kwaad gewend; bij Hem zou men niet eens durven praten over — gewenning aan de hel . . . . Hij kon niet schrikken, want het was véél erger. ’t Was geen obsessie, ’t was veel erger. ’t Was geen hartstocht, ’t was geen verglaasde blik, ’t was geen stuiptrekking, ’t waren niet eens zeven weeën. Het was daarònder — ’t was een eindloos wee, en hoogstens kan men het met zijn menschelijk denken brengen tot deze negatieve zinnen. Het was niet dit, en ’t was niet dat, en voorts: ’t geheim van Eén weet God alleen.

Broeders, wij zijn verlost. Het was de tweede dood. ’t Was dat, wat anderen lijden moesten na den eersten dood. ’t Was dat, waarvan de Openbaring zegt: de overige dooden leefden niet; 18) o, wat een troost — dat is ook „maar” een negatieve volzin . . . .

Broeders, wij zijn verlost. Want nu wordt ’t zaak, ons te herinneren, dat Hij toch zelf eens over de hel gedoceerd heeft cc. Hij sprak erover onder twee symbolen; één van de worm, één van het vuur. De worm zou er niet sterven, het vuur er niet gebluscht worden. Hij sprak alzoo in overeenstemming met Jesaja. Die heeft ook eens den onweerhouden dood, den tweeden, helschen dood, geteekend onder deze twee symbolen dd. Daar is vooreerst die worm. Daarin wordt aangeduid de doodswet der ont-binding. In die ontbinding werkt de dood van binnen naar buiten, want de worm, nu ja, zeg het maar — ge denkt bij dien worm aan een dood lichaam, dat tot verderf komt, dat uit-een-valt, en zulks dan, zonder dat men iets daaraan doet. ’t Gaat „zoo maar,” want het bloed is bedorven, het lichaam laat zichzelf reeds los in al zijn deelèn. — Doch er is nog een tweede ding: het vuur. Dat vuur beteekent een verwoesting, die, niet van binnen naar buiten, maar van buiten naar binnen den verdoemden mensch verteert en aanvreet. Vuur — dat wordt van buiten af ontstoken, zijn vlammen komen lekkend naar hem toe, eerst van buiten, en pas daarna van binnen schroeien zij. Dat is dus helleteekening onder een tweevoudig teeken, verkondiging |407| van dood op twee manieren. Er is vooreerst de worm; geen mensch wordt door het vuur van Gods gericht verteerd, tenzij een kracht van dood, ont-bindend, van hem zelf vooraf is uitgegaan. De dood zit eerst van binnen: de zònde is verderf, principe van ontbinding, — in ’t lest komt steeds de worm, die ’t eind eerlijk laat zien. En pas daarna komt dan het vuur als objectief, van buiten af, verterende en verzengende kracht. In den worm blijkt de mensch reeds dood te zijn, en daarom zegt een stem van uit het vuur: laat de dooden door den dood verteerd zijn ee: vlammen des Heeren ff.

Nu, broeders, zoo zijn wij dan hier verlost in Hem. Want nu gaat ons de waarheid schemeren: Christus is in de hel geweest, niet naar de wet-van-„worm”-verderf, doch enkel naar de wet-van-„vuur”-verderf. Zijn vierde kruiswoord, theocentrisch sprekend, en belijdend, bewijst ons, dat Hij God geen oogenblik verloochend heeft. Dus was Hij niet ontbonden door een van binnen naar buiten werkend verderf; de worm was niet bij Hem; er was geen zonde in Hem. Er was alleen maar vuur. En toen het vuur van Gods gericht verwoestend naar Hem toekwam, toen vond datvuur”, dat is dus nu: de objectieve dood, geenwormin Hem, dat is: geen subjectieven dood. Tusschen Zijn uitwendige verhoudingen onder het gericht (het vuur) èn Zijn inwendige verhoudingen onder datzelfde gericht (geen worm) was geen rapport. De dood verteerde van buiten, doch „zat” niet van binnen. Bij alle menschen, die verloren gaan, bij alle duivelen daartoe, komt het vuur slechts daar, waar ook de worm is, en wordt de objectieve dood ontmoet door subjectieven dood. Overal dood — van binnen èn van buiten. Maar hier bij Christus is het anders. En daarom is in deze drie verlatingsuren de dood verslonden. Hij kon niet verder. Hier was „iets nieuws” hem overkomen: voor het eerst verwoestte hij van buiten af, doch vond van binnen geen contact. Toen was de dood gestorven, hij was eenvoudig uit-gewerkt. Waar geen rapport meer is tusschen uitwendige en inwendige verhoudingen, wat zal men daar nog verder hopen voor den dood of voor het leven?

De dood vond geen contact.

Maar ’t leven, God, kòn het contact maar niet verbroken krijgen |408| — hoor, uit diepten van ellenden roept Hij met mond en hart tot God gg. Eli, Eli. De zaag heeft nu eens niet gepocht tegen dien, die haar trok hh; dit was nog nooit gebeurd, in heel de wereld niet — Eli — Eli — de gansche kerkhistorie moet er aan te pas komen, en de twee naturen, en de hemel en de hel, en niemand kan dat duistere lied leeren in hemel of op aarde of in den door-waden afgrond. Pas op, reciteer het niet; en als ge kunt, denk aan den hemel, aan de hel, en aan de aarde. Aan den hemel — een hand kwam uit de hel, en legde zich op de trappen van den Troon — de troon was niet bezoedeld. — Aan de hel — er was een vuur geweest, dat geen contact meer vond, het kon niet verder.

En nu de aarde?

Zeg maar niet al te veel, doch denk maar eens hierover na: iemand schreef eens, en velen lezen gretig: honderd-vijf-en-veertig predikaties over het gekrookte riet ii. — Maar hoeveel predikaties begeeren diezelfde menschen over het groene hout jj, dat in het vuur geweest is? ’t Is in het aantal niet gelegen, — voor wie dat heeft begrépen tenminste. Voorts kan een tijd uit zijn getallen worden geoordeeld, en ieder is zwak, juist in de dingen, waarin hij „knap” is. Honderd-vijf-en-veertig predikaties, — maar Hij is er te geweldig voor. Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij aangenomen? Ik woon op aarde en heb haar waarachtig niet verloochend, haar noch haar getallen. Ik belijd, dat ook ikzelf honderd-vijf-en-veertig maal met mijn eigen ik mij bezig houd, tegen — hoe vele malen, dat ik lijd, in arbeid ben, om Hèm? Ik durf de verhoudingen niet bepalen, doch ik schaam mij zeer. Een stem zegt: er is vergeving; maar twintig eeuwen kerk- en dogmengeschiedenis leggen toch wel verplichtingen op.




1. In het hier volgend hoofdstuk wordt over de beteekenis van het „waarom” slechts indirect gesproken. Daarover is reeds gehandeld in de hoofdstukken XII-XIII, vooral het laatste; de reden voor deze wijze van behandeling is aangegeven op bl. 294; zie ook bl. 13, 222/3, 265 v., 289-293.

2. Und um die neunte Stunde schrie Jesus laut.

3. Vergelijk deel I, bl. 271, 273. („De Auteur zingt Zijn eigen psalmen.”)

4. Vgl. Joh. 11 : 33; zie hierover nog hierna, bl. 415.

5. Straks over de vraag, of dat objectief te verstaan is, bl. 385 v.

6. Infralapsarische zeg-trant, die de supralapsarische gedachte niet tegenspreken wil.

7. Het „betaamde God” (Hebr.); „het moest” (Matth., Lucas).

8. De gewone taal van het dagelijksche leven geschikt verklaard voor de heilige dingen; het officiëele (beperkende) tempelhebreeuwsch niet langer voorgeschreven.

9. Dr H. Bavinck, „Geref. Dogmatiek”, III2, 431/2.

10. Inwendige roeping.

11. Bavinck, a.w. 331.

12. Vgl. deel I, bl. 45. Dit geeft dieper perspectief aan het verhaal: Joh. 11 : 41, 42 staat tegenover het vierde kruiswoord, vgl. hierna bl. 403.

13. Het eerste woord past de zonde (genade-verbond); de beide laatste praedicaten gelden vóór de zonde, (paradijs, werk-verbond).

14. Als voren.

15. De formuleering blijve voor rekening van den auteur van dit vers (wand-tekst).

16. Deel I, bl. 45, vgl. deel III, bl. 391.

17. Vgl. daartegenover de belijdenis van ps. 39 : 4.

18. Openb. 20 : 5 Dr S. Greijdanus: „werden niet levend”; „in den eeuwigen dood wegzinken”; „verloren gaan in alomvattenden zin”, De Openb. des Heeren aan Joh. (Korte verkl. der Heilige Schrift), bl. 302.




a.

b. Vgl. Romeinen 8:26.

c. Vgl. Lucas 14:11, 18:14.

d. Vgl. Psalm 22:2.

e. Vgl. Psalm 42:8.

f. Vgl. Hosea 4:7.

g. Vgl. Jesaja 53:2.

h. Vgl. Heidelbergse Catechismus, zondag 12.

i. Vgl. Lucas 10:18.

j. Vgl. Jeremia 49:29.

k. Vgl. Jeremia 49:36.

l. Vgl. Zacharia 13:7.

m. Vgl. Psalm 68, vers 9 (berijming 1773).

n. Vgl. 1Samuel 15:11.

o. Vgl. Genesis 6:7.

p. Vgl. Handelingen 1:7.

q. Vgl. Zacharia 11:9.

r. Vgl. Jeremia 20:7.

s. Vgl. Psalm 143:6.

t. Vgl. Lucas 18.

u. Vgl. 2Samuel 12:23?

v. Vgl. Genesis 18:27.31.

w. Vgl. Genesis 3:9.

x. Vgl. Matteüs 7:7.

y. Vgl. Psalm 73, vers 13 (berijming 1773).

z. Vgl. Filippenzen 2:12.

aa. Vgl. Johannes 8:58.

bb. Vgl. 1Korintiërs 15:52.

cc. Vgl. Marcus 9:44.46.48.

dd. Vgl. Jesaja 66:24.

ee. Vgl. Matteüs 8:22 par.

ff. Vgl. Hooglied 8:6.

gg. Vgl. Psalm 130, vers 1 (berijming 1773).

hh. Vgl. Jesaja 10:15.

ii. Vgl. Bernardus Smytegelt (1665-1739), Het gekrookte riet of, hondert-vyf-en-veertig predicatien over Mattheus XII: 20, 21 . . . In ’s-Gravenhage, by Ottho en Pieter van Thol; Te Middelburg, by A.L. en M.H. Callenfels, 1744.

jj. Vgl. Lucas 23:31.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000