HOOFDSTUK XIX.

Christus in de justificatie.

Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide Hij: het is volbracht.

Johannes 19 : 30a. a


Hij gaat van kracht tot kracht nu voort. Zijn vierde woord was zwakheid. Zijn vijfde had den vorm der hulpbehoevendheid, doch een oneindige kracht werkte, bewust, zich daarin reeds uit. Nu hooren wij Zijn zesde woord: dáár is een kracht aan het spreken, die ook haar vorm vertoont.

Hoewel, ’t is kort genoeg. Precies gelijk het vijfde woord. ’t Is in de grieksche taal één enkel woord slechts. Toch is het zesde kruiswoord vol van hemelsche werkelijkheden. En even vol van aardsche dus. ’t Is een belijdenis van onzen Profeet en Priester en Koning. En een hooge roem van God. 1) Het vleeschgeworden Woord beroemt zich, dat het oogenblik van Jezus’ sterven niet is een tuimel in den nacht, doch prolongatie van den dag des Heeren. Den „dag”-van-heil, die in het oogenblik van Jezus’ dood een nieuw uur mag doen slaan, en zijn geschiedboek een andere bladzijde op doet slaan.

Het is volbracht”, — wat wil de Heiland met dit woord?

Om dat te weten, moeten wij ons even afvragen, waarop het eigenlijk ziet. Heeft Christus hier het oog op de Schriften en de profeten, die vervuld zijn? Of is het meer een algemeene aanduiding, dat Zijn lijdenskelk geledigd is, en dat het lijden, eens Hem op de hand gezet, nu haast voorbij is? |431|

Velen meenen verplicht te zijn tot een keus tusschen het ééne en het andere gevoelen. Maar naar onze meening is zulk een keus volstrekt onnoodig. Wij gelooven zoowèl, dat de vervulling van de Schriften den Christus heeft gerechtvaardigd in Zijn conscientie, als ook, dat het volvoerd-zijn van Zijn levenstaak, Hem met een onfeilbaar, en dus onweerhouden, vreugdegevoel vervuld heeft: het ging naar huis. 2) Zouden wij nu een tegenstelling moeten maken tusschen het eene en het andere? Maar dàt begeert niemand. Moeten wij dan het ééne losmaken van het andere? Maar dat behoeft niemand. Wanneer wij ons herinneren, dat het zesde kruiswoord naar zijn inhoud reeds in Christus’ gedachten was, toen Hij het vijfde sprak, 3) dan is daarmee tevens de zin van het zesde lichter te grijpen. Wij hebben immers gezien, in het voorgaande hoofdstuk, dat Christus wist, dat alles volbracht was; en tevens, dat Hij in dat besef aan de definitieve, generale Schriftvervulling Zijn uiterste aandacht gaf. Tòen was dus reeds in Christus’ geest, wat thàns uit Jezus’ mond komt.

Hiermede is tegelijkertijd de zin van het zesde woord geduid. Alles was volbracht, n.l. wat Hem in bepaalden zin te doen gegeven was. Alles was volbracht, n.l. in Zijn historisch leven, wat door de Schrift als messiaansche taak was aangeduid. Zoo wordt in dezen uit-roep van onzen Triumfator verbonden: het eeuwige en het tijdelijke, de raad van God en de daad van Christus. Deze twee hebben elkander gevonden, hebben elkander al dien tijd van Zijn leven op aarde vastgehouden, worden nu in één woord saamgebracht. In het zesde kruiswoord belijdt de Christus, dat Zijn leven van geboorte af tot sterven toe trouw heeft gehandhaafd, wat de Vader Hem op handen heeft gesteld. Het eeuwige is niet door Zijn tijdelijk bestaan heen gevaren, doch daarin ingevaren, en daarin meegevaren. En, staande voor den afgrond van den dood, weet Hij zich nu vervuller en vervulde. Vervuller, — in zooverre Hij als knecht en mensch gedaan heeft, hetgeen Hem was |432| geboden. Vervulde, in zooverre Hij als knecht en mensch niet heeft gewerkt op eigen gezag, noch heeft gedaan Zijn eigen werk, maar de werken van den Vader, die in den Zoon zichzelf heeft uitgestort.


Het was een hooge vreugde-roep; en de vreugd was ook waarachtig-menschelijk. Daar is een objectieve kracht-van-vreugde in den Christus, die immer zich gelijk blijft. Het is de diepere levensgrond van den lust aan God, en van het goede geweten. Doch de mensch Christus Jezus is in den tijd gezet, leeft met de tijden mee, groeit met het op- en neergaand werk. Dit maakt Zijn blijdschap zoo beweeglijk in haar pure menschelijkheid. Ge ziet het aan Hem: Hij jubelt, wijl er iets nieuws te zeggen is. Het is volbracht.

Ja, ja, maar wat is eigenlijk volbracht? Het messiaansche werk? Neen, dàt volstrekt niet; want indien Christus niet uit de dooden opgestaan was, niet alle dagen nog den dienst verrichtte, dan was alles nog vergeefsch, en waren wij de ellendigsten van alle schepselen. Wat is volbracht? Het voldoen aan het recht van God? Ook dàt niet; want aan het recht van God, ook aan het eischend recht van God, voorzoover dat in de historie van den Christus iets te vragen heeft, zal dàn eerst zijn voldaan, als Hij het koninkrijk God en den Vader zal hebben overgedragen. Wat is volbracht? Het knecht-zijn? Ook dàt niet; óók als Kurios, verhoogde Heiland, blijft Hij als Christus onderworpen aan den Vader. Wat is volbracht? Soms de vernedering? Neen, ook van haar kan ’t hooge woord niet zijn gesproken. Want ook het sterven is straks een vernedering, en de begrafenis. Wat is volbracht? Dat Hij tot ergernis gesteld is? O neen, ook dat niet. Want niet als lijder slechts, of als een teeken, dat weersproken wordt door menschen in Zijnen smaad en schande, is de Christus ergernis, want Hij is ergernis met al de Schriften mee, en alle dagen door, Hij is het in alle gedaanten, die God Hem zou hebben toebedacht, stel, dat een andere dan de gegevene mogelijk geweest was. Hij is een ergernis, óók in Zijn verhooging. 4) Hij is het óók in |433| wat men niet kan zien, maar slechts gelooven van Hem zelven.

Neen, als gij vraagt, wàt eigenlijk nu volbracht is, dan komt slechts één ding hier naar voren: de bewuste, in lichamelijke en geestelijke pijn doorleden, vernedering, die is volbracht. Niet eens het dienen, doch het slaaf-zijn-in-vernedering, dàt is, naar de actieve zijde nu gezien, volbracht. De betalings-pijn, het straf-lijden in bewustheid, dàt is nu volbracht. De vordering tot betaling aan den toom van God, zij kon het sterven Hem niet kwijten, en evenmin den grafgang. Maar dàt lijden, waarin de Christus actief op moest treden, waarin Hij, de tweede Adam, door eigen inspanning zich moest overgéven, dàt is volbracht. Wel zal het dragen der vernedering, het ondergaan van smaad en schande, het ergernis-en-dwaasheid-zijn, ook nog na dezen blijven in de naaste toekomst. Maar wat na ’t sterven voorts nog komen moet, tot Zijn vernedering, dat vergt Zijn eigen daad niet meer. Als alles is volbracht in het geven van den geest, dan zal het wijken van het leven, als Hij zich eenmaal heeft gegeven, niet meer een daad van Hem behoeven te wezen. Het overgeven van den geest, dàt is de laatste daad, maar het sterven komt daarna van zelf. En wat dat graf betreft, daarvoor heeft Hij „Zijn knechten en Zijn maagden”. Zijn daad zal daarvoor niet gevraagd worden.


Het zesde woord van den gekruisten Christus is dus zoowel profetische Gods-verkondiging als blijmoedige zelfverkondiging. Het is vol van subjectieve blijdschap. Maar deze blijdschap heeft de tucht aanvaard; zij is gehoorzaam. De spreker blijft de knecht des Heeren. Leert nu van Hem, want Hij spreekt nederig en zachtmoedig. Hij zegt toch niet 5): ik heb volbracht, neen: hèt is volbracht. Hij zelf is het onderwerp van Zijn verheven volzin niet. Indien de knecht zijn eigen werk tot thema van bespreking stelt, dan heeft hij niet het werk, den naam, de eere van zijn zender op het |434| eerste plan gelaten. Doch Christus, die ook hierin theocentrisch is in Zijn religie, stelt niet zichzelf, en niet Zijn eigen aandeel in het werk, in het middelpunt, doch overziet het gansche werk, dat God door Hem gedaan heeft. Wat zegt Hij? Hij spreekt niet: heurèka, ik heb het gevonden, want niet Zijn eigen inventief vermogen, doch Zijn bekwaming tot den ambtsdienst, die een opgedragen werk volbrengt, ten uitvoer legt, verheugt Zijn geest. Hij spreekt als knecht, die een bestek te volgen had, en niet als gracieuze architect. Het is volbracht, — hier trekt de Christus in Zijn aandachts-cirkel niet alleen zichzelf, maar ook den Satan, al de duivelen, zelfs deze kwade menschen hier. Ook spreekt Hij niet: ik ben verlost, ik ben den strik ontkomen, het is mij niet mislukt, want — hoewel Hij van de „spanningsgevoelens” schier niet meer ademen kon — Hij mòest dan ook eerst drinken — wil Hij toch liever dan de tijdelijke ondervinding van den dag of van de dagen, de vastheid van de Schrift, en van Gods raad bezongen hebben. Niet Zijn „spanning” en „ontspanning”, doch het verloop der tijden Gods, ’t tot consummatie komen van Gods besluiten, geeft Hem het thema van Zijn overwinningszangen. God zij geloofd: de mandaten van het messiaansche leven zijn gelukkiglijk beëindigd. Niet dat Zijn plan aan Hem gelukt is, doch dat Gods plan door Hem volbracht is, bepaalt Zijn vreugde. Geen wonder, zeggen wij al weer (maar achteraf dan): want het geloof moge in deze dagen voor sommigen bij voorkeur waagstuk heeten, — Christus heeft het geloof als waagstuk niet gekend. Het leven naar de letter door den Geest uit de geboden vond Hij de eerste en eenige en volkomen veiligheid. De Schriften hadden haar loop, en nu de geopenbaarde wil van God Zijn spijze is geweest en Zijn ont-spanning, nu is het zéker, dat de verborgen wil van God een lust aan Zijne lusten heeft. Hij controleert Zijn geloof niet aan de goede uitkomst, doch constateert de uitkomst des geloofs. Hij is in geenen deele onverzekerd van de uitkomst; ware Hij dat geweest, dan was het óverstappen in den dood, zònder volmaakte zekerheid, toch nog een waagstuk nu geworden. Dat is: een daad van ongeloof. Maar juist integendeel is Hij van Gods critiek op het messiaansche knechtschapsleven |435| volkomen zeker in zichzelven; en brengt haar korte hoofdsom ook naar buiten uit zichzelven in een duidelijk verstaanbaar woord.

Zoo komt de Christus in de justificatie. Hij wordt bij God en in de vierschaar van Zijn eigen conscientie volkomen gerechtvaardigd. Het is volbracht; de raad, de Schriften zijn volbracht. En deze hooge jubel, dat het lijden den éénen, goeden, dienst gedaan heeft, den dienst aan God, die in Zijn eigen sabbathsingang een volk achter zich inleidt tot Zijn sabbathsvreugden door rechtvaardiging in Christus Jezus, breekt nu over de hoofden uit: het is volbracht.


En dus: niet een bepaald iets uit de Schriften, doch àl de Schriften waren in Zijn geest in beide laatste woorden. Hierom gelooven wij ook niet, dat dit zesde kruiswoord een opzettelijk citaat is. Sommigen willen in het: het is volbracht, een bewuste allegatie zoeken uit psalm 22, het laatste vers. Deze psalm sluit met deze woorden:

Men spreke van den Heere aan het komend geslacht
en men verkondige zijne gerechtigheid aan het volk,

[dat nog geboren moet worden,

want Hij heeft het gedaan 6).

Nu willen sommigen in dezen laatsten versregel: Hij heeft het gedaan, het zesde kruiswoord in originali zien. Zij wijzen dan erop, dat zoo heel psalm 22 in vervulling is gegaan, en op Golgotha geheerscht heeft: het begin, het midden, ook het einde van den psalm. Het begin: men herinnert zich het vierde kruiswoord. Het midden: want de verdeeling der kleederen, de spot, de smaad, de dorst, waren alle motieven uit psalm 22. En nu dan het einde: het is volbracht, het is gedaan, God heeft het gedaan.

Evenwel, tegen deze opvatting maken wij bezwaar. Immers, psalm 22 bedoelt met die daad van God, welke door den dichter bezongen wordt, de uitredding uit den nood, de òpgaande lijn. Doch Christus betrekt niet slechts Zijn opkomst uit den nood, |436| doch ook den nood in Zijn gezichtsveld. Niet alleen de overwinning, maar ook de strijd, niet slechts de krachten van verhooging, maar ook hetgeen vernederd heeft, is voor Zijn geest getreden; en daarin vindt de Christus nu Gods raad vervuld, en de Schrift met al de profetie tot rust gebracht. 7)


Zoo wordt dit woord van universeele kracht en heerlijkheid met àl zijn zuivere menschelijkheid toch ook een woord van onzen Heer en God. Langs het edikvat, dat Christus’ stem tot deze spreuk physieke kracht verleende, klimt Zijn gedachte op, tot den afgrond van den tijd, rekt zij zich uit tot het eindpunt aller eeuwen. Het Woord is vleesch geworden, verborg zich in een schreiend kind, nam een azijnteug om te spreken. En sprak toen van de groote werken Gods. Dat het volbracht was.

Ja, dat het tot hiertoe volbracht was, zei mijn Heer en God.

Want drie maal spreekt alzoo het Woord Gods in en over de geschiedenis. Het woord „volbracht!” klinkt helder op in het begin van de historie, in het midden, en aan het eind. In het begin, want: „alzoo zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun heir” (Gen. 2 : l). Hier is reeds het eeuwig Woord, de Logos, voor ons getreden: want door het woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt. En aan het eind der tijden hooren wij dienzelfden klank opnieuw: de Openbaring van Johannes zegt, dat eenmaal over de wereld een stem zal uitgaan: het is geschied, (Openb. 16 : 17); dat is de roep, waarmee wordt afgesloten de geschiedenis van kerk en wereld, gelijk zij door den Geest van Christus tot voltooiing is gebracht. Nu worden deze beide uitersten, het eerste begin, en het voldragen einde, aan elkander saamgebonden in het zesde kruiswoord. Daar spreekt de Logos, in vernedering; en draagt de wereld, die eens „door” Hem geschapen is, den Vader op, en geeft ze over: ze is rijp voor het laatste bedrijf; de gordijnen kunnen daarvoor opengaan; de consummatie van den Geest kan aanvang nemen na de consummatie van het werk van God in |437| aardschen tabernakel 8). En nu Hij heeft gearbeid naar de Schriften, en niet meer kan beproefd zijn, of bedroefd, in alle eeuwigheid; nu Hij het werkverbond, dat proevend en examineerend tot den tweeden Adam kwam, volbracht heeft in gerechtigheid, en alle bondsverrichting boven de examinatie-phase uitgedragen heeft, nu neemt Hij ook den Geest in Zijn bezit, den Geest, die immer rijp maakt wat in potentie is gegeven, die immer consummeert, wat door den Wil gesteld is in beginsel, den Geest, die straks uit Christus alles nemen zal, totdat ook Hij kan zeggen: het is volbracht.


Wij vonden daarom tweeërlei: het zesde kruiswoord bleek ons menschelijk, en daarna goddelijk. Laat nu onze gedachten op haar pad terugkeeren. Wij denken terug, en zien in het zesde kruiswoord een dubbele plaatsbepaling hier geschieden. Immers, ten eerste: de Christus neemt als Zoon van God in het zesde kruiswoord Zijn rechte plaats in in het goddelijke wezen, en legt daar Zijn verklaring af. Ten tweede: de Christus neemt als Zoon des menschen, als onze Middelaar en Borg, in het zesde kruiswoord Zijn rechte plaats in onder de Zijnen.


Wat het eerste betreft: de Christus neemt als Zoon van God Zijn rechte plaats in in het goddelijk wezen, en legt daar Zijn verklaring af. Hij geeft als Zoon van God Zijn rekenschap aan de heilige drievuldigheid. De uitdrukking „rekenschap geven”, moge sommigen een vreemde klank schijnen, en hun niet passend dunken voor de verhouding tusschen de drie personen Gods, maar ze blijve toch hier staan. Wij moeten de dingen niet bezien in menschenlicht, doch den uitgang der gedachten nemen bij God. En dàn past het zooeven gebezigde woord. Want het is bij uitstek goddelijk, dat Vader, Zoon en Geest elkander rekenschap van hunne werken geven. Het goddelijke leven in de drie personen is niet slechts onderlinge kennis, doch wederkeerige aanspraak. De heerlijkheid |438| van het goddelijke leven, de kracht van het goddelijke werk, wordt tusschen deze drie altijd verkondigd, in de geheimtaal van het immer tot God weerkeerend welbehagen Gods, het zelfbehagen dus van God, den zelfgenoegzame. En thans treedt hier de Zoon in de gemeenschap van den Vader en van den Heiligen Geest, en hoor, hoe juicht Hij over Zijnen dag! Het is volbracht! Het lied der goddelijke scheppingsvreugde zong niet zóó hoog als deze korte zang van Gods herscheppings-mogendheden. De Heere heeft „iets nieuws” op aard gebracht. Dat nieuwe is nu tot een zeker punt van rijping en fixeering voortgeschreden, een punt, waarop men zeggen kan: het is volbracht! Het is volbracht! — dat is een avondlied en ook een middaglied. Een avondlied, zoolang men het uit het gezichtspunt van den tijd zich denkt: de avondzang van Christus moriturus is het dan, het avondlied van de zeer vreemde pelgrimage van drie-en-dertig-jaren. Maar deze avondzang van Christus’ tijd-bestand wordt ook de middagzang van Gods verheven werkdag. God heeft geschapen en herschapen, Hij heeft de schepping ondergraven, en een dieper fundament daaronder uit-gelegd. En heden komt de Zoon en zegt: heah, ik zie àl wat ik heb gemaakt, en zie, het is zeer goed. Want zonder het Woord is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. Door hetzelve zijn alle dingen gemaakt. En zonder het Woord is geen ding herschapen dat herschapen is. Door hetzelve zijn alle dingen teruggebracht. Heah, het „begin der schepping Gods”, de almachtige God, is zeer verheugd over Zijn daden. Er is in God een scheppend welbehagen: Hij ziet, eer het volbracht is. En daar is ook een wederkeerend welbehagen, wanneer Hij ’t werk aanschouwt, nadat het is volbracht. Het is volbracht: voltooide tijd, perfectum. 9) Er is een perfectum hier gevallen. Het is zoo maar lachend uit Gods mond gevallen. Perfectum beatitudinis, perfectum quiescens. Gods voltooid-tegenwoordige tijd davert in de historie, — — berg u voor de emaneerende kracht van uw in scheppingsdrang naar buiten tredenden God: |439|

Zingt nu blij te moe:
’t Machtig Opperwezen
Zingt Zijn lof zich toe.

Hij zingt zichzelve toe. Het is volbracht. In een perfectum van volkomen rust kondigt de Zoon Zijn overwinning af. Hij zegt het zoomaar tot den Vader en den Geest. Hij staat oneindig ver boven de evangeliseerende praktizijns. Hij doet de immanente aanspraak, waarin de Vader, Zoon en Geest elkaar genieten. En Zijn verheven woord van uitgesproken rust, van de voltooide daad, die ruststand van den God, die nimmer niet gereed is, Zijn perfectum-van-zeven-zaligheden, ’t is alles in den hemel slechts bekend. Op aarde kan men naar den zin van deze zaligheid in reciproke aanspraak tusschen de drie Personen alleen maar bevend tasten. Perfecta zijn beneden zeer labiel, zij worden dadelijk vervangen door een nieuwen, onvoltooiden tijd. Maar het perfectum is bij uitstek hemelsch; alle hemelsche werkwoorden worden daarin allereerst vervoegd. 10) Het duidt het àf-zijn van de actie aan, en alle hemelsche actie is, in haar naar God gekeerden kant, voltooid. „Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd”. „Gij zijt Mijn Vader, heden heb Ik het volbracht”. ’t Is hemel-taal. Waarom? Wel, — deze ruststand-in-volkomenheid is aan den Satan vreemd, is in de hel volkomen onbekend. Dáár is het slechts de spanning, de onvoltooide tijd, niets is er af, de rust-stand is er een onmogelijkheid. Om één perfectum propheticum aan te durven, zou de hel een heelen slag moeten om-keeren: ophouden hel te zijn. Daar is een ongebroken spanning, die tot ontspanning nimmer komen kan. Vreezen. Sidderen.

Maar de Zoon staat op tòt Zijne rust. Hij staat ook op in Zijne rust. Het opstaan is al staan, en al Zijn staan is zitten, rusten.

Zoo treedt de Zoon ook nu in de gemeenschap van de heilige drievuldigheid. Het menschelijk woord van Jezus den Nazarener heeft tegelijkertijd een flits doen uitschieten van goddelijke herscheppingsvreugde. |440|

Ja, tot de drie personen treedt de Zoon in zuivere relatie. Hij heeft volbracht het scheppend vernieuwings- en verlossingswerk van den grooten „dag des Heeren”. Welnu, die „dag des Heeren” wordt door caesuren, uren, ingedeeld. Het is er avond geweest, of anders middag geweest, of anders morgen geweest, maar in elk geval zijn er mijlpalen geweest. Aangegeven uren. Overgangen. In „mijlpalen” teekent ook deze dag zijn scheppingsevoluties af.

Hoor toe: daar klinkt thans op den „dag des Heeren” een stem. Mijn Heer spreekt en mijn God. Hij zegt: volbracht! Nu is het morgen geweest, en het is het middag geweest. En hierin zoekt de vreugde, die het hart van God drijft, dadelijk een uitgang, een uitweg, een uitlaat naar de aarde. Want in dat zesde kruiswoord wordt Gods sabbathsrust gevindiceerd; maar omdat God tot Zijnen sabbath de menschen wil doen ingaan, daarom komt er dadelijk een reactie van Zijn sabbaths-evoluties hier beneden. Bij ’t zesde kruiswoord roept God, mijn Heer en God, de nadering reeds uit van den christelijken Zondag. Het was volbracht, maar dan volbracht op den middag van den „jôm Jahwe” 11). Dus was de moeitevolle arbeid, en het zweetend zwoegen, en het werken op-de-rust-áán, nu volbracht. Eerst bij den Zoon; vervolgens bij het volk. En daarom ligt het in de rede van dit herscheppingsdag-verdeelend woord, dat nu de zon, die op den „jôm Jahwe” moet schijnen, haar keerpunt neemt. Nu zal het voortaan niet meer een werken zijn, om tòt de rust te kòmen, maar een werken, dat van haar uit mag gaan. Eerst bij den Zoon: vervolgens bij het volk. Het is volbracht: nu zal de sabbath van de menschen hier beneden niet meer aan het eind van al hun zwoegen staan, doch aan het begin der dagen en der weken komen. De herscheppingsprocedure Gods, het scheppend stellen van de nieuwe dingen in het rijk der hemelen, keert nu van het stellen tot het ordenen in, gaat nu van het fundeeren tot het optrekken van den gevel over, slaat over vàn den strijdvollen dienst, die de nieuwe dingen stelt, tòt den vreugdevollen dienst, die ze ordent, |441| en komt zoo tot het (paasch)vorstelijk en eschatologisch genieten der gestelde en geordende „nieuwe” genade-werken. En hierom springt de Sabbath in het keerpunt van alle tijden over van den laatsten op den eersten weekdag. Want de aardsche werkelijkheden mogen de hemelsche weerspiegelen. De christelijke sabbath wordt bij voorbaat aangekondigd, juridisch vastgelegd, door dit zesde woord van Christus, en straks geproclameerd en feitelijk ingevoerd op den dag van Zijn verrijzenis.

Wij zijn begonnen met te letten op de drie personen van het goddelijke wezen, toen wij den Spreker van het zesde kruiswoord wilden hooren. Het was een roep van God tot God, van ’t vleeschgeworden Woord tot den Vader en den Heiligen Geest. Een roepen Gods tot God door ’t overigens echt-menschelijk woord van Christus heen. En wat zouden wij ook anders kunnen doen? Het zesde kruiswoord heeft ons, menschen, arm en ledig tentoongesteld. Hier wordt over ons heen geroepen. God roept tot God „met ons, over ons, zonder ons”. De aanspraak van den Zoon tot Vader en tot Geest golft om ons heen, wij hooren een trilling, een vox humana, maar in den diepsten grond gaat dit van God tot God gerichte, en in God wederkeerend woord, aan ons voorbij. Gods allocuties zoeken eerst Hemzelf; eerst daarna, en slechts daarin behouden ze ons. Het heilsfeit heeft door de kracht van boven zijn eigen wegen op de aarde afgebakend. Het is volbracht: — als ik het zóó zie, verneem ik hier de souvereine taal van vrije genade.


Maar nu in de tweede plaats: in dit zesde kruiswoord neemt Christus ook Zijn rechte plaats in tegenover de zijnen. Hij staat rechtop, en op zijn plaats, in de gemeenschap des verbonds. Wij hebben hieraan uitdrukking gegeven, toen wij boven dit hoofdstuk schreven: Christus in de justificatie. Waarom die vreemde term? Omdat hij eigenlijk niet is te vervangen. Het woord „justificatie” is een vaststaande uitdrukking, die de rechtvaardigmaking aanduidt. En dáármee wordt dan aangeduid de rechterlijke uitspraak Gods, waarbij den zondaar de schuld der zonde wordt kwijtgescholden, en hem het recht op het eeuwige leven wordt toegekend. |442|

Natuurlijk is de justificatie in dézen strikt-bepaalden zin aan Christus niet te geven. Hij heeft geen zonde, ze kan Hemdusniet worden kwijtgescholden. Houdt men het woord in zijn strenge beteekenis vast, dan zeggen we: Hij deelt niet in de justificatie, maar deelt ze uit.

Toch is de Christus — en dit staat hier tegenover — tot zonde gemaakt, een vloek geworden. Hij is in het recht van God veroordeeld, en moet ook door dat zelfde recht weer worden hersteld. Tegen Hem ontwaakte ’t straffend recht. Zoo kwam Hij als de „Ebed Jahwe”, de lijdende „knecht des Heeren”, in Zijn diepe schande. Maar nu is Christus wederom in het gelijk gesteld. Hij heeft den eisch volbracht. Alle obligaties van het werkverbond kan Hij ter uitbetaling presenteeren. Hij is rechtvaardig, ook in Zijn eigen consciëntie. Want, wat dit laatste aangaat, Hij wist, dat al de Schriften door Hem waren nageleefd. En zegt dit ook. En nu plaatst Hij zichzelf tegenover het recht van God, en roemt in Zijn justificatie.

Ook hierin is de orde van Gods werk. Met nadruk immers is er op gewezen, dat Christus Zijn rechts-gedingen eerst in Zijn eigen binnenste, binnen de wanden van Zijn eigen geesteshuis, tot oplossing brengt, en dat eerst daarna God Zijnerzijds diezelfde conflicten weer aan de orde stelt, en, nu door van boven en van buiten af intredende werkingen, den rechtsingang weer opent, het oude vraagstuk weer laat behandelen. 12)

De zelfde orde ligt nu hier.

Want wie heeft Christus uitgeroepen als rechtvaardige? Nu ja, de zon is voor den dag gekomen, dat was dan ook het eenige, dat Hem weer voor-sprak, vriendelijk toe-sprak. Maar voorts heeft Christus Zijn eigen geest bewogen en beroerd, en zichzelf heeft Hij verzekerd, dàt waarlijk alles is volbracht naar den wil van God. Dat daarom de tweede Adam zijn dag met vreugde kan overzien. En dat Hij nu rechtvaardig is bij God. En eerst, als Hij dat zelf zichzelf heeft toegeroepen, en Zijn paaschrecht zelf bij zich heeft vastgesteld, dan komt daarna de Vader met een daad |443| van buiten: Hij scheurt de hemelen, Zondagmorgen straks, werpt Jezus’ grafsteen zóó opzij, laat het leven in Zijn sidderend lichaam varen, en roept de justificatie van den Christus ook van Zijn kant uit.

Dus heeft het paaschfeest zijn aanvang genomen in Christus’ geest, waarin Hij zich rechtvaardig opwekt, en niet zondigt. Het paaschfeest mòest beginnen bij Hemzelf. Hij moet gelooven in Zijn eigen justificatie. Zij ligt niet slechts in Zijn eigen recht verankerd, doch moet ook door Zijn eigen geloof omhelsd en uitgeroepen worden.

En alzoo is geschied.

Het blijkt ons in de kruiswoorden, die nog volgen. In het zesde spreekt Hij uit, dat al het werk volbracht is, dat het geschonden werkverbond njet langer tègen Hem kan eischen. Hij zegt tot God: de spanning is nu uit de lucht; het worstelen heeft nu uit; het rechtsgeding is niet meer in den schijn van eenige onzekerheid; schuld is niet meer op mij te verhalen: het wiel is omgeslagen. De straf is nu voorbij. Dit is het eerste in de justificatie. En in het volgende kruiswoord, het laatste, neemt Hij het recht op het eeuwige leven zich nu aan, vindiceert Zijn eeuwig leven boven den tijdelijken dood, en zegt: Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest. Dit recht op eeuwig leven is het tweede in de justificatie.

Dus is de Christus in Zijn justificatie. Dit zesde kruiswoord is daarom ook één van die historische momenten, waarop de onze in de wereld uitgeroepen en bevestigd wordt.


Laat ons nu vroolijk zijn; in het vierde kruiswoord heeft Hij wel een stem gehoord, die zeide: het berouwt God, dat Hij Jezus koning heeft gemaakt, maar in het zesde zegt Zijn stem: aanschouw mijn werken, de verworpen koning mag er toch wel zijn. Hij versteekt zich niet langer achter de vaten. De koning is toch in de justificatie? Zijn profetie is dan ook zelfverdediging: Hij is weer in Zijn ruststand. En Hij vermaant zichzelf: slaap nu maar in, en rust. Het is volbracht: het is alweer — en óók voor Zijn menschheid — perfectum quietivum. 13) De Zoon des menschen, tweede Adam, kan |444| nu als mensch gaan spreken in voltooide rust, — zoo mag Hij God genieten. De christelijke dogmatiek heeft vaak van Hem gezegd: Hij was „geen comprehensor, maar viator”; dat is te zeggen: Hij ging niet door het leven heen, als één, die koel-begrijpend, als een speler van een bestudeerde rol, met bloot-intellectueel inzicht en doorzicht door het leven heentrok, een vreemde, onbewogen gast, maar neen, Hij was een pelgrim hier beneên, die telkens als nieuwe ervaring doorleefde, wat Hem als nieuw verschijnsel tegenkwam.

Wij zullen dit gevleugeld woord der dogmatiek niet tegenspreken; in anderen vorm hebben wij zelf hier vaak iets dergelijks gezegd. Alleen maar, wij moeten de spreuk aanvullen. De comprehensor — die verstandelijk de samenhangen doorziet —, en de viator — die empirisch de verwikkelingen doorleeft — ze zijn bij Christus nooit een tegenstelling. De onderscheiding is geen scheiding.

We zien het hier. Hij is de comprehensor; want Hij spreekt: het is volbracht. Och ja, dat heeft Hij altijd goed begrepen. Hij heeft het nooit anders kunnen denken. Hij heeft Zijn steenen dagelijks gevlijd, en heeft nooit aan zichzelf getwijfeld. Maar Hij is ook viator: dat Hij nu waarlijk kláár is, is een ontdekking in een punt des tijds, een zalig lùst-gevoel in dit verheven oogenblik; het kan den mond Hem openbreken. Hij kijkt tegen dat wonderlijke ding echt-menschelijk, bewogen, aan.

De comprehensor is hier: Hij heeft dit oogenblik van te voren al in verband met al Zijn tijden gezien. De viator is hier: Hij geniet dat oogenblik, alsof Hij er niets van begrijpt, het nooit heeft zien aankomen. De comprehensor is hier: Hij beziet den dag en de dingen van den dag in vogelvlucht uit Zijn verheven hoogte: Hij kent den plattegrond en ziet de wegen in hun onderling verband. De viator is hier: Hij is zóó verrast, als wie plotseling een scherpe bocht neemt, en ineens een ongedacht panorama ontdekt. De comprehensor is hier: Hij rekent met tijden. De viator is hier: Hij geniet Zijn momenten, Zijn „oogenblikken”.

Ja, — ze praten in de kerk, den laatsten tijd, zeer graag en veel over „het oogenblik”, dat is dan: het levens-moment, waarin bij ons de tijd van de eeuwigheid aangeraakt wordt, en gesneden. |445|

Ik láát hen nu maar praten, geloof ik.

Want ik heb hier aan Hem genoeg. Hij heeft Zijn „oogenblik”. Dat geeft een inslag, een accent, een deining in Zijn rhythme. Maar het is ten slotte in het rhythme inbegrepen. Het is een „sela”, maar — de psalm gaat door. Sela, dat is een oogenblik; maar de psalm, dat was de toestand. Hij is viator, die Zijn „oogenblik” doorleeft, maar ook: de comprekensor, die nadrukkelijk weet: nu is het „middag” van den dag des Heeren.

Dus werd de „middag” van Jahwe in het „oogenblik” van Jezus met beving genoten. Hij belijdt zichzelf: „Ik weet het, dat Ik al de Schriften heb volbracht, en heb geroepen, om de Schrift nog verder te vervullen. Ik geloof met hartstocht aan de Schriften”. En Hij stelt zich een vraag: „Wat baat het mij, dat ik dit alles nu geloof?” Hij weet Zijn antwoord: „Dat ik in mijzelf voor God rechtvaardig ben, en erfgenaam des eeuwigen levens”. Hij zingt Zijn avondlied als man van drie-en-dertig jaar. Maar ’t wordt een lied van Zijn justificatie. Zoo leert Hij aan de engelen het middaglied des Heeren, 14) en handhaaft ’t morgenlied van God. 15)

Wat is Hij rijk, onmetelijk rijk.

En toch, wat is Hij arm. Wat is ook dit woord arm. Arm — naar de wéreld. Want, strikt genomen, wat is dit nu: het is volbracht? Heeft Hij nu ook maar iets gemeen met „groote mannen”? Ach neen. Hij zei niet „ik”, doch „het”. Zijn zesde kruiswoord is geen conclusie, in kapitale letters, onder een autobiografie geschreven, en zegt ons niets omtrent Hemzelf. Hij heeft zich niet „ontleed”. Hij heeft zich ook niet „getypeerd”. Hij heeft Zijn werk ook niet „gekarakteriseerd”. Hij is volstrekt niet een „groot man”, die boven op een uitstekende rotspunt van den berg der menschheid isgaan staan, waar haast geen mensch Hem kan bereiken, waar Hij alléén ’t hoofd in de wolken heft, victorie kraaiend tegen de zon. God zij geloofd, Hij is niet onder de „groote mannen”. Hij is oneindig meer, Hij is gansch ànders. Hij is de basis, het fundament, de hoeksteen van het menschenleven. En daarom spreekt Hij nu zoo vreeselijk |446| algemeen. Het is volbracht. Alle ketters kunnen er het hunne, hun „interpretaties”, bij denken. En alle afgeleefde menschjes kunnen, wanneer zij sterven, hetzelfde zeggen. ’t Is weer het oude lied: Zijn kruiswoord kan de minste van Zijn broeders in den mond ook nemen. 16) Het is volbracht: een woord van zelfverberging.

Maar in die zelfverberging is Hij nu mijn Heiland. Geen keizer en geen koning, geen filosoof, en geen groot man kan in zóó vage termen zijn discoursen eindigen. Ze denken allen een ontwerpbiografie er achter, als zij in een laatste woord zichzelf typeeren willen. Maar Christus heeft geen biografie, verdraagt ze niet. Hij is als mensch geheel in het werk van God verslonden. Dit was „Zijn spijze”; niet Zijn décor. Het was Zijn leven, niet Zijn levenstype. De ijver van Gods huis heeft alle biografische notities bij Hem zoomaar verteerd. Het is volbracht; het werk is volvoerd; de zaden zijn ontkiemd. Hij zelf heeft niets aparts; de vraag naar een „biografie” is absoluut hier uitgeschakeld. Hij verdráágt een „leven van Jezus” niet.

Zoo zal Hij sterven in een wereld, die van ’t „groote mannen” baren is bezweken. De onpersoonlijke menschelijke natuur onttrok zich met een onpersoonlijk klinkend woord. De menschen schudden ’t hoofd; zij sloegen eerst de borst, toen er ’n aardschok kwam; zij kunnen niet schrikken van onpersoonlijke woorden, hoewel die eigenlijk nergens anders zijn te spreken, en dus bij Hem een wonder zijn, mirakuleuzer dan zoo’n ordinaire aardschok. De menschen gingen heen: Hij had nu letterlijk niets bizonders meer gezegd tot Zijn verklaring of rechtvaardiging. Het. Het. En daarmee uit.

Maar in den hemel was de reactie anders. Toen Hij zoo onpersoonlijk eindigde, maar van den Geest Zijn bijna-uiterst woord gedragen worden liet, toen zei men dáár: God zij geloofd, de eerste Adam is geworden tot een levende ziel, de tweede Adam tot een levendmakenden geest.




1. Johannes schrijft weer erover!

2. Vgl.: Joh. 3 : 31, 32 ’t woord van den Dooper: Hij is van boven; heeft in den hemel gezien en gehoord; vgl. hier bl. 362/3.

3. Vgl. boven, bl. 412/3.

4. Tegen Kierkegaard, Barth, Althaus enz.

5. Wanneer hier enkele malen volgt: dit of dat zegt Christus niet, dan leggen we nog geen tegenstelling tusschen wat Hij wèl gezegd heeft en andere formules, die wij hier ontbreken zien. Het komt op de formuleering en den opbouw van dien volzin van het 6e kruiswoord aan: deze kan niet toevallig zijn.

6. Vertaling Dr A. Noordtzij, Korte Verklaring der H. Schrift.

7. Wij zwijgen dan nog van het feit, dat de Septuagint niet aan iets, dat God doet, doch aan „het volk, dat Hij geschapen heeft”, blijkt te denken.

8. Tabernakel: want na de opstanding is het vleesch van den Logos tempel — „gebouw”: 2 Cor. 5.

9. Voltooid(tegenwoordige) tijd; niet: het wordt volbracht, doch: het is volbracht.

10. Beeldspraak natuurlijk, doch die steunt op taalgebruiken van O. en N.T. (met name de poëzie en de profetie), en op dogmatische overwegingen.

11. „Dag des Heeren”.

12. Vgl. boven, blz. 290-294.

13. Voltooide tijd; rustgevende gedachte daarbij, dat het werk volbracht is.

14. Jahwe: verbondsgod, herschepper, jôm Jahwe, genadeverbond.

15. God: als wereldschepper (vóór de herschepping).

16. Vergelijk deel III, bl. 309, 310, 312, 316/7.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000