HOOFDSTUK XV.

Christus uitgeheven boven den kring van het mozaïsch recht.

Pilatus dan ging tot hen uit, en zeide: Wat beschuldiging brengt gij tegen dezen mensch? Zij antwoordden, en zeiden tot hem: Indien deze geen kwaaddoener ware, zoo zouden wij hem u niet overgeleverd hebben. Pilatus dan zeide tot hen: neemt gij hem, en oordeelt hem naar uwe wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd, iemand te dooden. Opdat het woord van Jezus vervuld werd, dat Hij gezegd had, beteekenende, hoedanigen dood Hij sterven zoude.

Johannes 18 : 29-32. a


Al wat in heel de kromme wereld door menschen ooit ten kwade wordt gedacht, dat wordt door God ten goede straks gewend. Gelijk het den broeders van Jozef aangezegd wordt, zoo wordt het ook heden afgekondigd, door den Meerdere van Jozef, aan al zijn broederen: gijlieden hebt dit alles mij ten kwade gedacht, doch de Heere heeft het ten goede gekeerd. Een reden te meer voor Hem, om tot hen, die om hun zonden Hem niet naderen durven, troostelijk te spreken: vreest niet, want ik ben waarlijk in de plaats van God (vgl. Gen. 50 : 19).

Men voelt, waar wij heen willen: wij doelen op de harmonie, de eenheid van gedachte, tusschen het voorgaande hoofdstuk en dit tegenwoordige.

In het voorgaande hoofdstuk hebben wij gezien, dat men Christus plaatst buiten den kring van Mozes. Die nauwe kring, hij is te heilig |279| voor den profaansten aller Nazareners: werpt hem uit, sluit hem uit!

Maar tegelijkertijd doet God een ànder werk aan Zijnen Zoon, God, door Wien diezelfde Zoon verhoogd wordt bóven den al te engen kring van Mozes’ wet en wetsbedeeling. „Hij staat er buiten”, zeggen de Joden; „Hij komt er bóven”, antwoordt God. Wie buiten werpt, vernedert, wie boven uit doet gaan, verhoogt. Alzoo heeft God Zijn Zoon verhoogd in ’t uur van Zijn vernedering. De schaduw van het kruis valt wel reeds over den Zoon des menschen; maar ook daarin wordt Hij openbaar als de verhoogde, verhoogd, óók door den dood des kruises, verhoogd, straks, boven alle hemelen, opdat een ieder, die gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwige leven in Hem hebbe.

Want deze Nazarener, spreekt nu God, kón in den engen cirkel van Mozes niet besloten blijven. Want gelijk Mozes de slang verhoogd heeft, nu ja, in een woestijn, waar nog geen anderen aanwezig waren dan een verflenste joodsche natie, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden, neen, niet in een woestijn, waar een smalle gemeente hokt, maar voor het front der wereld, verhoogd aan het kruis, verhoogd boven alle hemelen. Dit heeft Hij zelf gezegd, beteekenende, hoedanigen dood Hij sterven zou (Johannes 12 : 32, 33, vgl. 3 : 14). Dit woord wordt nu bezegeld door God, als Hij de historie van het samentreffen van Joden en Romeinen zóó schikt en richt, dat het woord van Zijn Zoon vervuld wordt, „beteekenende, hoedanigen dood Hij sterven zoude”.


Den gang van het verhaal behoeven wij niet in den breede na te gaan. Toen de secure Joden Jezus kwamen overleveren aan den rechter, doch zich voorzichtig opstelden vóór het praetorium van Pilatus, zonder naar binnen te durven gaan, toen wist Pilatus al wel spoedig, waar het hun om te doen was. Hij kwam hun tegemoet; de rechter kwam naar de aanklagers toe. Hij stond niet op zijn stuk, en eischte niet hooghartig, dat men maar naar hèm toekomen zou, als men iets van hem wilde. Neen, als goed diplomaat, die zijn instructies kent, sluit hij zich aan bij de usanties van de koloniale politiek van Rome, dat aan zijn officieele vertegenwoordigers |280| voorschreef, de fijne puntjes in de religie der overwonnen volkeren niet noodeloos voorbij te zien, doch er voorzichtig mee te rekenen. Daarom is Pilatus niet te goed, of hij komt naar buiten toe, en vraagt, wat men nu eigenlijk wil.

Toch was dat al dadelijk een droeve inzet van den dag. Pilatus ontziet „Mozes”, en respecteert dien bepaalden vorm van religie, die „Jodendom” heet; — want dat is zijn staatsmans-kunst. Maar in hetzelfde oogenblik verzuimt Pilatus te zoeken naar het wezen der religie. Hij zal zoo aanstonds vragen: wat is waarheid? „Mozes” mag zijn plaatsje in de wereld houden, voorzoover hij Rome niet te kort doet; maar Christus zal heden geen plaats kunnen krijgen, want Hij komt den verborgen zin van Mozes ontdekken, Hij is gekomen om het wezen van den cultus uit zijn oude „vormen” te openbaren en vrij te maken, — en dit kost Hem vandaag zijn leven. —

Een droeve inzet was ’t dus wèl van Pilatus’ duistersten dag: alle religies ontzien, behalve dan „de” religie. Alle religies erkennen, maar naar Hem, die het wezen der religie is, niet vragen, doch met een: „wat is waarheid?” zich van Hem ontdoen, . . . . o, Pilatus!


Maar voor het zóóver met Pilatus kwam, wrong hij zich eerst in vele bochten.

Hij toont aanvankelijk eenige geneigdheid, om de „kwestie”, waarover men hem heden interpelleert, terug te wijzen naar het officieele Jodendom zelf. Niet, dat hij zich onbevoegd verklaart; maar eigenlijk zijn joodsche religie-kwesties hem te gering. Daarom zegt hij tot de Joden, dat zij maar eens moeten zeggen, wat dan het eigenlijke punt van beschuldiging is. Dit was niet maar een bloot formeele vraag, die bedoelde, den rechtshandel te openen, want zelfs vóórdat hem precies gezegd is, welk bezwaar de Joden inbrengen tegen Jezus, is Pilatus reeds geneigd, de zaak van Jezus naar de Joden terug te wijzen. Neen, als Pilatus naar de formule der beschuldiging vraagt, dan is dat, gelijk achteraf blijkt, een poging, om zich van dit geding af te maken.

De Joden echter willen dien kant niet uit. Alles hebben zij er op gezet, dat Jezus als staatsmisdadiger zal veroordeeld worden. |281|

Niet voor niets hebben zij ’s morgens in alle vroegte een zitting met het oog juist dáárop, belegd.

Want, wat dit laatste betreft, wij weten immers, dat de ochtendzitting van het Sanhedrin (Mattheüs 27 : 1, Markus 15 : 1a en Lukas 22 : 66) juist daartoe belegd is, dat men een weg zou kunnen vinden, om het in het Sanhedrin uitgesproken doodvonnis zoo tactisch mogelijk uitgevoerd te krijgen. Men zocht naar de geschiktste methode, om Jezus door Pilatus als staatsmisdadiger te kunnen doen veroordeelen. Niet enkel een conflict met de wet van Mozes, of met de theologie van het Jodendom, willen de Joden als casus belli zien naar voren geschoven. Voor den wagen der joodsche theologen — dit begrepen ze heel goed — zou Pilatus zich niet laten spannen. Trouwens, al zou hij er ook toe te brengen zijn, Jezus over te geven om kwesties van joodsche theologie, dan zou toch de verantwoordelijkheid op de joodsche leiders blijven rusten. En, wie weet hoe het vólk erop zou reageeren, indien alleen op gezag van zijn geestelijke leiders, de Nazarener werd uitgeleverd? Dat volk zou misschien vandaag of morgen zeggen: waarom hebt gij dat gedaan? Men kon nooit weten, hoe de „mentaliteit” der massa zou kunnen omslaan. Daarom vinden de Joden het voorzichtiger, de groote beslissing in Pilatus’ handen te laten blijven. Een afdoend argument, dat voor iedereen den vloekdood van den Nazarener zou moeten wettigen, zou door de romeinsche macht zèlf moeten worden aangewezen, en officieel naar voren gebracht.

Zoo wordt het duidelijk, waarom de Joden niet zoo maar ineens aan Pilatus willen zeggen, wat de definitieve conclusie was van de officieele zitting, waarin Jezus was gevonnist door Kajáfas. Het officieele vonnis had geconcludeerd, dat Jezus schuldig stond aan blasphémie. Maar blasphémie is een theologische kwestie, — en, wat maalt Pilatus om theologie?

Neen, men moet het over een anderen boeg werpen, en Pilatus voorzichtig een anderen kant uit leiden: Jezus moet wegens beleediging van de majesteit, niet van God, maar van den Keizer, worden veroordeeld.

Let nu op hun tactiek: ze geven op Pilatus’ vraag geen |282| rechtstreeksch antwoord, en reiken ook geen papier over, waarop de conclusie van Kajàfas’ vonnis kort en krachtig is gemeld, maar ze ontduiken de kwestie nog even. Zij zeggen: indien deze geen boosdoener was (en blijkbaar bedoelen zij hiermee, dat Jezus boosdoener is vooral ook naar de begrippen van het romeinsche staatsrecht), dan zouden wij Hem tot u niet gebracht hebben. Het is, alsof zij zeggen willen: onderzoek de zaak wel ter dege, dan zult gij wel zien, dat hier inderdaad een overtreder is van die wet, welke gij zelf als romeinsche zaakgelastigde hebt te beschermen en te handhaven.

En nu begint het loven en bieden, dat heel dezen duisteren dag kenmerken zal, al dadelijk bij de eerste ontmoeting. Pilatus, bang genoeg om in voetangels en klemmen zich te laten vangen, zegt tot de Joden, dat zij Jezus wel mogen nemen en Hem oordeelen naar hun wet.

Dat is niet een ironisch gezegde, waarin de hooghartige Romein, min of meer „treiterend”, die joodsche dribbelaars om zijn stoel heeft willen hoonen, om hen te laten voelen, dat zij zonder hem toch niets konden beginnen, — neen, hij meent het serieus, want hij wil graag van deze zaak afkomen. Hij geeft den Joden desverlangd volmacht, om naar hun eigen rechtspraktijk Jezus te vonnissen, en hem een eventueel door de joodsche wet geëischt dood-vonnis ter teekening voor te leggen. Van eenig afstand-doen van zijn officieele bevoegdheid is dus geen sprake — dit zou hem trouwens duur te staan kunnen komen — maar hij wil de langdradige procedure aan het Sanhedrin zelf overlaten; dit rechtscollege mag dan volgens eigen usantie het delict omschrijven en ook den aard der straf bepalen; hij kan dan later zien, of een eventueel vonnis te bekrachtigen zou zijn 1).

Maar juist die volmacht is voor de Joden op het oogenblik een |283| allesbehalve begeerlijk privilege. Immers, indien zij zoo makkelijk eigen wegen mogen gaan, terwijl dan officieel de romeinsche macht zich vergenoegt met een „fiat”, dan zou heel hun, in de ochtendzitting opgestelde, werkprogram, ter zijde gesteld zijn niet alleen, maar dan was ook het plan, waarover zij reeds weken lang gebroed hadden, feitelijk mislukt. Niet maar van vanmorgen af, maar reeds geruimen tijd hadden zij het er op toegelegd, dat Jezus met de romeinsche macht in conflict gebracht moest worden. Dit blijkt duidelijk uit Lukas 20 : 19 en 20. De daar verstrekte mededeeling bewijst, dat reeds lang geleden de joodsche leiders begrepen hadden, uiterst voorzichtig te moeten zijn met het oog op het volk. De vraag, of Jezus uit God was, dan wel uit den Satan, zou wel eens erg lastig kunnen worden. Daarom „namen” zij toen reeds „Hem waar”; d.w.z. zij lieten spionnen om Jezus heen schuifelen, in de stille hoop, dat die Hem in Zijn redenen vangen zouden, teneinde Hem zoo aan de heerschappij en de macht van den stadhouder over te kunnen leveren. Zou nu hun toeleg van zooveel maanden in één moment door een hoog gebaar van Pilatus mislukken? Ach neen, dat willen zij niet. De „royale” daad van den romeinschen bewindvoerder is voor deze serviele naturen al te bezwarend. Zij willen Jezus niet op eigen gezag verwerpen, en dringen daarom aan op een formeel disciplinair onderzoek tegen Jezus, opdat Hij toch vooral onder het romeinsche juk zou sterven.

En daarom, even formeel als Pilatus hun permissie gaf, antwoorden zij, dat het hun niet geoorloofd is, iemand te dooden. Zij zetten zich schrap, en plaatsen zich, diplomatiek, op het strikt formeele standpunt. De vergelijking tusschen hun houding in dit oogenblik, en hun later optreden tegen Stefanus, die immers wèl gesteenigd werd door de Joden, laat duidelijk zien, dat er van zedelijken ernst op dit punt geen sprake was.


Loven en bieden, — wringen en wroeten, — het is alles kleingeestig genoeg.

En toch, — — —

Toch is ook hierin de wijsheid en de raad en de hoogheid van |284| God. Want, zoo wordt er door Johannes aan toegevoegd: dit alles is nu gebeurd, opdat het woord van Jezus vervuld zou worden, dat Hij gezegd had, beteekenende, hoedanigen dood Hij sterven zou.

Hoedanigen dood . . . .

Hier raakt weer het incident van hun menschelijke berekening den vasten bodem en het wel geordend plan van de goddelijke profetie.

Want nu valt al dadelijk, in het eerste treffen tusschen de Joden en Pilatus de schaduw van het kruis over de hallen van het praetorium heen. En God zelf is het, die de zon der profetie, en het lijden van Christus, en het gewriemel van Joden en Romeinen, in zùlk een onderling verband plaatst, dat inderdaad de schaduw van het kruis vallen móet over deze plaats.

Want het ging hier in den raadslag Gods om de bepaalde manier van Christus’ dood.

Neem eens even aan, dat inderdaad Jezus gedood zou zijn zonder directe inmenging van de romeinsche macht, vertegenwoordigd door Pilatus.

Dan zou Jezus gesteenigd zijn, maar niet gekruisigd.

De steeniging immers was de joodsche vorm van executie; de kruisiging evenwel de romeinsche manier van ter-dood-brenging.

En nu gaat het in den hemel, bij God, om deze vraag, of Jezus door de steenen van de bastaarden van Mozes, dan wel door de spijkers van de trawanten van het rasechte Beest der wereld, — Rome — in den dood zal worden gezonden. Het gaat er over, of de dood van Jezus enkel maar wezen zal een besloten acte binnen de enge wanden van het huis van Mozes, waarin dan de bastaarden van Mozes zullen opstaan tegen den trouwen Interpreet en Vervuller van Mozes, — dan wel: of de dood van Christus, die den ganschen hemel vervullen en in beslag nemen zal, ook de gansche aarde, de heidenen niet buitengesloten, zal beroeren. Het loopt over deze vraag, of de koperen slang opgericht zal worden alleen maar in het enge gezichtsveld van benepen en verlepte Joden, dan wel of de koperen slang, gelijk zij thans haar tegenbeeld vindt in den Zoon des menschen, verhoogd zal worden aan den |285| horizont van àlle tijden, en van àlle volken, en van àlle menschen. Of de dood van Jezus zal bijven de daad van een secte — de Joden zijn immers secte op hetzelfde oogenblik, waarop zij hun Koning-Messias dooden — dan wel een vonnis van heel de wereld, het universum van Joden en barbaren. God kan de barbaren niet missen; alle vleesch moet den Zoon doorsteken.

Hier, waar een scharnier te leggen valt aan de deur van Gods huis van recht, hier grijpt God rechtstreeks in, en stuurt den onwaardigen handel, die tusschen Pilatus en lastige sanhedristen op utiliteitsgronden — beiderzijds — van egoïsme gevoerd wordt, huns ondanks naar het van Hem gestelde doel.

Want Jezus zal wel sterven, maar — Hij zal alleen sterven op de van Gód gewezen manier. Hij moet „verhoogd” worden, opdat ieder Hem kan zien. En Zijn kruis moet staan, niet in de donkere schaduw van een joodschen tempel, of van een rabbijnsch leerhuis, maar onder de open zon van wereld, en wereld-politiek, op het kruispunt der heirbanen, waar de volkeren samentreffen.

Dit is dan ook de zin van ’t woord van onzen tekst, wanneer hij zegt, dat Jezus’ eigen woord nog moest vervuld worden; Zijn woord betreffende de manier, de wijze, van Zijn dood.


De openbaringsgedachte, die God hier in Zijn Woord heeft meegedeeld, komt wel naar ons toe, zoodra wij maar de mededeeling van onzen tekst in verband zetten met wat reeds eerder in het Evangelie ons vermeld wordt.

Daar zijn toch enkele uitspraken van Christus zelf, welke in dezelfde richting wijzen, als hier Johannes doet. Ieder denkt hier onwillekeurig aan Johannes 3 : 14 en 15: gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden; opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.

Of ook aan Johannes 12 : 31a, 32 en 33, waar Jezus zegt: nu is het oordeel dezer wereld; en Ik, zoo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ze allen tot Mij trekken; en dit zeide Hij, beteekenende, hoedanigen dood Hij sterven zou. |286|

In verband daarmede valt ook licht op Mattheus 20 : 18-19: ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des menschen zal den Overpriesters en Schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordeelen; en zij zullen Hem den heidenen overleveren, . . . . en ten derde dage zal Hij weder opstaan (vergelijk Markus 10 : 33-34, Lukas 18 : 32-33).

Zet men nu deze losse uitspraken in onderling verband, (gelijk dat de roeping is van al de Schrift-getrouwe exegese), dan ziet men, dat de manier, de wijze, van Jezus’ dood niet maar een toevallige „speling van het lot”, of een locale of historische bizonderheid is, die men ook zou kunnen missen, maar dat ze nadrukkelijk beantwoordt aan den raad van God, en aan de logica der feiten, zooals deze door de historie der bizondere openbaring zijn geschikt en geordend. Jezus mòcht en kòn niet gesteenigd worden door de Joden, binnen de wanden van het mozaïsch recht, want Hij wil verhoogd worden.

Verhoogd . . . .

D.w.z. Hij moet publicatie hebben. Wéreld-publicatie. Hij moet een universeel teeken zijn. Het notulenboek van een verstervend Sanhedrin is Hem te klein, Zijn naam moet, mèt Zijn proces, inde annalen van het wereldrijk geschreven staan. Men moet Hem kunnen zien van àlle kanten; Hij wil „verhoogd zijn van de aarde”, in een uur van wereld-crisis; want Hij raakt toch „een iegelijk”? Zou Hij dan niet naar de heidenen moeten? 2)Verhooging aan het kruis”, — dat is een zinrijke heilsterm. Deze wijze van spreken geeft eenerzijds uitdrukking aan het feit, dat wie gekruist is, opgeheven wordt van de aarde, en boven de hoofden der toeschouwers uit ten toon gesteld wordt, een „schouwspel” voor de oogen van wie zien wil; een vrij plastische uitbeelding dus van deze manier van sterven. Anderzijds gaat deze heilsterm boven het plastisch beelden uit; want de idée van „verhooging” wordt nu verder uitgewerkt in theo-logischen zin. De verhooging, de publieke manifestatie, van den gekruisigden Jezus moge immers een daad |287| van de menschen zijn, een oordeels-daad van wie Hem vloeken; doch daarin en daardoor wordt zij tegelijker-tijd een verhoogingsdaad van God, den God aller werelden: Hij is het òòk, en is het zelfs het eerst, die Zijn gekruisten Zoon laat zien aan heel de wereld. Gelijk Mozes de koperen slang op een stang verhoogd heeft, juist met het doel, dat heel een volk, heel een gemeenschap van „in doodsband geknelden”, die slang zou kunnen zien; en gelijk die slang van Mozes moet uitblinken (een „blinkend teeken”) boven de witte tentjes van ten doode gegrepenen, ja zelfs boven de gordijnen uit van den tabernakel, waar achter God wel woonde, doch in verberging, — zóó moet Jezus Christus vandaag verhoogd worden, in het openbaar tentoongesteld (Colossensen 2 : 14, 15), voor aller oog publiek tentoongesteld, want Hij is teeken van verlossing, die ieder raakt in crisis van dood; een teeken, waarnaar God heenwijst bóven de desolate woningen van de kinderen des doods, en bóven den verdorven en verlaten tempel uit.

Zoo is dus de verhooging van den Christus aan het kruis wel in de eerste plaats een aanwijzing van de wereld-beteekenis van het kruis. Daar is geen steenen tempel, waarin men God besluiten kan, daar is dus ook geen enkele tempelruimte, binnen welks muren men God, als Hij in menschelijke natuur sterven komt, besluiten kan. Mozes’ recht verdoet en verstoot den Christus, zooals wij in ons voorgaand hoofdstuk zagen. Maar dat was eigenlijk Zijn eigen werk: Hij wilde niet sterven in een isolatie-cel, in den sectarischen hoek, waar de societeit van Mozes, wij bedoelen die van „het vleesch”, oud en verouderd, nabij de verdwijning was. Neen, daar is geen enkele secte-cirkel, geen enkele sector van den wereldcirkel, binnen welks nauwe grenzen men Jezus kan verdoen, en, in de anonieme diepten van den dood doen varen. Wordt Hij buiten den cirkel van Mozes geworpen, dan blijkt Hij daarin juist verheerlijkt; Hij bereikt daarin Zijn eigen doel. Want boven de enge grensgebieden, die de passer van God of Satan in het verleden heeft afgeteekend, wil Hij voor eeuwig uitgaan, een teeken voor de gansche wereld.

En deze gedachten-cyclus leidt ons vanzelf nog hooger op. Nog |288| in andere richting wordt de eigenaardige terminologie over Christus’ „verhooging aan het kruis” uitgewerkt.

Vàn de idée van wereld-manifestatie schrijdt de Bijbel n.l. verder, tót de idée van verhooging boven de áárde in hemelsche heerlijkheid. Heeft Christus in Johannes 3 : 14 Zijn kruis als wereldteeken laten zien, in Johannes 12: 32 laat Hij het zien als den aanvang van Zijn blijvende verhooging, want: via crucis, via lucis — de weg van de wereld-beheersching, zelfs in den dood, is tegelijk de weg van de wereld-overwinning tot in het leven. In Johannes 3 : 14 laat Jezus zichzelf aan ons zien als het teeken van de koperen slang, maar dan in vervulling. Die geconsummeerde koperen slang staat niet in een slopje, aan rechter- of linkerkant van mijn straatje, maar ze staat hoog opgericht als een wéreld-teeken aan het einde van mijn horizont.

Maar dan verder: wat aan het einde van mijn horizont staat, dat vloeit — om bij het beeld te blijven — voor mijn waarneming over in den hèmel van Gods heerlijkheid. Aan den horizont vloeien aarde en hemel ineen; daar beurt alles, wat boven de aarde rijst, zijn kruin zóó in den hemel. En zoo komt Jezus ook van Johannes 3 : 14 naar Johannes 12 : 32. Dáár staat inderdaad Zijn kruis, voor wie het schouwt in het geloof, niet alleen, eschatologisch gesproken, aan het uiterste van mijn horizont, maar reikt het ook, axiologisch gesproken, als teeken van overwinning tot in den hoogen hemel. Het is de aanvang van opstanding, van hemelvaart, van verheffing aan Gods rechterhand, van wederkomst en oordeel.


Dus heeft de hooge God, die de wijzen vangt in hun arglistigheid, het loven en bieden van bange Joden en van voorzichtige Romeinen, bestuurd naar Zijnen wil. God zelf haalt Jezus weg uit den al te engen kring van Mozes. Laat de Joden Hem uitwerpen, gelijk wij zagen in het voorgaande hoofdstuk, — het kón niet anders, want Jezus Christus was al lang getreden, gegroeid, buiten de nauwe wanden van hun mozaïsch recht. De stroom des heils kon niet worden besloten als een particulier fonteintje van intieme geneugten in de heilige hallen van Mozes. Christus móést den |289| tempel van Mozes uitbreken, en aan het uiterste van den wijden horizont van Mozes’ antieke rechtsgebieden staan. Alle demagogen van Israël zeggen: werpt Hem buiten. God zegt: Hij is er al boven. En al wat zij, die excommunicanten, ten kwade denken tot het uiterste der vernedering, dat keert God ten goede; Hij maakt er den aanvang der verhooging van.

Zoo valt over dat toch wel kromme gebeuren in die marchandage tusschen Joden en Romeinen hemelsch licht.

„Komt tot zijn schijnsel, alle volken, en gij, mijn ziele, bid het aan.”

Want de Joden hebben hun eigen lot bezegeld. Zij drijven Jezus buiten het kabinet van Mozes, maar leiden Hem huns ondanks, naar de plaats, waar Hij zijn moest: want Hij wil wezen op den wijden wereld-akker van Romeinen en van Grieken en van Klein-Aziaten, en van Europeërs, en van Batavieren, en straks van Soemba en Java en van heel den wijden Archipel. Zij brengen Jezus naar het zijne, want het zijne is de wereld. Zij drijven Jezus uit naar Zijn profanum vulgus. Geloofd zij God, nu is het Hem om ons te doen, om ons, de zonen der Bataven, want wij zijn het profanum vulgus, en we hebben goed begrepen, dat deGebondene Zijn binders leidde. Het gezagsgebied van Pilatus heeft het „gemeene volk” mèt Jezus onder éénen boog en onder één aspect vereenigd, zulks door den wil des Heeren. Wist gij het niet, dat Hij moest zijn in de deelen Zijner broeders? Hij moest verhoogd worden, zelfs de „vergelegenen aan de zee” zullen zien en verzadigd zijn.

Dit alles was van God. Onze jaartallen-wijsheid, van de lagere school, pleegt te beginnen met de komst der Batavieren in ons land, en pleegt te vervolgen met de invasie van de Romeinen, die de Bataven overweldigden. Maar de achtergrond, óók van deze vaderlandsche historie, ligt in het rijk des Geestes — en niemand kan daarover zuiver spreken, tenzij hij Johannes 18 : 29-32 heeft verstaan: de Joden brengen daar Jezus uit naar het terrein van Romeinen . . . . en Bataven. Straks wordt het praetorium van Pilatus een knooppunt van de wereld-macht, gelijk zij, alle eeuwen door, |290| zich zal ont-dekken in alle vormen van het rijk van wereldsche cultuur en van ongoddelijke wereld-eenheid.

En wie de dingen zóó gezien heeft, — en dit is toch de lijn der profetie, die Rome bindt aan Babel, en den Keizer aan den Antichrist, en den stoel van Pilatus aan de volkeren-zee van Openbaring 13 — die heeft nu óók verstaan dat die parmantige Joden, die binders van mijn Heere Jezus, zelf loopen in de touwen van God. Zij brengen Jezus uit, dat is, den Christus, naar het terrein, waarboven eens de Anti-cbrist zal rijzen; de Anti-christ, die óók straks staan zal aan het einde van den wereld-horizont, die óók zal zeggen: ik ben de menschen-zoon, en ik moet verhoogd worden, verhoogd, verhoogd. En die daartoe zal spreken: ik zal zoo dadelijk in den hemel stijgen, maar ik volbreng dat zónder kruis en zónder vernedering, en zónder hellevaart in deze mijne kracht!

Nu danken wij U, Heere des hemels en der aarde, dat Gij de Joden hebt gedwongen, om Jezus te brengen op Zijn eigen plaats. Wij danken U, Vader van alle volkeren, dat Gij de Pinksterboodschap hebt gefundeerd óók in dit onwaardig spel van menschen. Wij danken U, dat Gij de zending hebt beveiligd, toen Gij de Joden hebt verhinderd, Pilatus toe te geven, toen hij van Jezus zich wilde ontdoen. Leer ons voor U beven, Vader, want ieder, die nog heden Jezus uitwerpt buiten eigen kleinen cirkel, brengt Jezus op Zijn ruime plaats. Want Jezus is te zien slechts als verhoogde boven àlle cirkels, Hij die daar valt en zit, die daar hangt en troont boven den kloot der aarde. Het oordeel is geen privatissimum, doch het is universeel. En zóó eerst wordt het zóó persoonlijk als — het leven en als God. En de genade desgelijks. —

Wij danken —

En dan, wij danken óók nog voor iets anders. Licht, licht in dezen krommen handel! Het licht der hemelvaart van Jezus Christus en van Zijn uiterste verhooging, dat speelt óók reeds door dezen nacht van zonden en van secten heen. Want nu Christus verhoogd moet worden, en nu de wijze van Zijn dood, hoezeer ook van den vloek vervuld, toch een wereld-teeken van dien dood zal maken, uitschrijding van den Christus bóven den vicieuzen cirkel der tijdelijke |291| en aardsche beperkingen uit, nu is de Heiland groot in Zijn oneindige kracht. Zie, Hij wordt overgeleverd aan het profane heidendom; maar hierin annexeert Hij als Menschenzoon, de gansche schare van Gods uitverkorenen. Hij wordt de Kurios, de Heer. Hij raakt met de uiterste punt van Zijn met doornen gekroonde hoofd den hemel — aan den horizont — nu trekt Hij alle engelen naar zich toe. Hij wordt de Kurios. Hij wordt verhoogd aan ’s Vaders rechterhand, en hierin legt Hij weer Zijn hand op dat groote domein van heel den kosmos, dat men slechts besturen kan van den hoogsten troon af. Hij wordt de Kurios; Hij zal, gestooten, uitgestooten, allen tot zich trekken. Uitgestooten — weg van Mozes’ centrum. Allen trekken — Hij is het centrum van Zijn eigen rijk. Jesaja, Jesaja, ze binden de getuigenis over Hem toe, maar Hij verzegelt Zijn onderwijzing onder Zijn leerlingen. Hij trekt ze, roept ze uit het niet.

Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die van de slang gebeten is, en met den dood nu worstelt, zou kunnen zien naar het hoogste punt van het kruis van Jezus, en, niet door een wondergeloof, maar door een zaligmakend geloof, in dien verhoogden Christus eeuwig leven vinden moge.

Daar zijn van die knooppunten in het bijbelsche verhaal, die niemand mag voorbij zien.

Eén van die knooppunten is in onzen tekst gegeven.

Want als de Joden tot Pilatus zeggen: wij mogen Hem niet dooden, beslecht gij Zijn zaak op het terrein van uw gevestigd wereld-rijk, dan is daarin het Pinksterfeest gered, en de zending van mijn kerk, en de zegepraal van het Rijk der hemelen, en de triumf van den Geest over het Beest, en de universeele beteekenis van den strijd der laatste getuigen 3), die profeteeren zullen in het geestelijke Sodom en Egypte, en ook de wederkomst ten oordeel. Want gelijk de bliksem niet besloten worden kan binnen eenigen cirkel van Mozes of een ander, maar schijnt van Oost tot West, |292| en vervult den ganschen hemel, alzoo zal ook de toekomst van den Zoon des menschen zijn. Hij zelf heeft heden aangeteekend, en láten aanteekenen, in Gods heelal, met hoedanigen dood Hij sterven zoude. Zijn dood was niet een besogne van een secte, zoomin de bliksem Gods het is. En al wie Jezus, den universeelen Menschenzoon, excommuniceert, waaraan zou hij anders vervallen zijn dan aan — de secte?

Maar ik geloof een heilige algemeene christelijke kerk. Waarom? Om vele dingen. Doch ook om dit: hij heeft geleden onder Pontius Pilatus. Ik hoop er aan te denken Zondagavond, in de kerk.




1. Deze opvatting ondervangt de bezwaren, die sommigen inbrengen tegen een opvatting van Pilatus’ woord als ernstig bedoeld; vermijdt de moeilijk te handhaven oplossing, volgens welke Pilatus sarcastisch zou gesproken hebben, en klopt ook met het tekstgegeven, inzake den aard van Christus’ terdoodbrenging. Hadden de Joden op eigen verantwoordelijkheid Jezus moeten vonnissen, dan ware de steeniging besloten, en door Pilatus officieel toegelaten. Zie hierover dan weer het vervolg van dit hoofdstuk.

2. Vergelijk de geciteerde teksten.

3. Openbaring XI.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. .

c. Vgl. .

d. Vgl. .

e. Vgl. .

f. Vgl. .

g. Vgl. .

h. Vgl. .

i. Vgl. .

j. Vgl. .

k. Vgl. .

l. Vgl. .

m. Vgl. .

n. Vgl. .

o. Vgl. .

p. Vgl. .

q. Vgl. .

r. Vgl. .







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000