HOOFDSTUK XVIII.

Christus zich schikkend tot den dood.

Hierna Jezus, wetende, dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zou vervuld worden, zeide: mij dorst! Daar stond dan een vat vol met edik; en zij vulden eene spons met edik, en omleiden ze met hyzop, en brachten ze aan Zijnen mond.

Johannes 19 : 28-29.


Doch de anderen zeiden: houd op; laat ons zien, of Elia komt, om hem te verlossen.

Mattheus 27 : 49. a


Zijn voeten schikken op het bed, — dat is een bekende zegswijze van het Oude Testament, om patriarchen-dood te melden. b Een mensch, die oud is, en van dagen zat. c Hij heeft den loop voleindigd, d hij schikt zijn voeten op het bed, voor de wereld een groet, en voorts God tegemoet.

Nu, een kruishout kan men kwalijk met een sterfbed vergelijken. Maar de groote „aartsvader” en archeeg van onze belijdenis, e die in de kracht van vader Jacob-Israël 1) geleefd heeft en gewerkt, zal ook in de kracht van vader Jacob sterven. Hij schikt Zijn voeten op het hout, en heeft Zijn zaken wél besteld. f Als Mozes g kan Hij wel geen berg bestijgen, om daar zich aan den dood, dat is in Zijn geval: aan God, te geven. Hij hééft Zijn bergen trouwens alle reeds bestegen. Maar niettemin doet Hij een daad, die boven Mozes’ bergbestijging uitmunt in haar kracht. Want Hij neemt, Hij requireert van de menschen water, dat Hem Zijn laatste oogenblikken moet verhelderen, opdat Hij met een helder hoofd en met een klare stem |410| Zijn geest den Vader geve, en uit deze wereld trede in den schoot van God.

Ziet toe. Jezus schikt de voeten op het bed. Dat dit „figuurlijk” is gezegd, moogt gij gerust vergeten dezen keer.


Hoe Hij zoo rustig zich kon geven?

’t Verhaal der dingen luidt aldus:

De Heiland aan het kruis heeft grooten dorst. Begrijpelijk, zegt ieder. Inderdaad; in de paaschzaal had Christus (waarschijnlijk) voor het laatst gedronken; en de gruwelijke kruisiging, de voorafgaande mishandeling, de stekende zon, het torsen van het kruis, de geestelijke kamp, zeggen ons genoeg.

Maar iets ànders valt ons even op. Niet, dat Jezus dorst heeft, doch dat Hij het zègt, verwondert even. De omstanders hóórden Hem klagen. En de vraag drong zich op: zou Hij spijt hebben van Zijn weigering van daareven? Hij heeft toch eerst den myrrhedrank geweigerd? En zou Hij nu Zijn hoogmoedig, heftig neen-schudden van daarstraks herroepen? Zie eens, hoe gretig Hij nu drinkt. ’t Kan toch niet zijn om de uitnemendheid van wat Hij nu krijgt, boven hetgeen Hem straks geboden werd? Die myrrhe was bitter, maar die „edik”, die zure, wrange, slechte soldatenwijn is al niet veel beter, wat water en wat azijn . . . . En toch, hoe gretig drinkt Hij! Zooeven kon Hij nog met vrije hand den beker aan den mond zetten en — Hij wilde niet. En ziet ge nu wel, hoe moeizaam Hij het hoofd vooroverbrengt, om toch de spons niet te laten glippen van dien stengel af! Heeft Hij berouw?

O neen, dit zij nu reeds vooropgesteld.

Wij zullen zien, dat Christus, in Zijn roepen om drinken, wel verre van berouw te toonen, zich zelf juist handhaaft. Maar om de eenheid van Zijn gedachten in drinken en niet-drinken te kunnen zien, moeten wij eerst de plaats bepalen, die dit kruiswoord inneemt in het verband der dingen.

Het blijkt, dat het: „mij dorst”, uitgesproken is na het vierde kruiswoord. Spotters hebben immers, onder het uitreiken van den drank, die Jezus op Zijn klacht gegund werd, smalend gezegd: |411| laat ons eens zien, of Elia komt. Die naam Elia is hier een boosaardige woordspeling op den tekst van het vierde kruiswoord: Eli, Eli, lama sabachtani? Het is dus duidelijk, dat Jezus over Zijn dorst geklaagd heeft na de periode van de drie-urige duisternis, welke periode met Zijn vierde kruiswoord afgesloten is.

De Heiland riep om drinken, drinken. Hij is dus tot de wereld teruggekeerd. Of Hem niet eerder reeds die dorst gekweld zal hebben? Natuurlijk, — maar het helsche lijden van zooeven was zóó diep ònder het gewóne menschenlijden weggezonken, dat in die drie uur geen woord over Zijn lippen is gekomen. Hij heeft ook toen gedorst; doch ’t was een smachten niet naar water, maar naar lévend water, waarvan men, drinkend, eeuwig leeft. h Die dorst was ònder-menschelijk geweest; men lijdt hem slechts in de àndere wereld. Een beker water is dáár niets, die is te ver uit het gezicht. Het is in zekeren zin dus een bewijs, dat Christus uit den diepen afgrond opkwam, als Hij voor Zijn lichaam lafenis vraagt. Hij is weer onder ons, in de bewoonde wereld. Hij voelt Zijn vleesch weer. Hij kan weer omzien naar het offer-materiaal: geloofd zij God.

Maar Zijn omzien naar dat offermateriaal — dat was een werk van Christus’ geest. Hij voelt Zijn lichaam met den geest: die twee zijn noodig voor het offer, dat nu komen zal. Stil, menschen, het laatste ding gaat nu gebeuren!

Het is het evangelie zelf, dat ons op deze dingen wijst. Christus’ kreet-van-dorst, zegt Johannes, is slechts te doorvoelen en te verstaan, wanneer men er een geestelijk vraagstuk van maakt. Niet, alsof wij dit dorsten zelf zouden moeten „ver-geestelijken”. O neen; de Heiland heeft lichamelijken dorst, en krijgt gewonen soldatenwijn; dien Hij ook gaarne aanneemt. Waarom zou men dat roepen om natuurlijk drinken nu toch „vergeestelijken”? Het is niet noodig, het is dwaasheid. Want voor een ieder, en voor Christus wel in de allereerste plaats, is in het natuurlijke het geestelijke, en behoort ook in natuurlijke levensfuncties God te worden gediend. Het natuurlijke wordt zoo dadelijk verbonden aan het geestelijke. Dit blijkt zoo duidelijk uit wat Johannes opmerkt in het verband van |412| deze historie. Dat Christus’ vraag om drinken niet is een bloote uiting van natuurlijk leven, zooals het krijten van een stervend beest, doch voor Hem een geestelijk vraagstuk, blijkt uit Johannes’ aanteekening, dat Christus, in dit korte kruiswoord, ten eerste: wist, dat alles reeds volbracht was, wat Hem te doen gezet was; en ten tweede: de bedoeling had, de Schriften te vervullen. Dat zijn dus dadelijk twee sterke verrichtingen van Zijn geest. Hij weet wat, en Hij wil wat. Zijn weten strekt zich uit over heel Zijn voorgaand leven, en Zijn willen strekt zich uit naar Zijn voorhanden sterven; met de begeerte, om de levens-lijn in ’t sterven trouw te blijven. Zijn weten, zeiden we, omspant Zijn gansche leven, met inbegrip van ’t moeizaam werk van dezen dag. Hij heeft volbracht, wat Hem te doen gegeven was, volgens de Schriften. En nu Zijn willen: Hij bedoelt, Zijn welhaast volgend sterven in verband te zetten met Zijn leven, door ook in ’t sterven trouw te blijven aan de Schriften. Hij broedt, zelfs stervende, een Schrift-vraagstuk uit, Hij volgt de handleiding van de Schriften, ook in het stervensuur. Het is een kleine aanteekening, verscholen, en vergeten vaak, onder veel andere woorden. Maar uit die kleine aanteekening ligt Christus’ gansche leven voor ons open; want zóó, als Hij gestòrven is, zóó heeft Hij immer en altoos gelééfd.

Omdat het dorsten van den Christus dus allereerst een geestelijk vraagstuk is, kunnen wij zijn plaats in Christus’ leven en sterven, niet bepalen, zonder eerst die dubbele aanteekening van den evangelist Johannes van nabij te hebben bezien. Eerder kunnen wij geen stap verder.


Christus wist dus, dat thans alles reeds volbracht was. Dat is een zinrijke mededeeling. De inhoud toch van het zesde kruiswoord (het is volbracht) blijkt reeds in Jezus’ geest en ziel aanwezig te zijn, als Hij het vijfde spreekt. Als Hij het vijfde kruiswoord spreekt, brandt het zesde Hem reeds op de tong. Zóó legt Hij al Zijn steenen één voor één, in de muren, die Hij stervend optrekt. Hij stuwt en stouwt Zijn woorden: een tempel van het Woord. Zijn vijfde kruiswoord bouwt het zesde. Het zesde ligt |413| verborgen reeds in het vijfde, en het vijfde wordt verklaard in het zesde. En niet alleen dit, maar het vijfde kruiswoord grijpt terug ook naar het vierde, en wat daar achter ligt. In het vierde kruiswoord ligt, gelijk wij zeiden, het keerpunt aangegeven van Christus’ stervensgang. In dàt woord komt Hij òp uit grondelooze diepten, en komt als overwinnaar. Hetgeen daarna nog volgen moet, is lichter, dan hetgeen voorbij is. Eerst leed Hij helsche pijn, en stierf den eeuwigen, en den geestelijken dood. Maar dat is nu voorbij. Hetgeen nog Hem rest, is enkel overgave van het lichaam, uitlevering van het instrument, het àf-gebeulde instrument, waarin, en ook waardoor, Hij God getrouwelijk gediend heeft. Hij heeft in en met dat instrument als geestelijk mensch óók Zijn allerzwaarste werk verricht: de nedervaart in de helsche kwelling. Ook ’t lichaam heeft daaronder mee gezwoegd; al kunnen wij omtrent het hoe hier verder niets meer zeggen. En nu het aangewezen werk in het lichaam is ten einde toe verricht, is het nu niet de natuurlijkste zaak ter wereld, dat Hij het instrument zelf uitlevert aan dien God, die het Hem geschonken heeft?

Maar hoe kan Hij dit doen?

Niet naar de wet van het oude paradijs, waarin het lichaam zonder doodsgang zich ontwikkeld hebben zou tot hoogeren bestaansvorm, doch naar de wet van de gevallen wereld, waarin de vloek zich uitwerkt. Die vloek toch werkt zich uit ook in verbreking van het lichaam, in scheiding, uit-scheiding der ziel. Het verbreken van het instrument — het lichaam — is ook een deel der straf.

Deze laatste supplicie nu — Christus wéét, dat ze nabij gekomen is. Hij voelt, dat Hij nu al 2) zal sterven.

En nu ligt in de nadrukkelijke mededeeling, dat Christus wist, dat alles nu volbracht was, voor ons een bewijs, dat Hij de beteekenis van Zijn eigen middelaars-verwikkelingen wèl verstaan heeft.

Wij hebben immers, sprekend over het invallen van de duisternis op Golgotha, erop gewezen, dat hierin een objectief spreken van God lag. Vernietigend, — en toch ook weer vertroostend; een erkenning |414| immers, dat Christus tot nu toe alles trouw volbracht had. 3)

Eerlijk gezegd, zou dit laatste, hoezeer het ons ook achteraf een noodzakelijke en logische inschakeling van het duisternis-motief in het geheel van het verhaal toeschijnt, ons toch een tè koene bewering zijn geweest, wanneer het niet steunen kon op deze mededeeling van Johannes. Johannes evenwel verzekert ons, dat Jezus ook als mensch wist, tot nu toe alles volbracht te hebben. Zijn „conscientie” spreekt een goed woord vàn en tòt zichzelve.

En toen de Christus in die duisternis zich opgeroepen voelde tot den laatsten worstelstrijd, is Hij het strijdperk ingegaan. En heeft den dood en den duivel in eigen residentie opgezocht.

Maar nu de consequentie.

Indien het invallen van de duisternis voor Christus beteekent het moment, waarin God Hem gerechtelijk inzendt in de uiterste verwoesting, dan moet ook het oogenblik, waarin het licht weer doorbreekt, en dus het donker opklaart, Hem een objectief getuigenis zijn, dat God zelf den strijd volstreden acht. Indien het invallen van die duisternis beduidt een toelating van de zwaarste examinatie en tentatie, dan beteekent het wijken daarvan de uitreiking van het rechts-diploma, dat Hem verklaart, dat Hij de proef doorstaan heeft. Jezus voer ter helle, toen het donker was. God zelf trekt Hem daaruit, als Hij het licht weer uitzendt over Golgotha. Het is dus al weer Paschen in beginsel. Boven de wolken legt men de hand reeds aan het klokketouw voor ’t komend feest. Want evenals aanstaanden Zondagmorgen de opwekking van Christus uit de dooden een publiek-rechtelijke erkenning wezen zal van Christus’ ontvankelijk-verklaring, mèt Zijn werk, en van Zijn rechtvaardiging bij God, — zóó is thans die nieuwe doorbraak van het licht getuigenis in rechten, dat God Hem als werker en tweeden Adam erkent, thans ook met terugslag op den laatsten worstelstrijd: het lijden van de helsche pijn.

De Christus heeft het dus geweten, dat het lijden van de helsche pijn het zwaarste was geweest, de eeuwige dood, de tweede dood. |415| En dat Hij onder dezen tweeden dood was uitgekomen. En dat Hij toch nog niet vervallen was aan wat de Schrift den eersten dood noemt: verbreking van het lichaam, stil-zetting van het hart, onttrekking aan dat leven, dat men „in het lichaam” hier op aarde uit geboorte leeft. Er kon nu heel bepaald geen zwaarder strijd meer komen. Het keerpunt wàs bereikt. De ommekeer, de òpvaart, nu naar ’t eeuwig leven toe, dit alles was niet meer te stuiten. Ere bleef nu één ding over nog: te sterven. Hetgeen het eerst is bij de menschen, dat is het laatst bij Christus. Hun „tweeden dood” moest Hij doorlijden met bewustheid, vóór hùn „eersten”, zou Zijn leven hier op aarde niet vergaan in ijdelheid. Maar nu dan ook die „tweede dood” doorleden is, nu kàn Hij naar het lichaam sterven; reeds wordt die dood-in-’t-lichaam gezien als doortocht naar het eeuwige leven. 4) Luister maar naar de kruiswoorden, die hierna nog volgen: het zijn belijdenissen van het leven, van de kracht, de daad. De eerste aanleg van een fugatisch paaschlied.


Hierom is alles, wat nu nog geschieden zal, Zijn praeparatio ad mortem: zijn zich bereiden tot den dood. De kreet: „mij dorst”, mòet hiermee samenhangen, en daaruit zijn verklaring krijgen; dit weet de lezer van Johannes reeds bij voorbaat. De Heiland draagt Zijn geest weer in Zijn eigen handen. Hij is weer compos mentis, d.i., Hij is weer meester van zichzelve. Hij heeft Zijn ziel zelfs uit de klemmen van de hel weer losgewerkt. Geloofd zij God: de Christus kan zichzelven weer ontroeren.

En als Hij dit dan doet, dan is Zijn allernaaste werk van godsdienst dit voor Zijn besef: dat Hij zich op het lichaam spitst, en daarvoor zorgt. Want daarop loopt nu binnen enkele oogenblikken alles uit, daarin loopt nu alles af. De geest kwam klaar met geestelijken dood, nu komt het lichaam nog. O God, de laatste priesterdaad moet nu geschieden . . . . voorzie Hem dan van middelen, die deze laatste daad bij God volkomen kunnen helpen maken. Bekleed, o hoogste majesteit, Uw priester met gerechtigheid. Hij doet |416| de laatste daad. Vul Zijn handen, verstrek Hem offermateriaal; — vul Zijnen mond met edik, en met lof, en wat voorts noodig is voor ’t laatste, laatste ding.


Niet te haastig, niet te haastig. Johannes heeft nog een tweede aanteekening: hij weet zoo heel secuur, dat Jezus in Zijn vijfde kruiswoord de Schrift vervulde, en dat ook bepaald bedoelde. Letterlijk zegt hij: Jezus, wetende, dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zou vervuld worden, zeide, mij dorst. Zoo althans luidt onze Statenvertaling.

Wat wil de evangelist hiermee?

Er zijn drie opvattingen. Sommigen meenen, dat Christus de woorden: mij dorst, opzettelijk gesproken heeft om in die bepaalde woorden, en daarin dan alleen, een herinnering, een aanhaling, te geven uit het Oude Testament. Hij zou Zijn dorst bekend gemaakt hebben, om een oudtestamentisch schriftwoord in vervulling te laten gaan; zulk een nl., waarin een vrome ook over dorst geklaagd had.

Dit is echter een opvatting, die haar bezwaren meebrengt. Het is niet licht te denken, dat deze heele korte zin, een enkel woord slechts in het grieksch, bepaald citaat zou willen wezen. Trouwens, wie wijst de woorden aan, die Jezus dan zou hebben overgenomen? Men vindt ze overal en nergens.

Een tweede opvatting is deze: dat Christus niet bepaaldelijk dit „dorst hebben” „zonder meer” heeft willen uitspreken, maar dat Hij eigenlijk alles, wat de menschen in antwoord op die kreet gedaan hebben, zou hebben uitgelokt, om daardoor de Schrift te vervullen. Met name komt dan het reiken van den edik (in antwoord op Christus’ klacht) hier in aanmerking. Naar bepaalde woorden van het Oude Testament wordt dan verwezen, b.v. psalm 22 : 16:

Droog als een potscherf is mijn keel; mijn tong

kleeft aan mijn gehemelte;

zoo legt gij mij in het stof van den dood. |417|

Of ook psalm 69 : 22:

Zij gaven mij gal tot spijze,
drenkten mij met azijn voor mijn dorst. 5)

Deze tweede opvatting laat zich éven welwillend ontvangen: zij legt inderdaad een nauwen samenhang tusschen Jezus’ woord en het historisch bericht in zijn vollen omvang. Er komt nog bij, dat psalm 69 in het evangelie van Johannes reeds meer dan eens naar voren is gekomen (2 : 17, 15 : 25), en dat eveneens psalm 22 in het lijdensbericht reeds onze aandacht vroeg.

Toch hebben wij ook tegen deze opvatting bezwaar. Dit „citeeren” is ons te weinig citeeren; het is wat al te mechanisch. 6) Men zou trouwens, indien het zóó bedoeld was, verwachten, dat Johannes dan de mededeeling, dat den Heiland edik gereikt was, zou hebben aangeteekend: toen is daardoor vervuld geworden, hetgeen gezegd wordt in de schriften van het Oude Verbond. 7 Duidelijk blijkt evenwel, dat Christus zelf hetgeen Hij doet en spreekt, bedoeld heeft als een middel, waardoor Hij zijnerzijds opzettelijk, en nadrukkelijk, de Schriften kon vervullen. De feiten brengen immers volstrekt geen Schriftvervulling, die los staat van Jezus’ bedoeling; — neen; Hij haalt de Schriftvervulling zelf en zelfstandig uit de feiten los; Hij dwingt de feiten om den Schriftinhoud te openbaren in vervulde werkelijkheid. 8 Dit klemt temeer, nu Johannes aanteekent, dat Christus wist, dat alles tot nu toe was |418| volbracht. Tot nu toe; dan vraagt men als vanzelf: en wat nu verder? Ons voornaamste bezwaar echter tegen deze opvatting ligt hierin, dat men op deze wijze Christus ziet als een, die zelf het reiken van den edik uitlokt, om daardoor de Schriften te vervullen. Nu is in het verband van psalm 69 het reiken van den edik ongetwijfeld een vijandelijke daad, met booze intentie geschied, zonde, miskenning. Kan men nu zeggen, dat Christus de menschen uitlokt, met het doel, dat zij zullen verrichten, wat in hetzelfde oogenblik Hem als zonde, waarover Hij klagen mag bij God, tegenstaat? Al begeert Hij zeer, de Schriften vervuld te zien, Hij kan van Zijn kant niet bedoelen, de menschen te bewegen tot een daad, die voor Zijn geest Hem staat als zonde. Wel dwingt Hij dikwijls de menschen, te kiezen, wat zij willen doen, zich te verklaren ten aanzien van de groote vraagpunten, die in de profetie aan de orde zijn gesteld, maar dat is iets ànders, dan een daad uitlokken, die in de profetie als zondig is geteekend.

Hierom kiezen wij voor een derde opvatting, die de woorden in de vertaling anders rangschikt, zonder evenwel aan den griekschen tekst geweld te doen. 9 Tweeërlei vertaling is dan mogelijk. De eerste is deze: Jezus, wetende dat (nu) alles reeds volbracht was, zeide, opdat de Schrift vervuld zou worden: mij dorst. En een andere, eveneens toelaatbare vertaling, is deze: Jezus, wetende dat (nu) alles reeds volbracht was (wat Hij doen moest) om de Schrift te vervullen, zeide (in dat besef): mij dorst.

Men ziet het verschil tusschen deze twee vertalingen. In de eerste wordt de uitdrukking: „opdat de Schrift vervuld werd” verbonden met het spreken van het vijfde kruiswoord. Is déze vertaling juist, dan bedoelt de Heiland met Zijn spreken de Schrift te vervullen. In het tweede geval echter ziet de uitdrukking: „opdat de Schrift vervuld werd” op het voorafgaande woord, n.l. dat Jezus alles volbracht had. Hij zou dan het besef hebben gehad, klaar en sterk, dat Hij van Zijn zijde tot nu toe alles verricht had, wat tot vervulling van de Schriften moest gebeuren. |419|

Nu gelooven wij, dat de oplossing van de moeilijkheid ligt in een versmelting van deze beide proeven van vertaling. Christus wist inderdaad, dat Hij van Zijn kant de Schrift vervuld had, door te doen hetgeen in haar als taak van den Messias was omschreven. Hij wist ook, dat de groote beslissing reeds gevallen was, dat Hij de zwaarste proef als Schriftgetrouwe Knecht des Heeren had vervuld. 10) Maar het messiaansche lijdenswerk was nog niet algeheel beëindigd. Integendeel, — het sterven moest nog komen. Hij oriënteert zich dus zuiver: Hij weet precies, waar God en ’t volk en Hij aan toe zijn. En in deze klare zelfbepaling, uit kracht ook van het „goed geweten”, dat Hij heeft „tot God”, erkent nu Christus, dat Hem nog slechts één ding overblijft te doen: de offerande van Zijn lichaam. Hier is Zijn vleesch, dat voor velen verbroken moet worden tot vergeving van de zonden. Hier hamert Zijn bloed, dat voor velen vergoten moet worden tot vergeving van de zonden. Welaan, dat Hij zich dan bereide. Dat Hij zich zelf bereide, Zijn voeten schikke in den dood, Zijn vleesch en bloed nu schikke op het altaar. Hij ondergaat den dood toch niet zonder het te weten? Hem overvalt de dood toch niet? Het lijden slaat Hèm niet bewusteloos. Integendeel, Hij oriënteert zich tot het laatste toe met volkomen nauwkeurigheid; dit was Zijn zede zoo geweest, al de dagen. Hij verkent te allen dage Zijn terreinen. Hij weet, tot nu toe geleefd te hebben conform de Schriften, en nu zegt Hij, ook al weer met de bedoeling, om de Schriften te vervullen: mij dorst. Wij zouden daarom deze parafrase willen geven: Jezus, wetende, dat nu alles volbracht was (wat Hij te doen had) om de Schrift te vervullen, zeide (in diezelfde wetenschap en met dezelfde bedoeling): mij dorst.

Is hiermede de letter van de tweede vertaling, maar tevens de bedoeling van de eerste aanvaard, dan zien wij eigenlijk, hoe fijn de evangelist Johannes hier ons de wijze teekent van Christus’ stervensgang. Een vat met edik, een handvol soldaten, een spons, een rietstok, en de ensceneering is afgeloopen. Maar daar is nog meer: het vleeschgeworden Woord. Johánnes toont — naar eigen |420| doel — dat vleeschgeworden Woord ook in den stervensgang van Jezus. Hetgeen een „natuurkreet” schijnt te zijn, van gelijke zwakheid als het janken van een hond, die dorst heeft, of als het roepen van een dorstig land, dat wordt nu openbaring van Gods ongemeten krácht. Waaròm wil Jezus drinken? Waarom doet Hij bij God en menschen een verzoek, waarom een vrágend beroep op het laatste greintje „menschelijkheid”, of men Hem toch wat wáter geven moge, of iets anders, om te drinken? Omdat de Schrift rechten heeft op Hem, ook in Zijnen dood; gelijk tot nu toe altijd in Zijn leven dit aldus geweest is. O neen, geen mechanische — toevallige, geest-voorbijgaande — Schriftvervulling zoekt Hij in Zijn spreken: ik heb dorst. En evenmin een Schriftvervulling, waarbij „de bizonderheid” van dien azijn, den edik, allen nadruk heeft. Thans wordt de Schrift zóó breed verstaan, als men die Schrift maar nemen kan. Geen wonder, menschen, geen wonder: we zijn toch immers hier in ’t krachten- en ’t gezichtsveld tusschen den tweeden en den eersten dood? Hoor toe, — de Christus, die met àl de Schriften heeft geworsteld alle dagen, grijpt nu uit „al de Schriften” deze ééne hoofdgedachte, dat de Messias der belofte den dood niet als een lot moet ondergaan, maar als een daad moet doen. Zijn dood moet een schenking zijn, priesterlijke dotatie. Hij moet in Zijn laatsten priestergang, en in Zijn laatste gebaar van de toeschikking van het offer, volkomen in den vrijen wil zijn; Hij heeft Zijn vrijen wil toch niet voor niets terug gekregen? Wel is Zijn gedachte, en in het algemeen Zijn wils-leven, gedwarsboomd, in de engte gedreven door God zelf, maar in Zijn triumf, als Hij opkomt uit de diepte der helsche verschrikking, heeft Hij Zijn rechten zich weer voorbehouden, Zijn rechten van priester, en profeet, en koning.

En nu, krachtig in herwonnen zekerheid, bereid tot den vollen dienst van God, en van het volk, en in dien dienst opeischend wat Hem noodig is, om den laatsten altaargang te volbrengen in gerechtigheid, requireert Hij water of iets anders. O God, Hij heeft zóó’n dorst. Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt Zijn ziel tot God. Hij wil wat drinken, want Hij wil ze allen drenken, die om den troon des Vaders moeten staan. Hij wil |421| wat drinken, want Hij gaat den hof van God besproeien. Hij houdt Zijn offer in de hand — want Hij is zelf Zijn eigen priester, en moet dus waken, als de laatste offer-acte komt. Dus dwingt Hij koninklijk om eenen dronk. Azijn of water — als ’t maar even krachten geeft. ’t Is Israëls God, die krachten geeft; Hij heeft het goud en zilver en het vee op duizend bergen en den edik in tienduizend vaten. Nu staat Hij op in geestelijke wijs, en haalt het water uit die steenrots van de hardste zielen. Hij zal zichzelf toch niet ontvallen! Zijn laatste krachten raapt Hij samen. Geen uitputting zal Hem dooden: het laatste offer-altaar staat buiten het bereik van de grijparmen der natuur. Ze is zielloos lieflijk, en reedloos wreed, maar zie: vandaag zal haar dementie niets bederven. Zie toe, Hij drinkt al. Hij roept Zijn krachten weer terug, verheldert weer Zijn oog, is Jonathan gelijk, die honig proeft — edik is ook goed — om tot het einde toe te vechten. Hij zingt daarbij de psalmen Davids („al de Schriften”) en heeft de divinatie in zichzelf. En Hij is immer aan zichzelf getrouw. Hij dronk eerst niet, want Hij wilde geen verdooving! 11) Thans drinkt Hij wèl, want Hij wil geen verdooving!

Dus zal Hij nu zichzelf wel helpen, engelen Gods! ’t Was in Gethsemané voor ’t laatst geweest: een engel kwam Hem sterken; ook dit was toen geschied met het doel, uitputting te voorkomen, opdat Hij òp zou veeren, en God Hem dan belasten kón. 12) Thans moet Hij zelf Zijn krachten rapen, en versterken. En waar het nu niet meer te doen is om geestelijk vermógen, doch enkel om de concentratie van Zijn aandacht, en om physieke bereiding van het lichaam voor de laatste daad, daar sterkt Hij nu zichzelve door een laatsten dronk, om dan, groot en vervaarlijk, Zijn beide uiterste woorden te spreken, en dan den geest te geven uit Zijn eigen krachten.


Nu is het niet meer noodig „citaten op te zoeken”, belegen woorden van dorst of van azijn. Want heel de Schrift weegt nu op Jezus’ ziel, de openbaringsgeschiedenis verbergt zich achter een edikvat. |422|

En nu wij dit vooropgesteld hebben, nú treft ons, achteraf, de schikking van de feiten, de vervulling van de letter. Nu Christus immers Zijnerzijds de Schriften wil vervullen, zonder détails van edik of van gal expresselijk te zoeken, nu schaamt in werkelijkheid de bizondere voorzienigheid van God zich niet voor het détail. Nu komen Geest en letter samen. De Schrift wordt letterlijk vervuld op ongedachte wijze. Want toen psalm 69 klaagde over de haters van den dichter, die hem azijn te drinken gaven, toen was dat bij dien man een figuurlijke rede-wijze: die „edik” was de hoon, de spot. Maar zijn figuren worden bij Christus reëele historie. Een vat, gevuld met ordinairen wijn, een zuur soldatendrankje, een mengsel van azijn, water en eieren; en dat is nu voor Jezus. Eén der soldaten neemt een spons — misschien werd die gebruikt om ’t bloed af te wasschen bij de kruisiging, of moest ze dienen om de kruik van de soldaten af te sluiten — en nu wordt deze spons in het vocht gedoopt, en op een hysopstengel 13) naar Jezus’ mond gebracht. Hiermee is letterlijk psalm 69 aangehaald, om daarna geestelijk te worden vervuld.

Ja, ook dit laatste.

Want wat de dichter met zijn edik bedoelde — de spot — dat komt hier ook tot Jezus. Doch daarover straks.


Ik kan dat edikvat dus niet stichtelijk en „geestelijk” voorbijloopen, als ik wat weten en wat zeggen wil van Christus, die zich door den eeuwigen Geest Gode onstraffelijk heeft opgeofferd. Het Kind lag in doeken, en wat het Woord van God. De Man drinkt edik, en slikt en slokt, en is het Woord van God. Het Woord is dan ook vleesch geworden en heeft bij soldatenransels gewoond. Zijn geest, Gods Geest, zijn absoluut aanwezig, en ook werkzaam, in deze wijs van drinken en van sterven. Eén woord verdient daarbij de aandacht nog; het woordje „reeds”, „alreede”. Jezus wist, zoo staat er, dat alles „reeds” volbracht was, wat naar de Schriften moest gebeuren. Terecht werd daaruit boven afgeleid, dat Jezus |423| zich bewust was van Zijn naderend einde, vóórdat Hij om den drank gevraagd heeft. En ook, dat Hij dit vroege einde van den dag en van den kribbe-kruis-weg heeft aanvaard als Gods beschikking, die Hem vrede gaf in het hart. Want inderdaad, de rust des doods kwam spoedig. De engelen zeiden: Kom, Heere Jezus, ja, kom haastelijk. Daar hingen anderen aan een kruis, die uren, en soms dagen lang nog moesten lijden. Menschen, die het weten kunnen, verzekeren, dat er gekruisigden geweest zijn, die niet door die wreede straf zelf, maar van den honger zijn gestorven. En zeker is, dat na de kruisiging, waarbij tenslotte geen enkel edel deel rechtstreeks beleedigd werd, de dood soms lang op zich liet wachten. Maar Christus heeft niet heel lang moeten lijden. „Reeds” was alles volbracht . . . . Hij zelf schijnt ook verwonderd. Heeft Hij misschien na de opstanding zelf dit woordje „reeds” Johannes ingegeven, door hem te zeggen, hoe Hij den dood heeft voelen komen? Wij weten het niet. Het deert ons niet. ’t Was reeds volbracht, dat is genoeg. Toen Hij de diepte had door-waad, de helsche pijn, viel Hem de lengte-maat nog mee. Want in den tijd gezien, ging Zijn verdrukking haast voorbij; de lengte woog niet op tegen het gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht van Zijn verderf (1 Cor. 4). O hooge majesteit van het vijfde kruiswoord: Hij snijdt het Woord Gods over de verhoudingen rècht! In ’t tijdelijke zegt men wel spoedig: reeds. Maar in de eeuwigheid, — och, wees maar stil: ge weet het nog wel, hoe Hij drie uren lang geen woord kon uitbrengen. ’t Verschil van tijd en eeuwigheid, — twee àndere, gansch andere dingen. Wij zouden zulk een „reeds” niet hebben durven schrijven; maar ja — hoe vaak botst hier het onze tegen dat wat Godes is?

Maar ook dit reeds worde niet aan een ander woord gekoppeld. Staat er, dat Jezus reeds van ’t lijden was ontheven en dat Hij zoo dat voelde? O neen — het werk was reeds volbracht, de Vader reeds bevredigd! Dàt is ’t, wat ’t harte sterkt. Zijn „reeds” verklapt geen heimelijke oppositie tegen ’t lijden; ’t is niet bedoeld als een Elia’s-woord: laat nu maar haastig ’t leven vlieden, komm, süsser Tod. Integendeel, hier is de offeraar. Blijmoedig gaat hij nu Zijn laatsten gang, vroolijk als een held, om het liefdepad |424| te loopen, dankbaar, dat de Vader nu reeds Zijn dienstknecht kan ontslaan in vrede naar Zijn woord. Want dat bewijst, dat Vaders oogen Zijn eigen zaligheid hebben gezien. Reeds zal Hij nu vóór den moordenaar uit in het paradijs zijn, Hij krijgt Zijn kans van plaatsbereiding. De jeugd kwam weer: hij nam om dat verzwegen „reeds” reeds in genade toe bij God en bij de engelen.


Dus was Hij tot het uiterste geduldig. Hij werd gestooten buiten de gaven der gemeene gratie: geen kleed, geen zonnestraal. Maar nauwelijks kwam Hij terug uit Zijn afgronden, of Hij vroeg weer Zijn gaven van gemeene gratie. En Hij kreeg er een: een scheut azijn. En wendde dadelijk die gave der gemeene gratie om in den dienst der particuliere genade. Ja, Hij is de seigneurale Requirent. Blijven de engelen nog altijd weg? Geen nood, Hij heeft Zijn dienaren, zooal niet boven de wolken, uit onze engelenwereld, dan toch onder de wolken. En onder de volken. Ook uit de volken: want die soldaat is een romein. Romeinsche hand heeft aan den Zoon van God de laatste krachten helpen toevoeren, die voor het offer van de wereld noodig waren: psalm 22 eindigt dan ook internationaal.


Maar ja, de edik van psalm 69: de hoon!

Een enkel woord nog over de spotternij, waarmede ook dit „humaan” vertoon van een vriendelijken dronk voor Christus toch tot lijden werd gemaakt. Men had Hem hooren roepen: Eli, Eli. Natuurlijk heeft men wel geweten, wat dit beteekende. De laffe woordspeling, die van het woord „Eli” den naam „Elia” maakt, kan niet van de romeinsche soldaten geïnspireerd zijn, die van Elia niet geweten hebben, maar moet een vinding van de Schriftgeleerden, althans de joden, zijn geweest. Zij immers waren des te beter bekend met de beteekenisvolle plaats, die Elia inneemt in de joodsche Messias-verwachting; zij wisten ook, dat Elia verwacht werd als voorlooper van den Messias. Voor hen was dus Christus’ roepen: Eli, Eli, mijn God, mijn God, wel verstaanbaar; zij kennen wel hebreeuwsch, en arameesch, zij kennen ook psalm |425| 22, en wisten voorts heel goed, dat de hebreeuwsche naam voor Elia niet eens Elia is, maar Elij-jahoe, een andere klank dan „Eli” of „Eloi”. Men hoeft dus niet te denken aan een niet-begrijpen. En ook niet aan een zeker angstgevoel, dat volgens sommigen zich van de menschen meester zou gemaakt hebben, en de vraag zou hebben doen opkomen, of misschien Elia komen zou, te vuur en te zwaard, om in te grijpen op de geweldpleging tegen den wonderdadigen nazarener. Neen, het was hier weer spot. Een spot, die misschien wel dienen moest, om den stillen angst, die door de duisternis gewekt kan zijn, weg te daveren in hooge woorden, doch die in elk geval als spot zich aangediend heeft; — niet als een oproep, wederzijds, om toch Elia te ontzien, als die eens komen mocht.

De spot was vlijmend scherp, want hij wou breken Christus’ messiaansch bewustzijn. Dit punt was 14) ook reeds opgeworpen in de spotredenen van eenige uren geleden. En nu was dit de scherpe angel aan hun woorden, dat zij den gewaanden messias laten roepen om een man, die nog vóór den echten messias uit moet gaan. Immers, Elia zou niet de messias wezen, doch voorlooper op het messiaansche pad. De simulanten willen maar zoo langs hun neus weg even zeggen, dat ’t nazareensche brein ietwat verward is: vandaag is hij messias, morgen wacht hij op een van diens paranimfen.

Ja, dit was edik geven. Zelfs de soldaat, die nog toeschietelijk is, kan ’t niet laten, mee te doen, als de anderen scháteren om den nazarener, en zijn mal geval.

Op deze spotternij heeft Christus niet geantwoord. Zij kon Hem niet meer wonden. Toen Hij bespot werd vóór „de zesde ure”, was dat iets anders dan nu, „de negende”, dat is te zeggen: na de groote crisis. De eerste spottaal, vóór het vierde kruiswoord, was onderdeel der paradoxale bestrijding, die uitliep in een verterend „waarom?” Maar thans is aangeteekend door het Evangelie, dat Christus wist, dat alles nu volbracht was. Zijn boven-apologetisch |426| recht, Zijn sacrosanctie, staat voor den vleesch geworden Logos nu weer vàst. Al Zijn zekerheden zijn herwonnen. Laat hen maar spotten; Hij vaart ongeschokt straks verder tot Zijn volgend woord, en spreekt: het is volbracht. Elia is gekomen; en zij hebben hem gedaan, al wat zij wilden. De Messias is gekomen; ook hebben zij Hèm gedaan, al wat zij wilden. Maar door hun krommen raad heeft God Zijn raad vervuld: het is volbracht. —


Hij was een man van drie-en-dertig jaren, maar stierf den boven-patriarchalen dood: Hij schikte Zijne voeten, deed de aanspraak, en ging heen. Want groote zorg was in Zijn hart: aan de offerdaad mocht niets slordig wezen, niets ook slap. Let op, Hij ziet uitnemend scherp toe, dat Hij „alles maakt naar het voorbeeld, dat Hem op den berg getoond is”. De tabernakel en de tempel vonden beide zichzelve veel te mooi voor Hèm, en veel te plechtig. Maar nooit is daar een offer zóó harmonisch en zoo zuiver toebereid. En als wij nu Zijn avondmaal vieren, zeg, is het dan geen afzonderlijke blijdschap, dat Hij Zijn vleesch geschonken heeft, en ook Zijn bloed, en tot het uiterste deze schenkingsdaad heeft voorbereid? Zorgvuldig? En zoowel aan ’t volk, als aan Zijn God getrouw in den vereischten stijl van piëteit en Godsvrucht?


Ga nu op zij, en laat mij hier alleen. Ik wil Hem goed bezien. Of neen, ik kan het niet. En toch, ga nu op zij, ik wil bij Hem mijn bijbel lezen. Dat kan ik wel.

Ik lees het elfde hoofdstuk van Johannes. Ik hoùd mij nu maar aan Johannes, want hij alleen heeft mij gezegd, dat Jezus zwaren dorst had, en dat Hij in het dorsten heel expres dien dorst verkóndigd heeft met een bedoeling. Met een bedóeling! Hij is zóó erg schriftuurlijk geweest, dat mijn buurman in de kerk over Hem het hoofd zou schudden, wanneer Hij maar een ànder was. Och, och — ik hóór ’t den man al zeggen — zóó dicht al bij den dood te wezen, en dan nog zóó vast aan de letter hangen . . . . Ja, Hij had een bedoeling, toen Hij zeide, dat Hij dorst had. Ik ben er zeker van, dat mijn buurman aanhang krijgen zou, als Jezus Christus eens een |427| broeder-van-de-kerk-bij-ons was, in ons dorp. Dan zouden wij het allen zeer bedenkelijk vinden: zoo’n uiterste „voorwerpelijkheid”. „Ik heb dorst” zeggen — en dan daarmee een bedoeling hebben, stel u voor, een bedóeling, — waar blijven alle zusters-van-de-onbevangenheid? Hij is zoo vreéselijk verstandelijk . . . .

Weg met die zusters, en met mijn gemeenteleden en met mij zelf, en met mijn buurman: Johannes weet wel, wat hij zegt. Ga weg, ik moet den bijbel leeren lezen. Heel alleen maar leeren lézen.

En ik lees alles nog eens over. Ik hoor een kreet: Ik heb zoo’n dorst, o God en menschen, Ik heb zoo’n gròòten dorst, Ik sta in brand van dorst. Dit was geen woord zonder emotie, dit was de waarheid. Hij was bewogen. Dit is ’t eerste, dat ik lees: Hij was bewogen.

Ik lees een tweede ding: Hij wist, terwijl Hij zoo bewogen was, Hij wist, dat Hij volbracht had al de Schriften. En dit verzekerd weten, stond in verband met ’t roepen, krijten, schreien om wat drinken. Zijn geest liet zich niet ’t zwijgen commandeeren door het verdroogde vleesch. Zijn vroomheid werd geen Leidenschaft. Zijn geest was één, en allerwege, en rondom, in al Zijn woorden van emotie. Ik heb een tweede ding gelezen: Hij was bewogen in den geest.

Nog even stil zijn, want ik lees een derde. Hij heeft een doel, met ’t spreken. Mijn zuster-van-barmhartigheid wordt boos op mij, zij zegt, dat ik niet àl maar zeggen moet, dat Hij gekunsteld was. Maar heb ik dat gezegd? Weet zij een woord, ik heb er geen . . . . Ik weet alleen maar, dat Johannes zegt, dat God, de Heilige Geest verkondigt, dat Jezus Christus een bedoeling had met het vertèllen van Zijn dorst. Hij wilde nog iets doen, conform de Schriften, want o, die letter . . . . En nu Hij dat begeert, belijdt Hij Zich, dàt Hij ’t begeert. En besluit te spreken. En spreekt met vibreerende stem, en is daarin de blanke oprechtheid. Zijn stem is louter eerlijkheid. Hij is bewogen, „geëmotioneerd”, hoewel niet geëxalteerd, Hij heeft Zijn stem zoo diep en heesch gemaakt, en is toch absoluut Zichzelf. Hij heeft Zichzelf bewogen, eigen staf in eigen wateren gestoken. i Hoe moet ik dat nu allemaal in één woord zeggen? Ik hèb geen woord, en al zoek ik alle woordenboeken en |428| handleidingen van psychologen af, ik zal geen passenden term ervoor vinden. Ik kan het alleen omschrijven als mijn derde punt: Hij heeft Zichzelf ontroerd. ’t Was heelemaal oprecht, en heelemaal intentie. Natuurlijk en opzettelijk. Niet „gemaakt,” maar absoluut gemààkt . . . .

Durf ik het nu op een papiertje schrijven? Drie punten, Heere, vergeef het mij, als ’t zoo heel mager is, en zoo skelet-achtig. Drie punten: Hij was bewogen; Hij was beworgen in den geest; Hij ontroerde Zichzelven.

Maar nu herinner ik mij, wat ik gelezen heb in het elfde hoofdstuk van ditzelfde evangelie. Toen Hij naar ’t graf van Lazarus toog — Hij was op ’t krachten-veld, schreef iemand — toen stond er ook datzelfde: Hij was bewogen; en in den geest bewogen; en was ontroerder van zichzelf. 15 Het was dan ook Johannes, die dat schreef (11 : 33). Mattheus, Marcus, Lucas hebben weer and’re dingen ons te zeggen.

Dus is Hij hier teruggekomen op Zijn oude sterkte. Hij kan weer krachten van zich uit doen gaan. Pas op, Hij zal zoo dadelijk een „groote stem,” een groot geluid doen hooren . . . .

Toen Jezus naar het graf van Lazarus ging, om met den dood te vechten, toen was Hij bewogen, in den geest, en in een ontroering, die van Hem zelf was uitgegaan. En alzoo heeft Hij het groote wonder toen gedaan.

Nu ben ik weer in rust. Kom nu maar weer, dan gaan we sámen lezen. Ik heb gehoord, toen Hij zijn „Eli, Eli” sprak, dat Hij voor ieders oor, voor ’t oor der schare moest herroepen, hetgeen Hij had gesproken, hardop gesproken, bij het graf van Lazarus. 16) Dat |429| was de „schare” al genoeg; ze had er alles van begrepen. Maar wie is Hij van binnen? Wie is Hij in den geest? Het antwoord ligt al in uw eigen mond: Hij is van binnen weer de oude, Hij is weer even sterk, als toen Hij uitging om Lazarus van den leelijken dood af te trekken.

Welnu, als Hij dan even sterk en even geweldig is en even zelfgenoegzaam, 17 als toen Hij Lazarus wekte uit de dooden, en wist, dat God Hem altijd hoort, dan is Hij in dit oogenblik weer heel en al de oude. Hoor: Hij kan Lazarus toch verlossen. Hij kan Zichzelf waarachtig wel verlossen. Het is de vraag maar, of Hij ’t wil. Maar neen — Hij offert Zich. Doch door dienzelfden wil. Dus: dat Hij Lazarus uit den dood haalde, dat was veel; maar dat Hij Zichzelf in den dood zendt, dat is alles. Hij schikt Zijn voeten op Zijn doornenbed. Hij weet, dat Hem de Vader altijd hoort, want Hij is door de hel gewaad. En in ’t besef, dat alles rechtens is van Hem, dat Hem de Vader altijd hoort, vraagt Hij een droppel drinken . . . . Zou ik het nu begrepen hebben? . . . . Er was een rijke Man. j Rijk was Hij in het krachten doen; Hij kon de dooden uit de graven halen. Die rijke Man was „in de pijn geweest”. Hij had Zijn oogen opengedaan, zijnde in de pijn, zijnde in de hel, nedergedaald ter helle. Hij deed Zijn oogen open, voelde dorst, vroeg drinken. En Abraham is wèl gekomen. De edik van een vreemde was zoet als ’t water der fonteinen, die binnen Sion zijn. Abraham kòn dezen rijken Man, die in de pijn Zijn oogen open had gedaan, niets weigeren, het was zoo vreemd: de breede, diepe kloof, die was er nu ineens niet meer.

Zuster-van-barmhartigheid, vroomheid is geen naïviteit. En, broeder-van-de-spanning, vroomheid is geen Leidenschaft. Tenzij gij Jezus Christus ijdelheid zoudt noemen. Maar een exempel heeft Hij ons gegeven: er liggen op Golgotha bouwstoffen voor een leer van het godvruchtig dorsten, en voor een methodiek van de oprechte klacht. 18)




1. Zie deel I, blz. 397, v.

2. Hierover straks, bl. 422.

3. Zie deel III, bl. 371.

4. Waarmee natuurlijk niet ontkend is, dat het sterven tot de offerande heeft behoord; over de verbintenis van ’t een en ’t ander hoofdstuk XX en XXI.

5. Vertaling Dr. A. Noordtzij, „Korte Verkl. der Heilige Schrift”.

6. Als het op den „letterlijken” edik aankomt, dan is „de gal” weer een „lastige” bizonderheid; die „gal” „speelt” nog wel „een (zeer ondergeschikte) rol” in den myrrhe-beker, dien Christus niet genomen heeft, Matth. 27 : 34, vgl. hier bl. 76, 77, doch die „gal” ontbreekt hier in Joh. 19 : 28v., (gelijk de aanhaling van ps. 69 ontbreekt in Mt. 27). Bovendien is de reiking van „gal” en „edik” in ps. 69 niet in eigenlijken zin bedoeld, en is het daar een vijandige daad. Hier was het reiken van den azijn zelf nog niet vijandig, dat werd de spot eerst (zie hier onder).

7. Vgl. vs. 36, 37, 24. Ook 12 : 38-40 enz.

8. Het is waar, dat het grieksche „hina”, niet altijd de strenge beteekenis behoeft te hebben van opdat; maar men moet ook dit woord lezen in den samenhang van het geheel, die o.i. dwingt te denken in boven aangegeven richting (vgl. de formule’s voor de aanhalingen uit het Oude Testament; zie voorts over het „verwacht” zijn van het gevolg, zelfs bij een „hina” in consecutieven zin: Robertson-Grosheide, Bekn. Gramm. op het gr. N.T., Kampen, Kok, 1912, § 298, 2).

9. Vgl. Blass, Gramm. d. ntl. Gr., 1902, S. 297, 6.

10. Reeds”; vgl. hierna bl. 422 v.

11. Zie dit deel, hoofdstuk V, met name bl. 81.

12. Zie deel I, hoofdstuk XX, met name bl. 357/8.

13. De vertaling „rietstok” is niet juist.

14. Vergelijk in dit deel blz. 225/6.

15. Vgl. Dr S. Greijdanus, Eene bladzijde uit het zielelijden van onzen Heiland, Geref. Theol. Tijdschrift, XIV, 3 (Juli 1913), bl. 112: Hij was niet passief, lijdelijk, doch actief werkzaam in deze aandoening. Hij werd niet ontroerd, Hij deed zich ontroeren. Geene zwakheidsopenbaring, maar krachtsuiting was hier bij Hem . . . . Bl. 114: Hier was geen bloot zich door iets laten aandoen of roeren, maar hier was een reageeren tegen hetgeen van buiten op Hem inwerkte. Etaraxen (= ontroerde) wijst op schrik, ontsteltenis, verwarring . . . . Bl. 115: Het gaat . . . . in Joh. 11 : 33 niet om eene taalfiguur; maar eene werkelijkheid in ’s Heeren gemoed wordt daar beschreven . . . . Ook in dit art. wordt de ontroering van Christus in Joh. 11 gezien als een toornen tegen Satan, en een in verband zetten van wat voor oogen was met heel de heilshistorie, al de Schriften dus, bl. 116/7.

16. Vgl. hierboven bl. 403.

17. Zich zelf ontroeren, Joh. 11 : 33.

18. Over de plaats van dit vijfde kruiswoord zie nog: hoofdstuk XXI, blz. 474-477.




a.

b. Vgl. Genesis 49 : 33.

c. Vgl. Genesis 35 : 29; 1 Kronieken 29 : 28; Job 42 : 17.

d. Vgl. 2 Timoteüs 4 : 7.

e. Vgl. Hebreeën 2 : 10.

f. Vgl. 2 Koningen 20 : 1.

g. Vgl. Deuteronomium 34 : 1-8.

h. Vgl. Johannes 4 : 10-14.

i. Vgl. Exodus 7 : 19, 20?

j. Vgl. Lukas 16 : 19-31.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000