HOOFDSTUK XX.

Christus’ uitgang, Gods doorgang.

En Jezus, roepende met groote stem, zeide: Vader! in Uwe handen beveel ik mijnen geest.

Lukas 23 : 46a. a


In het rijk der hemelen zijn geen pauzes. Zoomin de vloer van Gods werk-terrein hiaten vertoont, zoomin wordt daar de arbeid door lacunes opgehouden. In het rijk der hemelen heeft altijd alles haast. Wanneer men met het eene daar gereed is, volgt het andere onmiddellijk daarna. Het ééne wee gaat, het andere komt. De eene weldaad gaat, de andere komt.

Als dit nu reeds een wet is in het rijk der hemelen voor ieder, die er in wil ademhalen, hoeveel te meer zal dan de Groote Arbeider van Gods wéreldwerk staan onder déze wet? Heeft Hij het woord „volbracht” gesproken? Is dus Zijn werkprogram tot op dit punt nu àfgehandeld? Dan is er maar één vraag op dit moment nog „vroom”, de vraag: wàt nù? De dienaar heeft zijn werk gedaan, en ook daarvan gerapporteerd. Het rapport kwam tot een eind. Wat is er verder van Gods dienst? Heeft Hij gezegd: het is volbracht? Dan is Hij dadelijk gevangen in Zijn eigen woorden. Want Hij moet aanstonds verder. Geen pauzes, Heer, wàt nù?

Maar Hij weet zelf wel, wat nu vroom is. Hij staat gereed voor de nieuwe acte.

Hoor toe: Hij maakt zijn levens-uittocht tot Gods werk-doortocht. Jezus’ uit-gang wordt Gods door-gang. Hij maakt Zijn eigen eindpunt aanstonds tot Gods vervolgpunt. Hij maakt Zijn eigen avondlied |448| lied onmiddellijk tot het middaglied van God, 1) dien strijdbaren held, en staat en spreekt zoo dadelijk in het volle leven. Het leven dan van God. Een ander lééft er eigenlijk niet, dan God alleen, „God, die alleen onsterfelijkheid heeft”. En hierom spreekt Hij het woord van den geschapen man, die midden in het volle menschenleven staat, en spreekt. Hij spreekt hardop. Hij roept met groote stem. Hij roept het woord van Gods getrouwe daglooners, want Hij is zelf Gods ingespannen werk-knecht, die in „de eerste ure” is gehuurd en tot de laatste werken zal, en die niet achteruit zal zien bij de groote loon-uitkeering. Hij roept het woord nu van den man, die op de middaghoogte van het leven staat: Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest.


Daar is misschien een enkele, die zich verwondert, en die zich afvraagt: maar is dat nu wel zoo?

Wij begrijpen elkaar wel. De man, die zoo spreekt, heeft het woord van Christus, dat boven dit ons hoofdstuk staat, zóó vaak gehoord, en op de lagere school al zóó goed uit een boekje geleerd, — rubriek: de zeven kruiswoorden, — dat hij zoo dadelijk aan het woord van onzen tekst de doodsgedachte gaat verbinden. Ge hoeft hem maar te vragen: wat was dat ook al weer, toen Jezus sprak: „in Uwe handen, Vader, beveel ik mijnen geest?” Prompt zal hij antwoorden: dat was het afscheidswoord van Jezus. Hij zal niet spoedig zeggen: Christus’ afscheidswoord; nog minder: Christus’ doortochtswoord. Maar hij zal zeggen: Jezus’ afscheidswoord. Jezus’ laatste woord. Het is al heel mooi, als hij zegt: het laatste woord van den vernederden Christus.

Van deze omschrijving laat hij zich niet gauw afbrengen, deze broeder. Begrijp hem goed: hij wil met alle kracht, of eigenlijk zonder eenige inspanning van kracht — want hij vindt hier alles de natuurlijkste zaak ter wereld — zijn „stichting” toch bewaren. Is dat geen „stichtelijk” woord, — vraagt hij — waarmee Jezus afscheid neemt, die pia anima? En de associatie van zijn gedachten brengt hem |449| dadelijk naar andere sterfbedden; hij zegt erbij: van dierbaren. En vindt, dat men de laatste woorden van een stervende niet licht vergeet. En met een beroep op deze algemeen-menschelijke ervaring wil hij dan het laatste kruiswoord beschermen tegen wie zijn „sfeer” van fijne teederheid zou willen ontwijden. De man heeft dus eigenlijk het kruis rondom met sterfbedden van dierbaren afgezet; en hij vraagt u nu, langs al die stervenden heen te gaan, om zóó in goede, rechte „stemming” aan te komen bij het kruis, en het laatste woord van Jezus op te vangen.

Gij wilt misschien tegen deze poging, om uw gedachten in de gewenschte „stemming” te brengen, zwakjes protesteeren, met de opmerking uwerzijds, dat Jezus aan het kruis niet zòò sterft als die anderen op hun bed omdat die anderen alle fluisteren, terwijl Jezus roept met „groote stem”. Want och, dat laatste weet de man van zooeven ook wel. Hij heeft zijn antwoord klaar: die groote stem bewijst, dat Jezus’ dood een daad is; de Heiland was niet uitgeput, Hij kon nog luidop roepen. Hij was dus sterk genoeg tot leven, maar zie, Hij doet de daad van sterven. De man heeft dus het fenomeen van Jezus’ groote stem gerubriceerd, en weet de paragraaf van zijne dogmatiek, waaronder die „groote stem” moet ressorteeren. Maar intusschen is bij toch niet van die groote stem geschrokken. En is de andere paragrafen van zijn dogmatiek nu even kwijt. Hij brengt u daarom toch nog gráág die vele stichtelijke sterf bedden langs, opdat gij goede en gewijde aandacht krijgen zoudt voor ’t laatste woord van „Jezus”. Want onze broeder van daareven is maar niet af te brengen van zijn chapitre. Laat dan dat groote stemgeluid „iets vreemds” in Jezus’sterven zijn, maar is Zijn laatste kruiswoord niet inderdaad een roerend afscheidswoord geweest van het leven? Een woord, dat ’t stervensoogenblik aandoenlijk inleidde en markeerde? Zouden wij de lampen niet gaan dooven, en ons in kaarslicht zetten?


Neen, wij zullen de lampen niet dooven.

Wij zullen in het volle daglicht gaan staan. Want, met uw verlof, de zon van God is ook zooeven weer door de wolken |450| heengebroken. Het is daarbij nietwaar, dat Jezus’ laatste woord, gesproken in vernedering, als afscheidswoord bedoeld is. Want Christus neemt geen afscheid. Zijn laatste woord tot menschen is geweest het derde kruiswoord; en volgens de logica, die in de orde van de zeven kruiswoorden op te merken valt, 2) zou een afscheidswoord-tot-menschen uit den stijl hier vallen. Hij spreekt de menschen trouwens volstrekt niet aan. Hij heeft Zijn moeder weggezonden. Ja maar, zegt iemand, een stervende typeert zich in zijn uiterst woord. Maar — hier is niet „een stervende”. Hier is de stervende. Doch deze is dan tevens de vòl-krachtig levende. Hij heeft er geen behoefte aan, Zijn sterven en Zijn leven door een typeerend woord nu af te sluiten, want Hij heeft geen typeerende woorden, Hij staat er veel te hoog, en bukt er veel te laag voor. 3) Hij heeft tenslotte zelfs geen woorden, die boven andere woorden van Hemzelven uitsteken. Ook Zijn laatste woord wil niet met één grein meer aandachtigheid bekeken worden, dan al het andere, dat Hij sprak in Zijn voorafgaand leven. Zijn woorden alle bij elkaar zijn zóó vol van Gods wet, dat zij vanzelf het karakter van die wet aanvaarden. Nu is de wet verschrikkelijk eentonig, gelijkmatig. Waarom? Omdat zij nimmer heeft wat menschen noemen: een ultimatum. De menschen bevelen, vragen, tien keer iets zonder emphase, of zonder succes; en dan hèlpt het niet; en dan kondigen zij eindelijk den elfden keer een ultimatum af; dàn wordt het méénens. Maar de wet, het Woord van God spreekt nooit een ultimatum. God spreekt aan het eind met dezelfde wils-kracht als aan het begin. Hij spreekt dus zònder wezenlijke kracht-verheffing. Hij moge Zijn stem-verheffing als paedagoog der zielen hebben (niet om Zijn wisselende aandacht voor zichzelf, doch om onze wisselende aandacht voor Hem), doch Hij zelf geeft aan geen van Zijn woorden waarde, kracht, boven eenig ander woord, dat Hij gesproken heeft.

Zóó gelijkmatig nu is Christus’spreken ook. Zijn woorden saam zijn van gelijk gewicht. Zijn laatste woord is éven „gewoon” — of buitengewoon — als Zijn voorlaatste, Zijn middagwoord, Zijn morgengroet. |451|

En hierom mógen wij Zijn laatste kruiswoord niet beluisteren onder de versche impressie van al die sterfbedden van daar straks. Want dat is maar gedachten-bederf. Wij moeten onzen Grooten Doode niet uit de kleine dooden verklaren. Wat zoeken wij den Doode onder de dooden? Hij is hier niet, Hij is den hades ingegaan door eigen kracht. Zijn stervens-woord moet dan ook uit Hemzelf alleen verklaard worden. Uit Hem — en uit de Schriften dus.

Dat laatste woord wil dan ook niet Zijn sterven accentueeren of typeeren. Wie dat zou meenen, vervalt in de groote theologische fout, dat hij het moment van Christus’ sterven accentueert, hoewel dat tegen heel de volheid van Gods openbaring ingaat. Het oogenblik van Christus’ sterven is zonder Zijnen stervensgang niets. Het heeft dàn geen eigen inhoud. Het prolongeert den toestand, die geweest is, en leidt zoo over in den toestand, die nog volgen zal. Het sterven van Christus heeft ongetwijfeld zijn eigen beteekenis, maar wie het moment van dat sterven accentueeren zou ten nadeele b.v. van Christus’ voorafgaande processen van helsche pijn, van bewuste overgave, van permanente smart, heeft van Zijn sterven en Zijn grondig dood-zijn niets begrepen. Het sterven stort Zijn bloed; maar op het geven kwam het óók aan. En dat geven — daarover heeft Hij, als wij ’t goed zien, drie-en-dertig jaren gedaan.


Wij zeiden daar, dat uit de Schriften, die ons Hem zelf geven te zien, ook het laatste kruiswoord te verstaan is. Welnu, wat doen wij anders dan de Schriften volgen, indien wij zeggen: het laatste kruiswoord is geen stervens-, maar een levenswoord? Gij weet het wel, ook dit woord is — om zoo te spreken — citaat. En hier begint pas de mogelijkheid van goede verklaring. Het is genomen uit psalm 31 : 6:

In uwe handen beveel ik mijn geest:
Gij bevrijdt mij, Heere, Gij God der trouwe!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Ik wil jubelen en mij verheugen in uw gunst, |452|
daar Gij naar mijn ellende hebt gezien,
gelet hebt op mijn zielenood,
en mij niet overgeleverd hebt
in de hand van den vijand,
maar ruim baan hebt gemaakt voor mijn voet. 4)

Is dat een stervenswoord? Komt dàt soms uit den fluisterenden mond van al die vrome menschen op hun sterfbedden, gij weet nog wel, van zooeven? Wel neen, gij voelt het: hier spreekt een man, die midden in het leven staat, die juicht over zijn behouden dag, die niet in de enge poort van den dood, niet in de smalle kloof van ’t sterven staat, want zie, hij heeft ruim baan gekregen voor zijn voet. Een nieuwe vondst, zegt iemand, van later tijd? Maar dat is niet waar. Reeds de oude joden hebben het zóó begrepen. De opmerking is gemaakt, dat psalm 31 : 6 in de rabbijnsche litteratuur wordt voorgeschreven als een kort avondgebed. Leerlingen van scholen moesten het bidden bij het naar bed gaan, en in het algemeen werd elken israëliet dit gebed als avondgebed aanbevolen. 5)

Maar ook al hadden de joden het niet zoo begrepen, Christus zelf begrijpt Zijn eigen psalmen altijd goed. Wij willen hiermede niet zeggen, dat Hij een psalmwoord, of een ander bij belwoord, niet zóó gebruiken kan, dat Zijn bijbelgebruik ons verrast en verwondert. Integendeel, herhaaldelijk geeft Christus in Zijn bijbel-aanwending een uitlegging van een oudtestamentisch woord, welke zeer ver uitgaat bóven wat de dichter, of een ander bijbelschrijver, zelf bewust gevoeld heeft en heeft willen zeggen. Elk woord, dat Christus aanhaalt, wordt in Zijn mond veel rijker, dan het ooit verstaan werd; Hij haalt er àlles, Hij haalt er de vòlheid uit. Maar nu de andere waarheid: àls Christus een bijbelwoord citeert, dan maakt Hij zich nooit los van de kerngedachte, de quintessence, het elementaire, dat in dat aangehaalde woord den zin bepaalt. Christus zegt wel altijd meer, maar nooit iets ànders dan Zijn dichters en profeten uit het Oude Verbond spraken. Wanneer wij dus kunnen |453| aantoonen, dat de dichter van psalm 31 : 6 niet in bepaalden zin aan den dood gedacht heeft, toen hij dit woord tot zijn bede maakte, doch dat hij daarmee midden in het leven is gaan staan, dan is daarmede duidelijk gemaakt, dat het laatste kruiswoord in den mond van Christus niet mag bepaald worden, allereerst, primair, uit Jezus’ naderend sterven. Voorop blijve staan, dat het laatste kruiswoord in zijn diepste beteekenis moet vasthouden aan die elementaire werkelijkheid, welke in psalm 31 : 6 den zin dier woorden bepaalt. Indien de vraag van sterven-of-leven in psalm 31 een ondergeschikte vraag is, en Gods doortocht met Zijn leven en Zijn kracht de hoofdzaak is, dan moet dit ook zoo zijn in onzen tekst.

Nu kost het niemand ook maar eenige moeite, het bewijs hiervoor te leveren. De dichter van psalm 31 denkt niet aan zekerheid van sterven. Hij roept zijn God juist aan, dat deze zijn leven verlenge, den raadslag van de vijanden breke, en hem beveilige. Hij weet, dat hij nog zeker de gunst van Jahwe zal genieten, en zingt alzoo zijn levenslied. Als nu deze dichter zijn geest in handen van zijn God legt, dan is daarmede dit bedoeld, dat bij zich door een bewuste geloofsacte met het oog op zijn (hoe dan ook) voort te zetten levenswerk, staande bij een mijlpaal, die tot „door-trekken” opwekt, in zijn geest, in zijn diepste wezen, in de gronden van zijn bestaan, aan zijn Schepper ter beheersching en bepaling overgeeft. Het is geen woord bij de eindpaal, doch bij een mijlpaal op den weg gesproken.

Wij wezen onlangs op de actieve daad, die er ligt in Christus’ overgeven van Zijn zaak aan God. 6) Gelijke activiteit, opzettelijkheid, bewustheid, is nu ook aan het woord in psalm 31. De dichter weet, dat de vijanden op zijn leven loeren. Hij stelt door het geloof daartegenover bij zichzelve vast, dat zijn tijden in Gods hand zijn, en dat daarom al die bedreigingen hem in het minst niet kunnen doen vertwijfelen aan de mogelijkheid van een nog langgerekt bestaan, waarin Hij God kan dienen. In dat besef keert hij zich af van de vijanden, aanvaardt zijn levenskansen, spreekt uit, dat de toekomst voor hem geenszins onzeker is, en doet de geloofsacte, waarbij hij |454| zijn leven in zijn diepsten, vasten grond in de hand van God stelt. 7) Hij laat zich dus niet ophouden door de vijanden. Zij kunnen hem eigenlijk niet raken. Hij gaat eenvoudig-weg zijn gang, en beveelt zich, juist met het oog op zijn volgend leven, aan zijn Vader aan.


Deze lévensaanvaarding nu van den dichter van psalm 31 móet er zijn ook in het laatste kruiswoord. Met al wat daarin elementair is.

Daar is b.v. de actieve daad van het geloof. Ook Christus’ woord is daarvan vol. Wanneer men het woord, dat de grieksche taal heeft voor „bevelen” (het „bevelen van den geest”) eens nagaat in het Nieuwe Testament, dan ziet men, dat het telkens beteekent: een bewuste, actieve geloofshandeling, waarbij men in vertrouwen op God een bepaald belang Hem aanbeveelt, of de beslissende wending in de levenssamenhangen aan Hem overlaat. Zoo wordt er gesproken van het opdragen van een zeker werk aan iemand (Lukas 12 : 48), een opdragen aan den Heere van ouderlingen, of van de zielen der geloovigen (Hand. 14 : 23, 1 Petrus 4 : 19) of van het bevelen, het aanbevelen van een aantal christenen aan God en aan het woord van Zijn genade (Hand. 20 : 32), en eveneens van het toevertrouwen, het overdragen van den inhoud der prediking aan getrouwe getuigen (2 Tim. 2 : 2), ook wel van het opdragen van een gebod (1 Tim. 1 : 18). Christus doet dus een actieve daad: o ja, die „groote stem”!

Een tweede ding vraagt onze aandacht: evenals de dichter van psalm 31, door zich met al het zijne in Gods hand te stellen, feitelijk de beweerde macht der vijanden ontkent, en hen als determineerende krachten in zijn leven loochent, zóó doet ook Christus. De vijanden meenen het nazareensche leven te hebben bepaald, maar het geloof van Jezus zegt, dat God alleen bepaalt. O wee, Hij is naar elken kant rechtvaardig. Hij heeft eerst de vrienden vernederd in Zijn voorlaatste kruiswoord: Hij sprak tot God met hen, over hen, zonder hen. 8) Thans worden de vijanden vernederd: Hij spreekt met hen, over hen, zonder |455| hen. Hij gaat Zijn door-tochts-lied aanheffen. Zij zeggen: de eindpaal. Hij kijkt niet eens op, maar zegt tot God: bij dezen mijlpaal wil ik wel eens even stilstaan en een allocutie tot U doen, zooals bij alle mijlpalen gebruikelijk is. Dan gaan wij samen verder, Vader. Het werk gaat door.

Verbindt men nu de boven gewonnen gegevens tot een samenvattend geheel, dan legt het laatste kruiswoord zich voor ons open. Geen dof geluid van dood, doch een sonore zang van léven klinkt hier van het kruis. „Klink helder op”, gebeeldhouwd levenslied! De vijanden meenen „hèm daar” gedood te hebben. Maar „Hij hier” doet, alsof ze niet bestaan. Hij negeert hen, souvereiner dan de man van dien antieken psalm. Hij doet Zijn rustig avondgebed, 9) Hij gaat slapen, tot morgen, Vader, tot den nieuwen dag; even stil staan, bidden, en dan wachten op den komenden dag. „Mijn tijden zijn in Uwe hand”. Hetwelk is, overgezet zijnde in de vervullingstaal: „mijn paaschtijden zijn in Uwe hand”. En evenals de dichter van psalm 31 ten slotte maar wil zeggen: ik ga gewoon mijn gang met het gezicht op God, zoo roept de Christus tot het kruis: ik ga gewoon mijn gang, met het gezicht op God.

Zijn laatste woord is daarom niet een accentueeren van Zijn sterven, maar, precies omgekeerd, een affirmeeren van het ongebroken leven. Hij zingt zichzelf geen doodenlied nu toe, maar, zonder de aandacht van Zijn dood af te trekken — Hij schikte Zijn voeten immers tot den dood? — zonder dus den dood te verdringen of te verbergen, roept Hij toch den doortocht van het leven uit: en zet het moment, het „oogenblik”, op zijn goede plaats in al Zijn „tijden”. Hij gaat zoo heel gewoon Zijn gang, want Hij heeft God gevat; God zal Zijn geest wel vatten. Zijn woord gaat niet van ’t feit van het sterven uit, om tegenover het onvermijdelijke sterven een asyl te zoeken in Gods léven, — maar het roept, juist omgekeerd, openlijk uit, dat Gods leven in al wat Hem gebeuren zal, zich absoluut zal handhaven, dat Hij volstrekt dus geen „asyl” behoeft.

Neen, broeder, die pas van „een” sterfbed komt, gij grijpt het |456| hoogste niet, wanneer gij, lettend op Zijn krachtig stemgeluid, eerbiedig zegt: Zijn dood is eigenlijk een daad. Want wanneer men dat krachtig stemgeluid maar wil verklaren in het licht van Zijn krachtige gedachte, dan wordt het zoo: Zijn daad is nu op dit moment de dood; wel aan, dan dóet Hij deze daad. Primair de werkzaamheid; en ’t sterven secundair. Geen vlucht tot God, omdat de vluchter „dood moet”. Doch dienst van God, en daarom sterven, omdat die stervensdaad vandaag op het programma staat. Hij is zeer groot: Hij draagt Zijn werkkracht door het geloof naar het moment van Zijnen dood toe, en eet Zijn alledaagsche spijze. Zijn spijze is: den wil des Vaders doen.


Dit was dan nu het laatste woord van Christus in vernedering. Is het geen arm vertoon, geen nederig vertoog? Michal heeft het vandaag te kwaad: hij maakt zich klein met de geringen, en houdt zich ook alzoo bij God en menschen. Wat is Hij klein van spreken. O ja, we weten het wel, dat laatste woord wordt dadelijk groot, als wij het verklaren naar de hermeneutiek van het als-of. Dan doen wij maar, alsof het een woord van Hem alleen was, alsof het door Hem het eerst gezegd was, alsof het niets te maken had met den man uit een grijs verleden, die psalm 31 dichtte. Maar vindt ge eigenlijk ook niet, dat men bij ’t sterven maar zijn „alsof-s” in moet houden? Zijn psalmwoord is nu eenmaal niet door Hem het eerst gesproken, het is nu eenmaal van en voor ons allemaal, ook voor de vrouwtjes van het rusthuis. Dat is de waarheid. Maar niet ieder wil daaraan. Wij stuiten op zoo grove inconsequentie. Dezelfde menschen, die ons langs de „stervenssponden” van goede christenen heenleiden willen, om „in de stemming” ons te brengen, waarin men met veel stichting Christus kan zien sterven, vergeten al die doodgewone menschen dadelijk, zoodra zij maar tot Christus meenen te zijn doorgedrongen. Als ze eenmaal in de goede stemming zijn, beluisteren zij Zijn sterfwoord, en blijven naar Hem opzien, doch blijven ook dan met den rug naar de andere, de gewone menschen, toestaan. En denken bij elk woord, dat zij Hem hooren spreken: dat is een woord van den Messias, den Zoon van God, |457| en dat is dus het aller-grootste, aller-sterkste, aller-stichtelijkste. Van dit Zijn uiterst kruiswoord spreken ze daarom gróóte woorden; om het uit te leggen werken zij met zware begrippen; zij gaan filosofeeren, of theologiseeren, over het begrip „geest”, of over het begrip „overgeven” of „aanbevelen” van den geest. Ze hebben ineens de vrouwtjes van ’t rusthuis vergeten.

Nu is het ver van ons, het goede recht van zwaargeladen woorden hier te loochenen. Want inderdaad, — een bijbelwoord ontvangt in Christus’ mond altijd zijn eigen volheid. Wij erkennen dan ook graag, dat het gebruik van het woord „geest” geen toeval is; dat het in Christus’ mond dan ook niet slechts beteekent: het natuurlijk leven, doch al wat in Hem bewust is, en een wil heeft, en Hem drijft. En eveneens, dat Hij zich dus met Zijn volle bewustzijn en met heel Zijn verstand en met alle motorische krachten van Zijn levensbeweging aan den Vader uitlevert.

Maar al aanvaarden wij dit alles, het neemt toch niets af van onze bewering, dat de man, die in ons de rechte ontroering wil wekken, door ons eerst langs de „gewone” dooden heen te leiden tot dezen Doode, om vervolgens „bij” Christus’ kruisdood ons te „bepalen”, inconsequent is. Want, zoo zeiden wij, zoodra hij bij het kruis gekomen is, vergeet hij al die andere dooden. En dàt is nu juist zijn fout; Hij lijdt verlies op zijn eigen zwakke punt. En — omgekeerd — juist wij, die geweigerd hebben, met „gevoelige indrukken,” opgewekt door het gezicht op de andere stervenden, tot Jezus’ kruis te komen; wij, die Christus’kruis in Zijn eigen licht wilden bezien, los van alle andere dooden en andere „sterfgevallen”; juist wij krijgen daarna, aandachtig lettend op het woord, dat uitgaat van Jezus’ eigen mond, vanzelf te maken met ál diesterfbedden, al die „sterfgevallen”, van álle geloovigen samen. Want dit wordt nu de schoone ontdekking: Jezus’ stervenswoord is zóó heel gewoon, dat ieder, die geloof in God heeft, het na kàn zeggen, en ook na móet zeggen. Kijk, komen al die sterfbedden in ons gezichtsveld terug, want nu kwamen ze in Jézus’ licht te staan. En heusch niet alleen sterfbedden staan nu in onzen gezichtskring. Och, houd toch op met al uw leven-ontvluchtend, dat is: God-verzakend, sentiment, |458| dat pas tranen persen kan bij sterfbedden en in rouwkamers. Want, behalve die schemerende sterfkamers, komen nu ook alle studeerkamers, waarin geloof worstelt tegen den overmoed des ongeloofs, alle werkkamers, alle ziekenhuizen, alle strijdtooneelen, alle bidcellen, kortom alle plaatsen, waar een menschengeest zich sterkt in God, in het gezichtsveld van den stervenden Heiland, in het spreek-terrein van het laatste kruiswoord te liggen. Hij laat mij, nu ja, die stervenden, maar vooral ook de levenden zien, en zegt mij: ik ben, stervende, hunner één. Want dit is het wonder: dat Christus een woord kiest, dat ieder kiezen kan en moet, dat Hij zich in Zijn dood gemeen maakt met den gemeenen man. Het laatste kruiswoord is Zijn uiterste verberging.

Denk toch eens nuchter hierover na: als wij hadden moeten zoeken naar een passend woord, dat geschikt was, om den stervenden Jezus in den mond te leggen, hadden wij dan niet vast en zeker uit Jesaja een keus gedaan — die heet immers „adelaar”, onder de profeten . . . . — of uit een messiaansche profetie in het algemeen, of uit een typisch-messiaanschen psalm? Maar Christus neemt — wij zouden zeggen — een „heel gewonen” psalm, die in geen enkel opzicht meer of directer christologisch is, dan welke andere tekst ook van het Oude Testament. Een psalm, die niet op het theologen-lijstje van de messiaansche psalmen is gezet. Avondgebedjes van israëlietische kindertjes, èn de stervenskreet van mijn Heer en mijn God, ja, ja, die hebben nu denzelfden tekst. Wij hebben het kindeke gevonden, in doeken gewonden, en liggende in de kribbe. Wij hebben den man gevonden, in kinderwoorden gebonden, en knielend naast een jodenjongetje voor zijn kribje. En deze twee doen samen hun avondgebed. Het „onze Vader” is een kindergebed geworden na Hem, doch de formule van Zijn stervenswoord is een kindergebed geworden zonder Hem. Beste menschen, iedereen kan nazeggen, wat Hij in Zijn uiterste sprak.

Een groot verschil nietwaar, met wat Hij sprak tot het Sanhedrin, toen Hij zichzelf vertoonde als den Menschenzoon, dien men van nu af aan zou zien zitten op den troon van God en komen met |459| de wolken! 10) Een groot verschil nietwaar, met wat Hij enkele uren geleden nog gezegd heeft in Zijn laatsten dienst des Woords aan de vrouwen van de stad. 11) Ja zeker, Hij is de Zoon des Menschen, als Hij zoo krachtig spreekt en preekt. Maar nu is Hij vervallen tot de taal van de christen-leerlooiers van Thyatire, van de recruten in Zijn leger, van de mummelvrouwtjes in de ziekenzaal van ’t rusthuis. Nu moet dezen keer de hoofdletter maar eens weg: hij is de zoon des menschen. Tenslotte beteekent dit woord ook niet meer dan: mensch. En wel heeft deze naam, precies gelijk elk „citaat” — zie boven — bij Hèm een heel bepaalden en vervulden inhoud, maar wie Hem eenmaal heeft verstaan in het licht van die vervulling, die ziet Hem nu in Zijn ontlediging, in Zijn kenosis, Zijn verberging. Hij kan er haast bij schreien, dat Jezus, stervende, nu eens geen enkel signifisch woord gegeven heeft, dat wij in vaandels konden borduren. Hij is ons altijd moeilijk. Hij houdt ons zeer ver buiten dat gezichtsveld, waar een Constantij n de Groote zulke mooie vaandel-woorden „krijgt”. Bijvoorbeeld: in hoc signo vinces. Och, och, Hij doet zoo heel gewoon.


Wij kunnen na het bovenstaande ons dan ook niet vereenigen met hen, die hier met nadruk wijzen op Johannes 10 : 18, waar Christus zegt: niemand neemt mijn leven van mij, maar ik leg het van mij zelven af; ik heb macht, hetzelve af te leggen, en heb macht hetzelve wederom te nemen. Sommigen zeggen nu, dat Christus, door luid-op te roepen, dat Hij Zijn geest door eigen daad in de hand des Vaders stelt, hiermee het bewijs aan de wereld wil geven, dat Hij inderdaad macht heeft, Zijn leven af te leggen. Met deze meening gaan wij niet accoord. Natuurlijk erkennen Wij, dat Christus vrijwillig en naar eigen bevoegdheid Zijn leven aflegt en Zijn geest den Vader geeft. Maar wij ontkennen, dat Hij dit thans aan de wereld zegt. Want ook het zevende kruiswoord is verberging. Had de dichter van psalm 31 soms de macht, zijn leven af te leggen?

Is dan Christus’ dood geen daad? Ja zeker — maar wij gelooven |460| zulks, niet zoozeer om de letter zelve van Zijn stervenswoord, doch hierom, dat Hij, alzoo sprekende, een levenswoord in den mond neemt, een woord, dat Hij elken dag kan spreken, en dat Hij, als getrouwe interpreet van psalm 31, en als volhardend bidder, naar wij vast gelooven mogen, ettelijke malen heeft gebeden en gezegd. Ditzelfde woord kon Christus spreken, zoovaak Hij ter ruste ging, een preek moest houden, een wonder had te doen, te disputeeren had, moest wijken voor vervolgers, omdat Zijn ure nog niet was gekomen. Hoe vaak lezen we niet: „Zijn ure was nog niet gekomen?” Dat is in anderen vorm wat psalm 31 ook weet: „mijn tijden zijn in Uwe hand”. Ook in zulke kritieke uren, als Christus bewust zich retireerde, en van de eene landstreek naar de andere trok, tusschen de steenwerpers en de zwaardtrekkers door, gaf Hij psalm 31 zijn normale exegese: in Uwe handen, Vader, beveel ik mijnen geest. Dán was de situatie van den dichter óók bij Hem vervuld. En daarom: niet de letter van het woord „bevelen”, maar de geest, waarin Hij deze letter op de lippen neemt, die geest èn ook die letter samen, die maken ons nu duidelijk, dat Hij Zijn daadwerk voortzet in Zijn doodwerk.

Neen, zie dien sterken zelfverbergingswil niet in dit stervenswoord voorbij.

Nu wordt het ònze beurt, te zeggen tot den broeder van daar straks: heb eerbied voor het woord van dezen stervende. Wie zal ons zeggen, of niet Maria en Johannes, dienzelfden Vrijdagavond, eer zij naar bed gegaan zijn, precies hetzelfde hebben gebeden? Misschien hebben omstanders dat laatste woord opgevangen, en het verteld aan de moeder en den discipel. En och, dan behoeft ge uw fantasie maar even den vrijen teugel te laten, om het u zóó voor te stellen: een is er, die het laatste woord van Jezus vertelt; een tweede zegt: dat is een tekst uit de heilige boeken; een derde gaat dien tekst opzoeken, tot hij hem vindt; men leest dien psalm in Johannes’ huis; hij past ontzaglijk scherp op den nood van de intieme vergadering; men zingt hem, bidt hem. Natuurlijk is dit alles fantasie; wij weten het wel. Maar wij weten ook, dat zij niets extra-ordinairs zoekt. Psalm 31 pàste bij de huisgemeente der verstrooide schapen van Jezus. |461|

En als gij dat nu goed begrepen hebt, dat Jezus’ stervenswoord Hem évenzeer gevoegd heeft bij de ambts-aanvaarding vóór drie jaren, dàn wordt u duidelijk, dat Christus’ dood de daad is, en tevens prolongatie zoekt van alles, wat gebeurd is, in wat nog kómen moet. Door dit Zijn laatste woord knoopt Hij Zijn sterven zóó maar aan Zijn paaschfeest aan. Hij heeft het zelfde psalmvers in gebeden gezegd, toen Hij Zijn ambt aanvaardde. Toen werd Hij van den Geest gedreven in de woestijn — den duivel tegemoet. Nu zegt Hij het weer. Terstond wordt Hij van den Geest gedreven in den dood — Gods engelen tegemoet.


Maar deze verbintenis tusschen Goeden Vrijdag en Paschen legt Hij alleen in Zijn gedachten. Anders zou Hij niet meer in verberging zijn geweest. Doch Hij verbergt voor alle ongeloovigen de beschreven rol van het boek der zuivere rede Gods, volgens hetwelk Zijn sterven prolongatie neemt inleven, doortocht, paschen. Hij is de hoogste Rechthebber, want Hij heeft het werkverbond volbracht; maar verklaart zich nochtans hulpbehoevend. Hij is in de justificatie, heeft recht op eeuwig leven, recht op de macht in hemel en op aarde. Zijn rechten zijn bezegeld in Zijn zesde woord: het is volbracht. Maar na dit zesde woord volgt nu geen looneisch, doch een bede om bescherming. Zijn geest beveelt Hij dan ook in Gods handen. Neen, nòg kinderlijker: in Váders handen. De hand van God nu is in den bijbel een beeld van macht en kracht; een kracht, die niet aan menschen ter beschikking staat. Zoo komt Hij gansch ontledigd, krachteloos, zonder vertoon van souvereiniteit, zich overgeven aan den Vader. Hij gééft zich naar den geest, dat wil ten slotte zeggen: Hij zinkt terug tot den aanvang van de schepping. Nu zweeft Hij in de ruimte. De Wil, het Welbehagen blaast Hem, dat geschapen wezen, werwaarts God wil. Hij wordt nu absoluut voor Zijn besef uitgeleverd aan den hoogsten, den éénen Souverein.

Vandaar dan ook, dat Hij na het perfectum 12) van het zesde |462| kruiswoord in ònvoltooiden tijd nu weder spreken gaat in het zevende.

Wij zagen, hoe het perfectum — de voltooide tijd — de rust beduidt, de afgewerkte taak vertoont, de ziel in rust-stand wijst, een beeld, daarin, van de eigen rust van God. Het is volbracht, zoo was het toen. Maar thans spreekt Hij Zijn bevend woord in onvoltooiden tijd. 13) Hij staat toch voor een nieuw begin? Hij moet den draad weer opnemen. Hij stelt, gaat stellen, zal stellen Zijnen geest in Vaders handen. De Knecht is nauwelijks gereed, of Hij vraagt een nieuwe opdracht. De mijlpaal was bèreikt. Perfectum. En nu de bocht om. Het nieuwe uitzicht. God wees mijn ziel genadig, 14) maar ik moet verder . . . . God kan niet wachten, geen dag en geen uur.


Zeg, is dit laatste woord van Christus nu geen oordeel?

Het veroordeelt elke eenzijdige accentueering van het oogenblik van Zijn sterven, welke te kort zou doen aan het geestelijk proces, dat in dat sterven wel is uitgeloopen, doch zonder hetwelk het sterven zelf niets positiefs zou zijn. Juist door een laatste woord te spreken, dat Hem ook in ’t hart lag bij elke mijlpaal op Zijn doortochts-reizen, toont Hij Zijn uitgang als Gods doorgang. De Nazarener sterft; maar de Schepper van hemel en van aarde gaat eenvoudig verder. Het wiel van den zegewagen Gods wentelt rustig door; en voor den begrafenisstoet van den Nazarener houden Gods optochten niet stil. Waar is de dagorde van het doorgaand rijk der hemelen?

Het heeft een diepen zin, dat Christus een levenswoord spreekt in Zijn stervensuur, want Hij belijdt daarmede, dat Hij reeds is in de opgaande lijn. Dat Hij al opkomt uit de onderste schachten van vernedering, en dat Hij, opgekomen uit den „tweeden dood”, reeds in het proces van hemelvaart begrepen is. En op Zijn weg uit hel naar hemel doet Hij wat elke pelgrim doet: Hij sterkt zich in Zijn God, belijdt Hem, doet de acte van het oogenblik. |463|

Een oordeel, ligt er in dit woord, ook over ons. Hoe vaak verwondert zich de kerk over de „omstandigheden” van Christus’ sterven, zonder — en hier begint de fout pas — de wijze, den gang, van Jezus dood’ organisch te verbinden met den gang van Christus’ leven? Hebben wij het, na zóóveel eeuwen christendom, na zóóveel eeuwen van prediking, nu waarlijk nog niet verder gebracht dan — een heiden? Die heiden, op wien thans gedoeld wordt is de eenturio, de hoofdman over honderd. Hij heeft den vreemden kruiseling zorgvuldig opgenomen, de wijze van diens sterven aandachtig nagegaan, en kwam toen tot zijn uitspraak, dat dit wel iets bizonders wezen moest. 15) Hij bracht het zoover, als hij gekund had; het sterven had hij mogen zien, doch ’t leven gaf hem niet den sleutel in de hand, waarmee hij ’t raadsel van het sterven kon verklaren. Helaas, op dien armoedigen heiden lijken wij ook dikwijls. Wij laten ons ontroeren door de wijze van den dood van Jezus; en of we nu alle „Pieta’s” kennen of geen enkele, aan ons allen is toch vaak gemeen, dat wij Zijn dood bezien los van Zijn leven. Dan zijn we zeer ontroerd: maar hebben niet meer dan de heiden: God zij ons allen dan genadig.

Ja, heusch, Hij oordeelt ons. Hij oordeelt onze instituten van staties in de roomsche, van zeven lijdensweken in de protestantsche kerken. Hij oordeelt niet ons zien en hooren van Zijn lijden: wij kunnen ’t nooit te veel doen; maar Hij veroordeelt onze verhoudingen. Zeven ontroeringen om den stervenden Heiland, en geen àndere zeven om en uit den levenden Kurios, — dàt is het, wat Hij tégen ons heeft. En als gij het nu zoo ernstig meent met uw verzekering, dat de uiterste wil van een stervende u heilig is, welnu — doe dan, wat Hij bevolen heeft, spreek Hem dan na. Spreek nu een levenswoord, want daarmee heeft ook Hij Zijn préliminairen besloten. En voorts verlangt Hij zeer naar het uur, waarop Hij Zijn laatste acte zal mogen openen. Als Hij Zijn stoel bestijgt tot het uiterste gericht, dan zal Hij voor het laatst |464| den Vader zeggen: Vader, in Uwe handen beveel ik mijn geschapen geest.

Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest . . . . Nu zeggen alle menschen haast vanzelf: toen viel het scherm. Hij sprak: het scherm gaat op: de nieuwe acte. De engelen zetten zich, om toe te zien. In ’t volle licht stond Hij, de dramatis Persona.




1. Terugslag op het voorgaande hoofdstuk, bl. 438, 445.

2. Zie dit deel, bl. 114/5.

3. Vgl. boven, bl. 445/6.

4. Ps. 31 : 6, 8, 9, vertaling Dr A. Noordtzij.

5. Strack-Billerbeck, Komm. zum Neuen Testament, II, 1924, S. 269.

6. Vgl. dit deel, bl. 245/6.

7. Het woord „geest” is in psalm 31 te lezen als „ziel”, en dit dan weer te verklaren als „leven”, levensbeginsel. Meer mag men er dáár niet in zoeken.

8. Vgl. bl. 441.

9. Vgl. bl. 452.

10. Zie deel II, bl. 119, v.

11. Zie deel III, bl. 41, v.

12. Vgl. boven, bl. 438/9.

13. In alle tekstvarianten.

14. In den zin van vr. 12 Heid. Cat.

15. Later hierover nog meer.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000