HOOFDSTUK XVI.

Christus exlex in den donker: Christus buiten de poorten Gods.

En van de zesde ure aan werd er duisternis over de geheele aarde (over heel het land) 1) tot de negende ure toe.

Matth. 27 : 45. a


De bekende Nietzsche laat in één van zijn boeken zijn held Zarathustra zeggen: „Vele zonnen loopen daar rond in de ruimte; tot alles wat donker is, spreken zij met haar licht, maar tot mij zwijgen zij. O, dat is de vijandschap van het licht, tegen alles wat zelf licht geeft!”

Dit zijn ronde woorden, waarin zich echter de hoogmoed van dezen mensch uitspreekt. In eigen oogen lichtdrager, beroemt hij zich, dat de lichtdragers in de wereld hem niets meer te geven hebben, en verzint hij tot zijn zelfverheerlijking (misschien is het eerlijk, te spreken van een onbewuste poging tot zelfverdediging) de fabel van jaloersche zonnen.

Hoe geheel anders is Christus Jezus! Hij, die Zelf het Licht is, „God uit God, licht uit licht”, roept om het licht. Hij drinkt gretig de glanzende weelde in, die de berg der verheerlijking Hem biedt, en schreit ook daarna om een lichtstraal, een kus van boven:

Verlos Mij, toon Mij ’t vriend’lijk licht,
Van Uw vertroostend aangezicht. b |356|

Daarom is het ook voor Hem lijden geweest, en geen oorzaak van valschen roem, dat Hem op Golgotha het licht ontnomen is, drie uren lang. Van die duisternis mogen nu roemen alle geslachten: „in Uw licht zien wij het licht”. c Dus moeten wij met Hem den donker in.


Het verband van de geschiedenis is ons wel bekend. Als Christus aan het kruis hangt, en de eerste ellende van de acute daad der kruisiging heeft doorstaan, dan komt Hij vervolgens in de tweede phase van het kruislijden: Hij gaat van de katastrofe der kruisiging naar de versterving van het gekruisigd-zijn. Langzaam maar zeker vloeit Zijn bloed weg. De wonden zwellen, knellen; het bloed kruipt, omdat het niet gaan kan; de koorts jaagt door het vleesch. Het werk is nu gedaan, de sociale daad (behalve dan de uiterste der offeranden) is al volbracht: voorbede voor de soldaten, paradijsontsluiting voor den moordenaar, toewijzing van de moeder aan Johannes.

En toen tot zóóver ’t werk gevorderd was, toen zeide God: de voorbereiding is volbracht: nu komt het eigenlijkste van het offer zelf; nu moet Hij in den donker. Ontsluit, na de zes praeparatoire zegelen, thans het peremptoire zevende van het boek van dood en van vloek. d Een hand schoof onder de wolken; ze hing zoo iets, dat duisternis maakt, vóór de zon, en trok zich weer terug.

Toen was het donker. Alleen maar donker. Zwijgen van rondom. Een bloeddruppel viel op den bodem; de centurio hóórde hem duidelijk vallen. Stilte. Stilte. En de angst. En, zwijgen van rondom. Zwijgen, boven en beneden. De spotters durfden niet verder. Het rumoer verstomde. De borst van den moordenaar hijgde; men hóórde het zelfs in de achterste rijen van de toeschouwers, o neen, het waren omstanders.


Wat wij er wel van zeggen moeten?

Niet al te veel geleerdheid. En vooral niet iets, dat „verklaren” kan.

Pogingen tot „verklaring” van deze duisternis zijn wel ondernomen, maar zij spotten met zichzelf. Daar zijn zoo van die menschen, die er hun ambacht van maken, alles, wat God langs wonderlijke wegen doet, te „verklaren” langs natuurlijke wegen; — alsof God |357| en de natuur contrasten waren, en alsof de natuur niet precies even mirakuleus was als — een mirakel. Maar goed, menschen van dit slag hebben gezegd: het zal dan wel een zonsverduistering zijn geweest, een heel gewone, „ordinaire” zonsverduistering. Neen, zoo haasten zich dan op hun beurt gretig alle benauwde geloovigen, blij, dat zij dézen dans nu eens ontspringen kunnen, neen, dat kán dezen keer ten minste niet, want: Paschen viel samen met volle maan, en op volle maan is immers een zonsverduistering „uitgesloten”, omdat de maan dan tegenover de zon staat, wat bij een zonsverduistering niet het geval is? Ja maar, zeggen vervolgens weer anderen: „de duisternis zelve zal dan haar oorzaak gevonden hebben in een opeenhooping van zeer dichte wolken of in een opstijging van dampen uit de aarde, tengevolge waarvan het licht der zon verduisterd is geworden. Men wijst er ook op, hoe ieder jaar te Jerusalem, en wel alleen in het begin van de maand April, zeer donkere dagen voorkomen, welke gewoonlijk „zwarte siroccos” genoemd worden, en gedurende welke de atmosfeer heet en vol stof is. Origenes reeds was deze meening toegedaan”. 2) Evenwel, hoewel „op zichzelf” deze mogelijkheid niet uitgesloten achtend, gelooven wij toch, dat het woord „duisternis” te sterk gekleurd is, dan dat aan een dergelijk verschijnsel hier moet gedacht worden.

In elk geval is voor ons dit ééne van de grootste beteekenis, dat wij in dat intreden van die duisternis hebben te zien een opzettelijke, en directe, werking van God. 3) Wil men dus het zoo noemen, dan zeggen wij: hier was een wonder; en in dat wonder sprak God objectief.


Natuurlijk spreekt God allereerst hier vàn en tot Zijn Zoon, |358| den Borg van onze ziel. Is het niet „de ure en de macht der duisternis”? e Hij heeft het zelf gezegd, dus moet Hij ’t zoo beléven ook. Daarom komt God, om deze waarheid, die in haar wezen de dingen der onzienlijke wereld raakt, ook in zichtbare vormen uit te drukken. In Bethlehem werd eens de nacht tot dag; op Golgotha de dag tot nacht. In Bethlehem zijn vele engelen, wier licht door ’t donker breekt; op Golgotha zijn vele duivelen, die in den donker triumfeeren — naar het schijnt — over het licht.

Hoe zouden wij hier het onderling verband der dingen ooit kunnen zien, zonder aan de nederdaling ter helle van Christus thans te gedenken? De duisternis, waarin Christus nu gehangen was, viel in, viel op Hem, op dàt tijdstip, waarin Zijn angsten zich zóó vergrootten, dat zij zich eindelijk lucht moesten geven in het benauwde woord: Mijn God, Mijn God, waarom verlaat Gij Mij? Hij leed de helsche kwelling.

Nu is het dit, wat God den Zoon wil zeggen: hebt Gij de helsche kwelling willen lijden? Dan moet dat ook met vol bewustzijn wezen.

Van Zijn kant zegt de Vader dan ook voort, als Rechter, wat de Zoon, als aangeklaagde, heeft begonnen.

Toen Jezus n.l. op den heuvel van den dood gekomen was, heeft Hij den drank van wijn-met-mirre, niet willen nemen. Hij wilde de bedwelming niet. Hij verkoos, den Vader recht in het gelaat te zien, óók, als deze Hem verstiet. 4)

God houdt Hem nu daaraan.

Want, wie met God alleen wil zijn, wie het oog van God in eigen oog wil voelen branden, die moet in den donker zijn. Waar zal men anders God zien, dan in het duister, althans in wat de menschen-van-vandaag zoo noemen? Is de nacht niet altijd voor de profeten geweest, en voor die dichters, die van God genomen of verlaten werden? Nu komt de Christus als profeet en borg. Hij komt in ’t uiterste. Dan hóórt Hij in den nacht te zijn.

Het kon en mocht niet anders.

Want in den hemel zien, of in de hel zien, dat kán God ook wel |359| iemand geven op klaar-lichten dag, maar dan gebeurt dat slechts in extatische vervoering. Deze trekt dadelijk een „nevel voor de oogen”. Als God Paulus neemt, en hem laat inzien in den derden hemel, dan is Paulus in „verrukking van zinnen”. f Wanneer Johannes op Patmos in den open hemel moet zien, dan is hij ook op klaar-lichten dag „in den geest”. g Als Abraham God moet zien, gelijk deze de historie van de toekomst voor hem ontsluiten wil, dan is Abraham ook alweer in den geest. 5)

Zoo zou God ook aan Christus Jezus wel op klaarlichten dag verschrikkelijkheden, de werkelijkheden van de àndere wereld hebben kúnnen toonen, indien Christus maar „in den geest” geweest was, in extatisch bedwelming, in verrukking van zinnen. Want óók dàn ware Christus louter oor en oog geweest voor de hemelsche of helsche dingen.

Alleen maar, op zùlk een wijze moet dat niet bij Hèm. De verrukking van zinnen, de toestand van het zijn-in-den-geest, die maakt iemand passief, en sluit zijn eigen werkzaamheid uit. Doch Christus moet niet enkel passief zijn; ook niet in de onttrekking aan de dingen van beneden. Neen, Hij moet actief blijven, tot het laatste toe, zèlf werkzaam, zelf gespannen, zelf zoekende Zijn God, en zelf àfgaande, door een eigen daad, op Satan. Hij moet niet, gelijk Johannes, Paulus, Abraham, tot louter oog en oor gemaakt wórden, — lijdelijk — maar Zijn oogen moet Hij zelf, actief, laten dóórdringen door alle nevelen heen, zoekende God en den duivel. En wat Zijn ooren betreft: Hem zijn de ooren „(uit)gegraven”. 6) Hij kán goed hooren, met Zijn waakbewustzijn, en móet nu ook getrouw die roeping voor zich aannemen. Door eigen inspanning, niet door mechanischen dwang, moet Hij de geluiden opvangen, die komen uit de andere wereld. Een extatische Christus kan ons niet verlossen. Indien de Heiland „in den geest” geweest was, dan zou Zijn activiteit verslonden zijn door dwang. Dan ware de eenheid van Zijn werk gebroken. Dan zou Hij zijn geweest een knecht, die in gebondenheid slechts dat kon zien, wat hem voor oogen |360| wórdt gebrácht. Want zóó staat het met Gods „verrukten”; zij hálen niets naar zich toe, God noch duivel. Was Christus hun gelijk geweest, dan was Hij niet ter helle neergedááld, met eigen energie, doch dan ware Hij slechts aan haar voorbijgesleept. Of, om het nog erger te zeggen: dan zou de hel met haar aspecten even aan Hém voorbij getrokken zijn. Maar dat is geen verlossingsdaad. Dat is niet God zien, of den duivel zien. Dát geeft slechts een mechanische convulsie, die wel lichaam en ziel in beslag neemt, maar die niet door lichaam en ziel Hem zélf beslag kan laten leggen op den duiven en zijn dwangbuis, op God en Zijn verheven wetboek.

Daarom is het allereerst om Christus’ middelaarsambt in ’t lijden trouw aan ’t eigen werk te houden, en Hem daarin ook te beproeven, dat God Zijn Zoon nu in den donker zet. Voor den tweeden Adam geen bezwijming: het werk-verbond heeft zooeven zijn papieren op tafel gelegd. De dia-loog begint: God en Hij zelf, ze zullen tegen elkander overstaan. Nu moeten de gordijnen toe: in ’t donker slechts is God te spreken. Licht verbindt de menschen van eenzelfde horizontale vlak, maar het verbindt niet met de àndere wereld. Het is verkeersmiddel, „sociaal”. Maar God is onze „socius” niet; Hij is de Andere. Hèm kan men wel in ’t dònker vinden — de anderen moeten dan even op zij. En wat zal Christus in de spleet, waarin Hij God zal ontmoeten en den duivel, nu verder doen met een verkeersmiddel van de menschen? Hij is met de menschen tot zóóverre uitgepraat. Hij heeft Zijn laatste punt op ’t „sociale” dag-programma immers afgehàndeld? 7) Licht heeft nu voor Hem geen zin meer. Hij heeft niets meer te doen, behalve dan het groote offer. Rorate coeli; drupt van boven, alle hemelen; h want wat Hèm betreft, Hij is buiten het verkeer gesloten. De Middelaar, die tot Zijn eigenlijke functie komt, heeft geen inter-mediair meer noodig. Het licht is communicatie-middel; wat doet men daarmee ná de groote excommunicatie?


Ja, ja, die laatste vraag, die brengt over naar een tweede punt. |361| Wij proeven in den donker de branding van den vloek, die op den Christus komt. Hij is beroofd van licht; nu kan Hij lijden. Benauwdheid in een nacht, die „gemaakt” is, opzettelijk voor Hem gemaakt is, op den mid-dag, dàt is àlles. Verder kan men op aarde niet. Die donkerheid schept mogelijkheden voor het zwaarste lijden, is tevens van de uiterste vervloeking een expressie.

Want, om tot dit laatste nu te komen, het licht is immers de eerste gave van Gods toebereidend 8) scheppen? Dit aller-eerste nu — dat àllen is gelaten na den val — is nu aan Hem onthouden. „God doet Zijn zon schijnen over boozen en goeden”, i behalve dan over Hem, die als Borg en Middelaar tot „onder-booze” is gemaakt. Zelfs déze wereld heeft geen kleed, dat Hem zou passen, want zij kan niet anders dan de gemeene gratie tegen het gemeene oordeel laten roemen, en kan den Borg dus niet in het volstrekte oordeel zelf isoleeren. Dus brengt God een vervaarlijk teeken over Hem: Hij neemt het licht weg, om in deze berooving, dit àf-stroopen van den Borg, te laten weten: dat de Borg beneden ’t leven en zijn eerste gaven en middelen wegzinkt. De mensch, die God beroofd heeft, wordt van den toevoer van de primitieve gaven afgesneden: Hij is vandaag die mensch, tot Roover is Hij thans gemaakt. De vloek komt aan, en komt met katastrofes. 9) Drie dagen duisternis in Egypte, j en de eerstgeborenen sterven, de eerstelingen van Egypte’s kracht. k Drie uren duisternis, en de eerstgeborene sterft, de eersteling der kracht Gods.


Evenwel niet slechts met den aard, doch ook met de mate, de intensiteit van Christus’ lijden, hield het intreden van de wonderlijke duisternis verband.

Die intensiteit is in het lijden zelf weer een afzonderlijk vraagstuk. Want — reeds vaker wezen wij daarop — de Middelaar staat voor de menschelijk-onmogelijke taak, dat Hij in een eindigen |362| tijdsduur een oneindigen lijdenslast moet ondergaan. Eindig moet de tijdsduur zijn; want anders komt er nooit een oogenblik, een punt in den tijd, waarin het historisch proces van Gods genadewerk zich om kan wenden van lijden tot triumf, van kruis naar kroon; en wordt het „betalen” van den Borg geen „àf-betalen”. Maar oneindig moet de lijdenslast toch blijven; oneindig zijn de lasten, die Gods ongemeten, „ongehouden” toorn op hen laat drukken, die buiten Hem zijn; en de Middelaar wordt aangesproken, niet voor iets anders, doch voor hetzelfde lijden, dat de zonde heeft verdiend: een lijden zonder menschelijke meetbaarheid.

Deze oneindige waarde ontvangt nu Christus’ lijden allereerst uit Zijn Persoon: Zijn menschelijke natuur is verbonden met den Persoon van den ongeschapen Zoon van God. Doch voorts moet dat lijden een intensiteit bezitten, welke de span-kracht van Zijn menschelijk vermogen tot het uiterste vergt. Juist wijl het successieve tijds-verloop (drie uren) hier achter staan moet bij het intensieve levenslijden, komt alles er op aan, dat de intensiteit des lijdens den Man van smarten geheel vertere.

En is het uur der duisternis in deze wereld nu niet allereerst het uur der intensieve ondervinding? De dag — het licht — spreekt successief ons toe, telt ons zijn uren en minuten uit, en laat ons onophoudelijk méten tijd en ruimte. Maar de duisternis — de nacht — en vooral de wonderbare duisternis — de kunstmatige nacht — verdringt de successie der momenten uit het werkend bewustzijn (zooveel dit kan) en laat de krachten, die op ons inwerken, toe, haar volle intensiteit op ons te laten wegen (zooveel dit kan). Tellen is dag-werk; wegen nacht-werk. Voor het lengte-begrip van den dag schuift de nacht het diepte-begrip in de plaats.

En juist, omdat in Christus’ lijdenslast de lengte voor de diepte wijken moet, de intensiteit meer is dan het successief verloop, juist daarom heeft de nacht, het donker, zijn beteekenis. Zijn lasten-van-den-geest zijn Hem oneindig zwaar. Dus schuift Zijn God Hem in den donker, want Hij moet ervaren, wat men te verstaan heeft onder „buitenste duisternis”. Dat was een leer-begrip van Hem: buitenste, extreemste, hier niet bekende, duisternis. Hij heeft dit |363| leer-begrip altijd zuiver uitgelegd. Maar heden komt het op ervaring aan. Welnu, — ervaring van de duisternis vraagt — duisternis.

Ja waarlijk, exegese moet bij Hem met de ervaring samengaan. Johannes de Dooper heeft eens getuigd van Hem: Hij mag ons leeren van den hemel; want als Hij van het huis des lichts getuigt, dan spreekt Hij over iets, dat Hij gezien heeft en gehoord; Hij is er in geweest (Johannes 3). Met andere woorden: de exegese, die Hij geeft als mensch, omtrent den hemel, is bij Hem één met de ervaring, die Hij daarvan heeft als het Woord, de Logos. Dit woord wordt heden in zijn tegendeel omgezet. Wil Hij als Logos leeren van de hel? Wil Hij dit duistere begrip ons exegetiseeren door Zijn Woord? Wel aan, Zijn „leeren" van de hel, dat huis der duisternis, worde dan nu een leeren van hetgeen Hij heeft gezien, en ook gehoord. Hij moet er in geweest zijn. De helle-exegese, die Hij geeft als Logos in de Schriften, door apostelen en profeten, die worde één met de ervaring, die Hij heden heeft als mensch. Hij moet de duisternis ervaren.

Stil maar, Hij doet dat al.

En Hij ervaart den chaos.

En is in de caesuur van den wereld-historie omspannenden „dag des Heeren”. Om twaalf uur brengt God duisternis; dat is te zeggen: Hij verklaart, dat de normale stand van een verloren wereld wezen zou: de verlatenheid, de desolate hang in ’t peilloos donker.

Aldus ervaart de Christus de troosteloosheid. Eén der profeten heeft gezegd: ten tijde van den avond zal het licht zijn. l Een troostelijke rede, voorzeker. Maar nu voor Hem het tegendeel: ten tijde van het licht, ’s-middags om twaalf uur, zal het nacht zijn. In den „dag des Heeren” is de middag, het uur van twaalf, een chaotische inslag in den kosmische opbouw. Gelijk de spijkers en de hamers der soldaten door Hem geplaatst zijn tusschen het schoone begin en het chaotische einde van de wereld; en gelijk Hij, toen Hij bad voor de soldaten, bewust gestaan heeft tusschen den eersten dag der wereld-harmonie en den laatsten dag van haar chaotische verbreking, zoo is het nu ook hier. De Zoon hangt in het duister, — op den mid-dag. Den middag, neen, niet slechts van dien bepaalden |364| „datum”, maar van de ééne geschiedenis van den éénen wéreld-dag. Dus grijpt Zijn aandacht nu terug naar aanvang en naar uitgang van de wereldgeschiedenis. Naar den aanvang allereerst. In den beginne van den grooten „dag” stiet God met de inkomst van het licht de deuren van de wereld open. En zie, Hij liet ze open, ook na den val van duivelen en menschen. Maar wat in den beginne was en bleef, dat wordt den Zoon ontzegd. Hij voelt, en weet het: hier wordt geschiedenis gemaakt, God doet iets nieuws („chedasjah”) m hier in de wereld varen, en . . . . laat den Zoon eraan ten onder gaan. Want deze donkerheid is ook verwijzing naar den avondstond der wereld. Hoor de stem van Joël (2 : 10): zon en maan worden zwart, de sterren trekken haar glans in; het is de dag des Heeren; daarom zal Jahwe brullen uit Sion en uit Jeruzalem geven Zijn stem, dat hemel en aarde beven (3 : 15-16). Of ook, verneemt Jesaja’s stem (13 : 10): Zie, de dag des Heeren komt gruwelijk, met verbolgenheid en hittigen toorn, want de sterren des hemels en zijn gestarnte zullen hun licht niet laten lichten; de zon zal verduisterd worden, wanneer zij opgaan zal, en de maan zal haar licht niet laten schijnen. Of ook (50 : 3): Ik bekleed den hemel met zwartheid, en stel een zak tot zijn bedeksel. En onder dit alles heeft de Heere Heere mij een tong der geleerden onthouden, en moet ik klagen: waarom, waarom? Ik weet het niet, ik ben niet in de plaats van God, ik ben de broeder van den blinde en den dwaas. Dag des Heeren, dag der dagen: — het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heere Heere, dat ik de zon op den middag zal doen ondergaan, en het land bij lichten dag verduisteren (Amos 8 : 9). Christus in den katastrofalen vloek; een tuimel, een val, een afgrond van buitenste duisternis. Hij is de grens overgezet; hij had geen geldig paspoort.

De „dag des Heeren” is in Christus’ ziel geweest. Hij heeft de eeuwen, de jaren niet geteld in hun successie, ze niet achterna-gerekend, maar ze hebben op Hem gewogen, Hij heeft de spanning van de geschiedenis doorleefd, in alle intensiteit. Zóó, als een stervende, naar velen zeggen, in één moment zijn levenshistorie in kort begrip tezamenvat, zóó, als een ziener intensief inleeft, in |365| wat de menschen van den dag slechts extensief kunnen door-leven, zóó heeft de Christus heel de wereld- en heilsgeschiedenis ondergaan, en àlle momenten waren even krachtig voor Zijn aandacht. Alleen maar: ’t was geen droom, en evenmin apokalyps. Hij wáákte in den donker, en werkte, en voelde zóó zich stooten buiten al Gods poorten. De poort van Jeruzalem was ineens zoo wijd geworden als de heele wereld.


Want — om dit laatste vast te houden: niet slechts met den aard, of de intensiteit, doch ook met de rechtsgeldige beteekenis van Christus’ lijden houdt de duisternis verband. Het reeds zoo vaak besproken rechts-moment van Christus’ uitdrijving buiten de poort, krijgt thans een universeele beteekenis: het vonnis wordt bekrachtigd en tegelijk voor het gansche àl effectief verklaard „met ingang van heden”. Buiten de poort van Jeruzalem — dat werd nu hetzelfde als: buiten alle poorten, niet slechts van Jahwe (verbonds- en heilspoorten) doch van God (scheppings-poorten: licht!).

Ja zeker, die duisternis behoort bij ’t rechtsgeding, en bij de rechtsvolvoering. God wierp de boomen van àl Zijn doorgangswegen dicht voor den Zoon. Hij zette àlle sloppen en asylen voor Hem af. Hij stiet Hem eigenhandig, absoluut buiten àl Zijn poorten. Over Jeruzalem, over Judea, over Palestina, over deze wereld, straks tusschen al de sterren door, en over alle werelden heen, roept God nu met Zijn sterke stem: is er ergens een poort? — dat zij Hèm nu buiten werpe. Nu wordt het meenens met den weggezonden bok: het is ook Groote Verzoendag, als de bok moet naar de woestijn. Zeg zelf, is er wel ergens een waarachtige woestijn in deze wereld, die wij kennen? Woestijn, — dat is, getrouwelijk overgezet zijne: hèl. Dus moet de Christus buiten de poorten, want Hij verdient ter helle nu te varen.


Wij moeten even terug naar den aanvang van ons derde deel. Daar spraken wij over de rechts-beteekenis van Christus’ uitwerping buiten de poort, als exlex. Toen hebben wij den nadruk er op gelegd, dat in Israël, onder het openbaringsvolk, de uitdrijving |366| van een veroordeelde buiten het voor menschen overzichtelijke operatiegebied van rechterlijke woorden en daden, een belijdenis inhield. Zij erkende, dat menschelijke woorden en strafmiddelen ontoereikend waren, om het wezen en de straf van de bedreven zonden adaequaat (volkomen) uit te drukken èn toe te passen. Zoowel de woorden, als de gerechtelijke werken van verderf, reikten niet tot de volheid van Gods recht en gramschap. Zelfs de geopenbaarde wet, en zèlfs dat strafmateriaal, dat „vervaardigd was naar het voorbeeld, dat op den berg van den Wetgever is getoond”, was niet in staat, de volle strafmaat te zèggen of toe te meten. Daar is een voor menschen onverteerbare rest van goddelijken toorn; dit bleek ons de groote onderstelling, en ook de duidelijke belijdenis, van de instelling van den exlex, die voor Jahwe wordt opgehangen, buiten de poort. 10)

Deze in menschentaal niet-uitgedrukte toorn wordt nu aan Christus te verstaan gegeven. De duisternis zegt Hem iets. Ze zegt Hem het uiterste. Ze is de vorm, waarin de Heere uitdrukt de helsche toorn. En ze is tevens bediening van dien toorn; ze behoort tot het strafmateriaal, waaraan de menschen niet reiken kunnen. Zij niet alleen, doch zij wel degelijk óók. De onverteerde rest van toorn komt nu op Christus neer. Een kruishout maken menschen; ’t is nog maar kinderspel, vergeleken bij het strafmateriaal, dat God nu aanwendt: Hij legt Zijn hand aan zonnen. Zijn licht-roof is verlengstuk van het aller-aller-ergste, dat menschen kunnen vinden en bedenken voor den gevloekte. De taal, die God in duisternis nu spreekt, is zóó absoluut verdervend, ontblootend, afstroopend, invretend, interend, dat de rechterlijke vonnissen van Pilatus en het Sanhedrin, en de spotternij van Golgotha nog niets is bij de taal van God, die den exlex in het donker zet. Ja zeker, de Christus had die alle reeds door eigen denkdaad, en in eigenvreeze des Heeren” getransponeerd in ’t helsche, eeuwige. Maar nu komt God van Zijne zijde; het transponeeren van den Zoon wordt heden ontmoet door het imponeeren van den Rechter. De |367| onverteerbare rest! Het onzegbare in den toorn! Het niet-meer-aardsche, het extra-mundale, het infernale in het zeggen en in het doen van den vertoornden Rechter, en dan Zijnerzijds, dàt komt er nu. De duisternis valt samen met de nederdaling van den Zoon ter helle. Zij is een vorm, dien Gods ongedeelde gramschap uit de geschapen dingen kiest, om zich bekend te maken en zich erin te bevredigen. God molesteert den Christus naar de mogelijkheden-van-molest, welke dienst menschelijke natuur en het geheel der geschapen dingen Hem als Rechter beiden. En voor het overige: wie zal zeggen, wat Christus’ lichaam heeft geleden? Wat in Zijn ziel, Zijn geest te doen geweest is? Hoever Zijn denken uitgerekt is?

Zoo wordt de Christus buiten alle poorten nu geworpen, alle kringen van het leven, buiten alle werelden. Wij hooren Hem zeggen, dat dit verlating is. En daaruit ontleent deze zonsverduisteringsacte een zoowel negatieve als positieve kracht van verderf: zij laat den Christus zien als extra-mundaal, en dan wel nader infernaal, terechtgestelde.

Extra-mundaal, dat is te zeggen: geen enkele „wereld” mag Hem ontvangen. Een „wereld” is een samenhoorend, samenvoegend, samenhangend ding. Een samen-stel. Maar Hij, de Groote Zondaar, vindt geen plaats in eenigen samenhang. Daar gaat nu Adam tusschen alle werelden door; en tusschen alle werelden hangt zwarte duisternis. Daar zinkt Adam nu; de exlex wordt exsul, d.i. hij heeft geen bodem nu meer onder zijne voeten. Hij vaart al uit den tijd; al slaat Zijn hart nog in den tijd. Hij is geslingerd buiten de ruimte, al staat dat kruis daar nog, een paal in den grond. En nu Hij buiten alle samen-hangen zich geworpen, zich gezonden weet, nu vaart Hij al ter helle. Dat is de eenvoudigste, wijl eenige, consequentie. Het is de keerzijde, om zoo te zeggen, de „vertaling” van het onontvankelijk zijn voor alle organische saamhoorigheden. Geen licht meer, nu ja, dat is nog maar negatief, zou men zeggen. Dat zegt immers volstrekt nog niet, hoe het wèl is, maar hoogstens hoe het niet is. Er is niet licht, en er is geen zon, en daar is afwezigheid van Gods eerste en breedste geschenk: het licht. Maar voor den kampenden geest van Hem, die aan alle dingen onmiddellijk |368| een verbonds-, dat is een religieuzen naam geeft, beteekent dit negatieve aanstonds een positieve daad: niet slechts als koning, doch als recruut, niet als hoofd, doch als mensch, niet als Rabbi, of Profeet, doch als adept en proseliet bij engelen wordt Hij voor het heelal gedegradeerd; en dat zóó grondig, dat het eerste geschenk van allen, het licht, van Hem nu afgenomen wordt. Extramundaal.

Dit zet zich dan positief om in het infernale, d.i. het helsche. Neen, wij weten nu niet meer, want om de hel te beschrijven moet men er geweest zijn. 11) Wij zoeken niet naar woorden, God beware ons. Wij komen niet verder dan Zijn eigen leer-term: buitenste duisternis. De Heiland is nu algeheel ontkleed.


Wij, menschen, vinden het al heel wat, een brekend oog te zien. Nu, straks zal Jezus’ oog óók „breken”. Maar eer het „brak”, is het onderschept, is het buiten werking gezet. Is Hij verblind? Neen, het is veel erger. Het is „ziende niet zien, en hoorende niet verstaan”; Hij heeft daar zelf wel dikwijls van gesproken. n Tusschen het oog en het licht is rapport, en het leven houdt dat gaande. Maar het rapport is hier verbroken, niet wijl het leven vlood, maar doordat God eenvoudig zei: snijdt alle draden bij Hém door; Hij is tot zonde gemaakt. God sprak alzoo tot alle engelen: laat alle leidingen aftakken éven voor Hem; een enkele toevoerbuis mag naar Hem doorgetrokken blijven. De conducten, de aquaeducten 12) der natuur, de toevoerbuizen, de „leidingen”, gaan naar ieder, behalve dan naar Hem. Hij hoeft tot God niet meer te bidden:

Sluyt mij niet buten, och!
Al heb ic menichmael gebroken mijnen eedt
En schandelijck besmet mijnder zielen cleedt,
De conduten, och,
Van Uwer genaden wilt my ontsluten noch.13) |369|

Neen, neen, Hij hoeft daarom niet meer te bidden. Want juist als Hij zich tot zonde, en tot meineed, en tot smet laat máken, waarachtig máken 14), zijn de „conduten” voor Hem afgesneden. Op dieconduten” komt het altoos in de wereld, de saam-hoorigheden, aan. Voor Hem geen toevoer meer van eenig goed, zelfs niet van de gemeene gratie. Hij staat nu eenmaal overal buiten, zelfs buiten de „weldaad” van een versterving uit verval van krachten. Onlangs verscheen een boek, waarin iemand, die — in Rusland! — gefolterd was geweest in een duistere gevangenis — vertelde, hoe het hem mogelijk geweest was, onder de vreeselijkste martelingen niet te schreeuwen, zichzelf niet te verliezen. Hij had zich voorgenomen — het was hem aangeraden door een ander — een lichtpunt in het oog te vatten, een lamp, een blinkend ding van koper of zoo iets. Zoo lang hij met zijn oogen dat lichtpunt vàst kon houden, kon hij zichzelf blijven, niet vergaan, niet gèk worden van de pijn. Niet één, van die dit lezen, zal kunnen zeggen, dat hiervan áán kan zijn. Maar hoe het zij, — voor Jezus Christus was zèlfs dit laatste redmiddel er niet. Geen licht — geen zicht, o God, hoe kan Hij U en zich behouden?


Toch is voor ons een helder licht in deze duisternis ontstoken. Want Christus doet als borg Zijn dienst; en wordt door God nu tot de aller-zwaarste dienstverrichting toegelaten. Dat zijn twee dingen; laat ons zien.


De Christus doet als borg Zijn dienst. Immers, het extra-mundale lijden, dat infernaal zich open-doet, dat is wat wij verdiend hebben; Adam komt heden op zijn eigen plaats.

Waarom preeken wij, denken wij, tienmaal, honderdmaal, over de verheerlijking op den berg, tegen éénmaal over de verduistering op Golgotha? Ligt het eigenlijk niet voor de hand, deze twee contrasteerende momenten met elkaar in verband te zetten?

Gij weet het: op den berg der transfiguratie 15) was het groote |370| theologisch vraagstuk dit: waar is de mogelijkheid, waar de werkelijkheid, waar de rechtsgrond voor den onverhinderden doortocht van de „kebood Jahwe”, d.i. van de heerlijkheid des Heeren? De grootsten van het Oud Verbond, Mozes en Elia, ze hadden de heerlijkheid des Heeren (Gods openbaringsvorm onder Israël) wel aan zich gehad, doch konden haar niet van zich uit doen gaan, ze konden er geen baan voor breken onder Israël. Ze konden de „kebood Jahwe” geen passage bezorgen onder de openbarings- en verbondsgemeenschap. Dus kwamen zij op eenen hoogen berg tot Christus, en vroegen Hem, of Hij dat wèl kon doen. Of Hij Gods volk gemeenschap geven kon aan de lichtende „heerlijkheid des Heeren”. 16) Het hemel-licht, dat onder Mozes en Elia geen passage vinden kon, onder Israël, dat moest de Christus aan àl Zijn volk over de heele wereld effectief naar recht doen doorbreken.

Toen heeft de Christus op den berg met eenen duren eed beloofd, dat Hij alzoo zou doen, en dat Hij daarvoor rechtsgronden zou leggen.

Nu wordt die eed van Hem gevraagd. Hij moet er thans voor stáán. Dus zinkt Hij onder Mozes en Elia weg, en wordt van licht beroofd. Het is het tegenbeeld van wat Hem op den berg der transfiguratie overkwam. Toen werd de nacht 17) tot dag, hier wordt de dag tot nacht. „Zie toe”, zegt Hem een stem, o „dat gij het alles maakt, naardat het op den berg door u beloofd is; ook nu, nu God het alles ànders maakt, dan naar het voorbeeld, dat op den berg u werd getoond. Zie toe, dat gij het licht vrij-koopt door zelf te gaan in ’t donker. Zie toe, dat gij de „kebood Jahwe” van u uit doet gaan, door eerst radikaal haar te verkiezen.” Toen viel de mist; er was geen doorzien meer aan. Neen, Hèm wordt niet gevraagd, wat het volk eens Mozes vroeg: dat hij een doek over zijn blinkend aangezicht zou leggen. p Want niemands oogen hebben van Hem ooit pijn gehad. Wel gaat een bedekkende sluier over Zijn gelaat, doch niet, omdat Hij te schoon, doch omdat Hij te verschrikkelijk is. Hij is onverdragelijk, niet van licht, doch van valen dood. Zijn dofheid |371| werd on-menschelijk, beneden-menschelijk. Maar toen de drager van het licht erdoor verloochend was, toen wierf Hij ons het licht en het leven. De heerlijkheid des Heeren heeft zich teruggetrokken, het licht keerde tot zijn bron terug, aan de fundamenten werd gerukt, Hij werd op ’t vale paard gebonden, q de eerste toebereidingsdaad van scheppende voorzienigheid brak af op Hem; en zóó is door den Borg het recht verworven op een lichtstraal. En op een psalmvers: Gods vriend’lijk aangezicht, heeft vroolijkheid en licht. r


Vroolijkheid! En licht! Want — in de tweede plaats — de Borg wordt toegelaten tot de zwaarste examinatie. Dat is: als borg wordt Hij erkend tot nu toe. Er slaat een jubel door den nacht. Want is het toelaten van iemand tot de zwaarste dienstverrichting, niet een officieel bewijs, dat hij tot nu toe de school doorloopen heeft met goed gevolg? Zoo wordt ook de duisternis een eere-diploma over de drie-en-dertig jaren van Christus’ werken, oefenen, op aarde. Want immers: niet Christus maakte deze duisternis, God deed het. Zij trad voor Jezus’ gevoel mechanisch in. 18) En door dit wonder Zijnerzijds erkent de Rechter, dat nu de acte kan geopend worden van het laatste bedrijf; Hijzelf roept Christus op tot de zwaarste — laatste — proef. Dit is de approbatie over drie-en-dertig jaren. Hij krijgt Zijn testimonium. Goed heeft Hij het werk er afgebracht, de Menschenzoon. Zelfs drie van het zevental van Zijne laatste woorden zijn hiermee reeds als goede woorden aangenomen. En wijl die drie voorgaande woorden ons spraken van Zijn verhouding tegenover de menschen, geeft God den Zoon getuigenis, dat Hij hun allen recht gedaan heeft. Het komt nu op een slot-woord aan: dat Hij mèt God nu ook gereed nog kome, en de Rechter zal zeggen: het is genoeg! Nu God Hem eigenhandig den toegang opent tot de folterkamer van het heelal, nu zegt God zelf tot Hem: tot nu toe was de dienst volkomen. Verblijdt u, alle hemelen, en verheugt u, het gordijn wordt wel voor de zon geschoven, maar het Paaschlicht zit er achter, het breekt al door. „De tijd is voorts maar kort”, s |372| want wij zijn nu bij het laatste bedrijf. Ja, maar God slaat met de eene hand naar het hart van dezen mensch, maar met de andere zet Hij de wijzers van de wereldklok op één minuut voor twaalf, het keerpunt van den „dag des Heeren”.


Hier wordt de eenvoudigste christen wijzer dan de grieksche filosoof Diogenes. Van hem gaat het verhaal, dat hij, toen een wereldveroveraar hem vroeg, wat hij nu wel begeeren zou, geantwoord heeft: niets meer dan dit, dat Uwe Majesteit niet voor mij in de zon gaat staan. De man vond het licht zijn beste geschenk. Nu, deze voorkeurstem, uitgebracht op één van Gods geschenken, was onvoldoende gemotiveerd; en trouwens ook niet heelemaal geméénd. Maar daarom gaat het ons nu niet. Laat òns ’s mans wijsheid hierin overtreffen, dat wij na het uur van Golgotha een lichtstraal als genade leeren zien. De zon schijnt elken dag om Christus’ wil. Zijn eerste kruiswoord had van God gevraagd, haar nog niet stil te zetten; toen bleek Hij ons de groote Jozua, die zon en maan en sterren ophoudt vanwege de oorlogen des Heeren. 19) De Christus ging zelfs bóven Jozua toen staan. Maar hier is Hij de mindere geworden: ten aanzien van de zon volmaakt beroofd van veldheers- en van voetknechtsrechten. En nu Hij dit gedragen heeft, nu zingt de zon van Zijn genade; psalm 19 verdiept zijn vreugdelied ná „twaalf uur” van den goeden grooten Vrijdag; en Romeinen I zijn dreigement.

Intusschen, deze zon kan zelf niet spreken zonder Hem, die haar verklaart. Zij kan haar taal alleen aan ons verstaanbaar maken, als wij het Woord gelezen hebben. God wil Zijn christenen niet door stomme zonnen, maar door de levende verkondiging Zijns Woords onderwezen hebben. Neen, niet de zon vertoont haar eigen Pauper. De kindertjes van de samaritanen en van de batavieren speelden op Goeden Vrijdag rustig verder. De duisternis viel immers niet (zooals onze Statenvertaling wil) over de heele „aarde”, 20) doch over |373| het gansche (judeesche) „land”, over heel de streek; de vertaling kan moeilijk anders luiden. Aan de zon was dus geen internationale missie toevertrouwd; die zou de Pinkstergeest zichzelf wel voorbehouden.

Maar tot de menschen, die hier samen zijn, heeft God wel waarlijk iets te zeggen. Hij laat de heidenen nog met rust, maar spreekt te krachtiger tot het openbaringsvolk, gelijk het hier, op het feest nog wel, in de heilige stad is saamgestroomd. Het was genoeg, dat God tot Israël sprak; want het gordijn daar in den tempel was nòg niet gescheurd, en Israël stond nog in zijn rechten als het volk van Gods verbond en openbaring. God spreekt de kinderen Abrahams aan, en geeft, wat hun beloofd is: „het teeken van Jona den profeet”, t in zijn eerste acte: de ondergang, het wegzinken in de diepte, de duisternis.

Maar zonder het Woord zegt ook dit teeken niets. Ook hier gaat het weer door: „opdat zij ziende niet zien”; men kan het in dit geval ook omkeeren: „opdat zij niet meer ziende, toch aan hun zuiver zien niet zouden twijfelen”. Immers, het bleef de groote vraag: indien die duisternis teeken van gramschap is, wie worden dan erdoor vermaand? Indien God, die Zijn hand aan zonnen legt, en zonen, soms dreigen wil, wie wordt hier dan bedreigd? De Christus — of Zijn rechters? Is deze licht-eclips bevestiging van het vonnis over Jozua van Nazareth, of roept zij wraak erover? Och neen, daar komt nu niemand uit zonder de Schriften. „Al de Schriften”. Straks klaagt de nazarener zelf, dat hij van God verlaten is. Toen konden alle rechters weer op adem komen: hoor, |374| hij trekt het zich toch heel erg aan; hij begrijpt het goed, dat de Vader der lichten het op hèm gemunt heeft. Niet onmogelijk, dat in den avond iemand de doodstraf heeft verdedigd onder opmerking, dat soms de executie iemand op het laatst nog uitdrijft tot boete en berouw . . . .

Maar — àls wij in de Schriften lezen . . . . dàn proeven wij in die duisternis een aanspraak Gods tot Christus’ moordenaren. Is het Paschen, prachtige priesters, het hooge feest van Egypte’s ondergang? ’t Was donker in Egypte, eenmaal, en Gosen baadde toen in licht. Maar bij u is het vandaag zoo donker. En Gosen, nu ja, waar was Gosen?

Houd op met vragen; ze hebben zich niet bekeerd. Zij zeiden tegen elkaar: houdt stil, laat zien of nu Elia komt. Ze slikten al hun kwesties in, en deden dapper en ferm.

Maar hun dan, die gelooven? Heeft hun de Heere iets te zeggen? Ja, waarlijk. Niet slechts al wat den borgtocht predikt, dien inhoud des geloofs; maar ook iets over de methode des geloofs, over den weg, om tòt geloof te komen. Toen Christus in de helsche pijn was, heeft niemand Hem gezien. In Gethsemané niet, want Hij scheidde zich af op steenworp afstands. En op Golgotha weer niet. Welke verschrikkingen Zijn gelaat misvormd hebben, hoe de angst der hel in Zijn oogen en over Zijn lichaam is gevaren, dat heeft geen enkel mensch gezien. God heeft Zijn pinksterkinderen straks bij duizenden getrokken, maar Hij heeft er niet één door een „wondeblik” getrokken. Hij heeft er niet één in de hel laten zien.

Dus keeren wij aan ’t eind maar weer terug naar den berg van het licht, den berg van de verheerlijking. Toen wij daar het licht zagen spelen om het hoofd van Jezus, toen was het laatste woord, dat God tot menschen sprak en tot den kandidaat-pinkster-preekheer Petrus: hóórt Hem, hóórt Hem. Op het hooren kwam het aan. Niet op het zien van het licht, of op het niet-zien vanwege het donker, maar op het hooren van het gepredikte Woord. Ga nu vrijmoedig het donker uit, doe al de luiken open en steek bij nacht de lampen aan. Het licht is goed, u met dankzegging genoten. v En doe uw bijbel open, en verklaar dit intermezzo op den dag des |375| Heeren bij het licht van al de Schriften en van de dogmatiek van den zwaargeladen Paulus. Kom dan, en zeg uw psalm. Gij kunt nu echt hier op de aarde zingen: Gods vriend’lijk aangezicht heeft vroolijkheid en licht voor alle oprechte harten, ten troost verspreid in smarten. r Gij kunt er zeker van zijn, dat de stem van Christus in den hemel op hetzelfde uur tot den Vader zegt: één dag is in Uw huis mij meer, dan duizend waar ik U ontbeer. w Want Hij is in de hel geweest. Den tel raakt men daar kwijt. Voor den vervloekten exlex zijn ginds de duizend dagen als een fragment van een dag, en drie uren als duizend dagen. Alzoo heeft Hij Zijn God ontbeerd in duizend dagen. Maar de bondswoning is dan ook open, en de dorpelwachters treden toe. En intusschen is een zekere Paulus bij rabbi Gamaliël bezig, les te nemen; hij leert het zelfstandig naamwoord „licht” in alle naamvallen verbuigen, opdat hij straks zou kunnen schrijven in een brief, die ver buiten het „judeesche land” zal komen, een brief, die thans zóó wijd verspreid is als de zon haar stralen schiet, een geheimzinnig woord over de erfenis der heiligen in het licht. x Als zij Johannes lezen, den verteller, zullen zijn hoorders zeggen:

Ha! ’t hert gaet my ontsincken

In dit ghesicht.

Wie sou sulcxs van u dincken,

O eeuwigh Licht! 21)

Maar wanneer Paulus, de verklaarder, zal uitgesproken zijn, dan zullen zij aanvullen: Het volk, dat in duisternis zat, en daarom van die duisternis zooeven niets gemerkt heeft, heeft een groot licht gezien: y het licht in den donker. Zóó was de orde, zoo was het in orde. 22)




1. Hierover later, zie blz. 372 en 373.

2. P.G. Groenen, a.w. 512.

3. In het voorbijgaan zij er aan herinnerd, dat verschillende getuigenissen, die men buiten den bijbel om heeft willen samenlezen, tot bevestiging van de historische mededeeling van den bijbel, met deze duisternis niets hebben uit te staan. Men heeft zich beroepen op de brieven aan Polycarpus en Apollophanes, welke op naam van Dionysius Areopagita zijn gesteld. Ook op getuigenissen van Phlegon, en van Thallus en anderen. Wij gaan echter al deze dingen voorbij, omdat zij ten eerste het evangelisch bericht niet raken, en omdat deze getuigenissen bovendien ook voor het geloof volstrekt overbodig zijn.

4. Zie dit deel, blz. 81 v.

5. Genesis 15: het licht in den rook.

6. Ps. 40 : 7: goed hoorende gemaakt zijn.

7. Zie boven bl. 353 en 354 (de drie eerste kruiswoorden); vgl. bl. 114/5.

8. Tweeërlei „scheppen” is er: een maken, stellen, van de wéreld, — Genesis 1 : 1 — en een toebereiden der geschapen aarde-wereld (het werk der 6 scheppingsdagen).

9. Vgl. deel III, blz. 100 v.

10. Zie deel III, blz. 6 v.

11. Hierop komt het volgend hoofdstuk nog terug, blz. 379.

12. Ezechiël 31, de wateren onder de aarde, die de „boomen” voeden, deel III, blz. 44. De duisternis als antwoord opChristus’ uitersten dienst des Woords”.

13. Anna Bijns (O ontfermhertighe Godt). Conduten = toevoerbuizen.

14. 2 Cor. 5 : 21.

15. Zie deel I, hoofdstuk II en voornamelijk hoofdstuk VI.

16. Zie deel I, hoofdst. VI, met name blz. 82 v.

17. Vergelijk deel I, blz. 15 v.

18. Zie boven, blz. 290-294.

19. Zie deel III, blz. 133.

20. Zie Grosheide, Komm. op Matth., blz. 353, 354. Sommigen willen gaarne vasthouden aan de vertaling „aarde”, omdat het hun een treffende symboliek lijkt, dat „de geheele wereld” in stuiptrekking ligt vanwege den „moord” op Christus. Zij zien in dat universeel doortrekken van de duisternis een van de weeën van het |373| jongste oordeel. Wij kunnen echter deze gedachte niet accepteeren. Er werd tot nu toe alleen maar tot het openbaringsvolk gesproken; zie daarvoor den tekst. Bovendien is in het kruislijden de verberging even groot als de openbaring, en bepaalt het terrein van het ééne tevens dat van het andere. Het strijdt o.i. met de orde van de openbaringsgeschiedenis, wanneer men katastrofale gebeurtenissen over de geheele wereld wil ontketend zien, vóórdat de Pinkstergeest is doorgewerkt, of als men een teeken aanneemt, daar waar het Woord niet kwam. Men zou met evenveel recht kunnen beweren, dat het licht in den nacht van Bethlehem over heel de wereld zou hebben moeten schijnen. Of dat de metamorfose op den berg der verheerlijking publiek had moeten zijn. Niet om een rouwfloers, dat God over de wereld zou willen trekken, gaat het hier, maar om de toebrenging van het oordeel aan den Christus; en wat de menschen daarin te vernemen hebben is wel van beteekenis, doch blijft secundair.

21. Justus de Harduyn.

22. Over de plaats van de duisternis in het Kruislijden als organisch geheel is hier niet meer gehandeld; zie daarover bl. 289-294.




a.

b. Vgl. Psalm 80, vers 11 (berijming 1773).

c. Vgl. Psalm 36:10.

d. Vgl. Openbaring 6-8.

e. Vgl. Lucas 22:53.

f. Vgl. 2Korintiėrs 12:2-4.

g. Vgl. Openbaring 1:10; 4:2; 17:3; 21:10.

h. Vgl. Jesaja 45:8 (latijn: vulgaat).

i. Vgl. Matteüs 5:45.

j. Vgl. Exodus 10:21-29.

k. Vgl. Exodus 12:29v.

l. Vgl. Zacharia 14:7.

m. Vgl. Jesaja 43:19.

n. Vgl. Matteüs 13:13; Markus 4:12; Lukas 8:10.

o. Vgl. Exodus 25:40; Hebreeën 8:5.

p. Vgl. Exodus 34:29-35.

q. Vgl. Openbaring 6:8.

r. Vgl. Psalm 97, vers 7 (berijming 1773).

s. Vgl. 1Korintiėrs 7:29.

t. Vgl. Matteüs 12:39; 16:4; Lucas 11:29v.

u. Vgl. Prediker 11:7.

v. Vgl. 1Timoteüs 4:4.

w. Vgl. Psalm 84, vers 5 (berijming 1773).

x. Vgl. Kolossenzen 1:12.

y. Vgl. Jesaja 9:2, Matteüs 4:16.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000