HOOFDSTUK XV.

Christus zich substitueerend.

En bij het kruis van Jezus stonden Zijne moeder en Zijner moeders zuster, Maria, Klopas’ (vrouw), en Maria Magdalena.

Jezus nu, ziende (Zijne) moeder, en den discipel, dien Hij liefhad, daarbij staande, zeide tot Zijne moeder: Vrouw, zie, uw zoon!

Daarna zeide Hij tot den discipel: zie, uwe moeder! En van dien ure aan nam de discipel haar in zijn (huis).

Johannes 19 : 25-27. a


Maria bij het kruis.

Zóó leiden velen, vooral onder de aesthetische naturen, hun hoofdstuk, hun rede, hun preek, in, wanneer zij hun gedachten geven naar aanleiding van den tekst, dien wij hierboven lezen.

Nu, zij kunnen zich beroepen op oude getuigen. Het klassieke:

Stabat mater dolorosa

Iuxta crucem lacrimosa,

heeft de figuur van de bedrukte moeder aan het kruis, aan wie het zwaard door de ziel gegaan is, reeds van oude tijden af, in de kerk tot middelpunt der „meditatie” gemaakt. En in later tijd heeft het niet ontbroken aan poëten, ook niet aan homileten, die den geest van dit ”Stabat mater” in zich hebben voelen branden (indien ook „brànden”!) en in gelijken zin geschreven of gesproken hebben. Wie kent niet Vondel’s „Kruisklaght der zalige Kristmoeder en Maaght Maria”: |323|

Jesus nat bekrete Moeder
Stond bij ’t Kruis daar ons Behoeder,
Haar beminde Zoon, aan hing:
En haar docht, terwijl ze steende,
Hem betreurde en druckigh weende,
Dat een zwaart door ’t harte ging.

Och! hoe druckigh, hoe vol rouwe
Was die zegenrijckste vrouwe
Moeder van Godts eenigh Kint?
Die, uit een weemoedigh harte,
Bevende aanzagh al de smarte
Van haar vrucht, bij Godt bemint.

Och! wien zou in ’t hart niet snijden,
Zoo hy in dat deerlick lijden,
Kristus lieve Moeder zagh?
Och wie zou zich niet bedroeven,
Zagh hij ’t hart beklemt van schroeven,
Om den Zoon, die ’r onder lagh?

Inderdaad, — het tooneel, waarop de bijbel Christus met Zijn moeder en verwanten samenschikt, bewéégt. De dramatiek is prachtiger dan ooit.

Alleen maar — in ons geval is het ons daarom niet te doen. Want niet de mater lacrimosa, maar de filius lacrimosus; niet Maria’s moedersmart, doch de ellende van haar Zoon, Gods Zoon, haar Heer, is het, die ons hier allereerst verkondigd wordt, en ook moet zaligmaken. Zoodra wij Maria en haar smart in het middelpunt plaatsen van onze gedachten, hebben wij den Zoon beleedigd; en daarmede — gelukkig! — ook haarzelf Niet het feit, dat de mater dolorosa daar stond, doch dat de Christus dolorosus daar hing, verkondigt, spreekt ons aan. Niet het feit van Maria’s zwijgen en — heengaan, doch het ándere feit van Christus’ spreken en zenden en — blijven, is ons een oorzaak van verlossing. |324|

Wij willen dan ook heden in het woord, dat Christus sprak tot Zijn moeder, en tot den discipel, dien Hij lief had, weer onzen Middelaar en Borg vinden; zooals wij Hem àltijd trachten te zien, heel dit boek door. Wij kunnen ons niet vinden in de bewering van een overigens over Christus’ lijden met liefde schrijvenden auteur, die, toekomend aan dit derde kruiswoord, opmerkt: „was het eerste woord, dat Jesus sprak aan het kruis, door Hem gesproken als Middelaar, het tweede als Zoon Gods, dit sprak Hij als zoon des menschen, die zorg draagt voor zijn nagelaten betrekkingen” 1). Wij hebben tegen deze poging tot nadere onderscheiding van „de kwaliteiten”, waarin Christus Zijn kruiswoorden gesproken zou hebben, in het algemeen reeds bezwaar. Immers, wij gelooven, dat Christus àl Zijn kruiswoorden sprak èn als Middelaar, èn als Zoon Gods, èn als Zoon des menschen. En tegen de bewering, dat in het derde kruiswoord dan in meer specialen zin Christus als mensch onder de menschen naar voren treden zou (het menschzijn dus „op den voorgrond” plaatsend), hebben wij óók onze bedenkingen. Vooreerst is het, in het algemeen gesproken, een exegetische en dogmatische misgreep, Christus aan het kruis zich te laten wenden tot Zijn moeder, met het gezicht naar het terrein van het „natuurlijke leven”, doch met den rug naar Zijn ambts-terrein. Het terrein van het natuurlijk leven is tot in de uiterste hoeken ambtsterrein voor Christus. Bovendien is de argumentatie zelve, zooals zij in de enkele geciteerde woorden reeds te verstaan gegeven wordt, voor ons besef onjuist. Christus wordt gezegd zorg te dragen voor Zijn „nagelaten betrekkingen”. Maar dat is toch niet juist? Immers, Hij had méér „betrekkingen” dan Zijn moeder alleen. Vervolgens blijft men zoo staan vóór de vraag, waarom Christus, als het hierop aankomt, eerst thans dit werk der voorzorg doet, en niet eerder? 2) Of — hoe vreemd het klinke — later? 3) Christus wist toch immers, dat er van definitief „nagelaten |325| betrekkingen” kwalijk te spreken viel? De Vrijdagavond was nabij, de Zondagmorgen brak haast aan, en op dien Zondagmorgen zou Christus wederom léven. En, al zou dan ook ná die opstanding Zijn verhouding tot menschen en wereld volkomen anders zijn, er zou toch nog tijd genoeg blijven, om te zorgen voor Zijn moeder, en dan in alle rust en verhevenheid? Werkelijk, wanneer men Christus’ woorden, tot Maria gericht, in hun bedoeling meent uitgeput, althans gepeild te hebben, in boven aangeduide wijze, dan blijven er toch eigenlijk nog vragen genoeg over 4).

Neen, — in de historische feiten, zooals zij zich voordoen, en deze dan weer juist in hun nuchtere realiteit, komt onze Heiland ons tegemoet. Ons allen. Wij zijn Zijn „betrekkingen”, als wij den wil Zijns Vaders doen. Hij zoekt Zijn kerk, ook nu, Zijn kerk en bovenal Zijn God.

Oók moet men de historische mededeeling van Johannes niet bederven, of vervlakken, door er een allegorisch spel mee te spelen. Sommigen doen dat. Daar zijn er b.v., die Maria teekenen als type van het trouw gebleven Israël, nader als „de moeder van de christenheid”, Maria, in de worsteling, waarin zij heden gewikkeld is. En in Johannes zien ze dan het type van de nieuwe christenheid zelf. De conclusie ligt straks voor de hand: „Maria” en „Johannes” moeten elkander vinden: het trouw gebleven Israël, en de nieuwe christenheid, moeten elkaar de hand geven en tot elkander komen te staan in de relatie van moeder en zoon 5); „Hij is onze vrede, die deze beide één gemaakt heeft” . . . .

Eén stap verder, — en men kan het verhaal ook „gebruiken”, om een handreiking tusschen roomsch-katholicisme en protestantisme te bepleiten; zooals dan ook werkelijk gebeurd is 6).

Evenwel, dit alles blijve verder rusten. Niet Maria, doch Christus willen wij zien. Ook Maria kan in den grond enkel maar ontvangen, |326| met ons mee. Heden mag zij niet eens met hèm daar in het paradijs zijn; de Zoon staat het haar niet toe.


Nu treft het ons al dadelijk, dat Christus, als Hij Maria aanspreekt, daarmee een selectie doet. Zijn moeder was niet de eenige, die stond en toezag. Behalve Maria worden ons ook als aanwezig vermeld: de zuster van Zijn moeder, Maria, de (vrouw) van Klopas, en Maria Magdalena 7). Het was dus een heele familiekring, die daar bij het kruis stond. Vier vrouwen: 1e Jezus’moeder, 2e Salome (zuster van Maria, tante van Jezus), 3e Maria (vrouw van Klopas, en, daar Klopas broeder van Jozef was, eveneens „tante” van Jezus, gelijk Jozef „vader” van Jezus was voor de wet), 4e Maria Magdalena. Een kleine groep, doch „vertoonende” alle familie-banden. De lichamelijke moeder (Maria), en tante (Salome). De tante naar de wet (Maria van Clopas) en — de intieme van den Geest, Maria Magdalena, die „den wil des Vaders” leerde „doen”. Voorts zijn er nog meer van de familie geweest. Uit andere gegevens van de evangeliën toch blijkt, dat de familie-kring vrij ruim vertegenwoordigd was. Johannes zelf was er ook; Salome en de andere tante zijn reeds genoemd verder waren er veel vrouwen, die Jezus van Galiléa af gevolgd waren, en Hem gediend hadden, en — de |327| uitdrukking van Lukas 23 : 49 is zoo ruim mogelijk — al Zijn bekenden stonden van verre. En nu treft het ons, dat de Heiland van al die personen niemand bizonder aansprak, dan alleen Zijn moeder en Zijn discipel-in-intiemeren-zin: Johannes. Dezen laatste dan nog alleen, voorzoover hij met Jezus’ moeder voortaan in relatie werd gezet. Anderen uit den kring van familie of bekenden heeft Christus niet aangesproken. Ook vinden wij geen woord van Hem vermeld, dat voor hen gezamenlijk bedoeld kan zijn. Dus is het spreken van Christus tot Zijn moeder van bizondere beteekenis: het doet een souvereine keus.

Dat treft te meer, omdat het het laatste woord is, dat Christus in vernedering gesproken heeft tot menschen. Alle nog volgende kruiswoorden spreken slechts over Hemzelf.

Dus is dat het laatste woord, waarin de Christus-in-vernedering de menschen zoekt, en aanspreekt, een zoeken van, en een spreken tot Zijn moeder. Hij is ook hier gehoorzaam. Het laatste woord, waarin de Christus het gebied van de tweede tafel der wet met name betreedt (het terrein van den naaste) is gericht tot haar, die, naar het eerste woord dier tweede tafel, ook de eerste aandacht verdient, gelijk ze die naar de natuurlijke levensorde heeft gehad. Zijn drie-en-dertig-jarig leven van wetsvervulling wordt heden getypeerd en goed voor God en mensch bevonden. Zie, hoe Hij naderbijkomt. Zijn eerste drietal woorden raakt de menschen. Hij begint bij de versten (de vijanden), vervolgt bij Zijn vrienden (den moordenaar) en eindigt bij de moeder, die in de tweede tafel voorop was gesteld door God (want de vader Jozef schijnt reeds gestorven te zijn geweest). Heilige orde: deze doet den naaste recht! Toen kwam Hij — denk maar aan het vierde kruiswoord — naar de eerste tafel van de wet. Hij kwam tot God en heeft geen andere goden voor Gods aangezicht, ook al berooft God Hem van alles. Dit zich-òpworstelen van Christus vàn de tweede, naar de eerste tafel van de wet, dit profetisch-knechtelijk accentueeren van de eerste woorden van de beide tafelen, is ons een nieuw bewijs van Zijn gehoorzaamheid, en van Zijn trouwen dienst aan God en aan Zijn moeder. „Die zijn broeder, zijn moeder, niet lief heeft, die hij |328| gezien heeft, hoe zal hij God liefhebben, dien hij niet gezien heeft?”

Reeds is hiermede de schifting, waarvar, wij boven spraken, gereedelijk „verklaard”, voor zoover wij menschen hier iets „verklaren” kunnen. Christus heeft in zekeren zin tot Maria „pro omnibus” gesproken: háár voor hen allen. Niet, omdat die moeder „moeder van de kerk” moest worden; want de kerk heeft geen moeder, zij heet zelf Zijn bruid, en heeft voorts een hoofd, een vader, een koning. Een moeder heeft zij niet; zij moet zelf „moeder” worden (Gal. 4). Het was ook niet, omdat Christus, door Zijn moeder aan te spreken, de ”natuurlijke” verhouding, waarin Hij tot haar stond, wilde eeren als de voornaamste relatie, waarin Hij ooit kon staan tot eenig menschenkind. Straks hopen wij te zien, dat Jezus juist hier het natuurlijke ondergeschikt 8) maakt aan het geestelijke, dat Hij het daaraan dienstbaar stelt, en de verbànden van het bloed subordineert aan de verbònden van den Geest. Christus laat Maria niet naar voren treden als eerste onder de vrouwen, omdat zij Zijn moeder is geweest, alsof daarmee nu alles van haar dienst en van Zijn dienst gezegd was. Want — nog eens — wij hopen te zien, dat Zijn woord tot Maria onderdeel is van dit onverzettelijke en onverwrikbare Woord-en-Geest-proces, waarbij Zijn moeder als moeder op den achtergrond gedrongen wordt, en haar glorie vindt, en ook haar consummatie, niet in het exceptioneele geval, dat haar boven alle vrouwen verheft (het moederschap over Jezus), doch juist in het gemeenschappelijke, dat zij met alle geloovende vrouwen deelt (het lid der kerk zijn).

Neen, indien de Christus, stervende, het laatste woord, waarin Hij nog de menschen zoekt, richt tot Zijn moeder, dan is dat hierom, wijl Hem de wet alzoo gebiedt. De wet heeft vader en moeder op den voorgrond geplaatst in de tweede tafel van haar geboden, en wil als Woord-openbaring door ons zoo onvoorwaardelijk vertrouwd worden, dat wij gelooven, dat wie aan haar eerst met name genoemde beschermelingen (want dat zijn vader en moeder) recht doet, daarmee bewezen heeft, den naaste in alle verhoudingen recht |329| te doen. Wie vader of moeder recht doet, heeft de gansche tweede tafel vervuld, en in den wortel ook de eerste reeds. De paradigmen der wet zijn voldoende, juist omdat ze geen paradigmen zijn, doch den ganschen dienst van den ganschen mensch vorderen. In de primaire verhouding van ouder tot kind ontplooit zich immers het eerste leven, legt zich de eerste wets-verplichting ten aanzien van den naaste op, komt God naar ons in vormen van gezag, en ontwaakt het bewuste leven. De ik-gij-relatie knoopt bij den naaste aan, en dan weer nader bij die twee, die uit natuur- en Geesteswil de eersten voor ons zijn: de vader en de moeder. Zoo geeft dan Christus, met Zijn onmiddellijk gevoel voor de harmonistiek der wet, Zijn laatste woord nu aan Zijn moeder. Zij stond voor Hem op ’t grenspunt van de twee werelden, die Hij vandaag doorwaden moest. En in zekeren zin spreekt Hij haar aan pro omnibus: d.w.z. als Hij aan deze allernaaste den eisch der wet volbrengt, dan heeft Hij het in haar aan allen gedaan.


Niettemin, al heeft Christus’ moeder-zoekend woord dus een generale beteekenis, het spitst zich toch ook weer toe in den specialen vorm, waarin Hij thans zich plaatst tegenover moeder en discipel: Hij heeft voor beiden een bevel, voor beiden een mandaat. Hij heeft ten overstaan van hen zelf eèn mandaat ontvangen van hun aller Vader. Hij plaatst zich bóven hen, en ook weer ònder hen, in zooverre Hij hun lasten draagt voor God, voor beiden het kruis aanvaardt, en van beiden afstand doet. En waarom afstand doet? Omdat Hij, niet alleen vandaag, maar ook in de komende dagen, straks na de opstanding, in absoluten zin moet zijn in de dingen van Zijn Vader en voorts in die van heel Zijn volk.

Wij weten niet, in hoeverre Christus bij het kruis Zijn broeders heeft gezien. Dat Hij ze hàd, volgens de wet, en ook door geboorte uit Maria, meenen wij te moeten gelooven 9). Zijn die broeders er |330| geweest? Het is mogelijk, dat zij zijn meegeteld onder „al Zijn bekenden”, die bij het kruis „van verre stonden”. En als zij inderdaad op Golgotha geweest zijn, dan treft ons nog des te meer de schifting, die Hij maakt tusschen familie en familie, tusschen bloedverwant en bloedverwant. Hij kiest niet uit Zijn broeders-naar-het-vleesch er één, die voor Maria heeft te zorgen. Hij gaat nu àl Zijn broeders één voor één voorbij, en kiest Johannes uit, den „intiemen” discipel, den candidaat-apostel, den jongen man, die binnen enkele weken niet maar geestelijke broeder van Maria zal zijn door de opstanding van den Paaschvorst, doch, door den Pinkstergeest daartoe gesteld, apostel óver haar zal zijn. Apostel, dat is een zwaar woord, want het houdt in, dat Johannes toegerust zal zijn met zulk een ambtelijk gezag over het kerklid Maria, dat hij — denk aan Ananias en Saffira — over haar ambtelijk recht heeft van leven en van dood.

Op dit punt toegekomen, kunnen wij dan ook benaderen, waar het hier om gaat.

Zeker, Christus is in Zijn laatste woord-voor-moeder inderdaad Zoon des menschen; want deze naam heeft tenslotte ook den algemeenen zin van: mensch-onder-menschen. Als Zoon-des-menschen is Hij met alle menschen één. Maar tevens is Hij Middelaar Gods en der menschen; en Borg voor de zijnen; en regeerder en kooper van Zijn kerk; en de stuurman aan het stuurrad van de historie aller tijden, de Vorst van kerk en wereld. Ook als zoodanig doet Hij Zijn àmbtswerk, dat is: Hij dwingt het natuurlijke tot dienstverrichting aan het geestelijke. Hij smeedt het natuurlijk leven om, dat het andermaal instrument zij, waarover de Geest vaardig wordt als Werker van den godsdienst. Hij dwingt het bloed in de wegen van den Geest; zet de moeder op de wegen van het apostolaat; knecht de natuurlijke geboorte aan de geboorten uit den Geest; maakt het speciale (Maria’s bizondere eere), dienstbaar aan het generale (de werving van de kerk); en komt alzoo tot Z~n uiterste bezigheid: zich als bloedverwant, als historisch rondwandelaar op aarde, naar de bloot historische zijde, te substitueeren. Hij stelt Johannes in Zijn plaats, en vervult alzoo de wet van het |331| Rijk der hemelen in en aan zichzelf, in en aan degenen, die Hij lief heeft.


Dat waren hooge woorden, alle bij elkaar; doch laat ons nu beproeven, hun inhoud in het bijbelsch bericht zelf te wijzen. Het bijbelsch bericht, gelezen naar de eenheid aller Schriften, en naar de analogia fidei.


De historie lijkt huiselijk, en is dus wel bekend.

Toen Christus aan het kruis Zijn moeder daar zag staan onder de andere familieleden en bekenden, en nevens haar Johannes, toen heeft Hij stervende bevel gegeven van Zijn huis. Nu, dit is ook het municipium van al wie sterven gaan. De Christus schaart zich onder hen. Maar ge moet uw woorden toch nog even corrigeeren; want, bevelen gevend aan Zijn huis, is Hij weer in verberging. Geeft Hij bevelen aan Zijn huis? Maar het wàs het Zijne niet! Zijn eigen huis kòn Hij maar geen bevelen geven, omdat Hij het niet had. De vossen hebben holen, de vogelen nesten, en de Menschenzoon was onder de wet: het huis bleef van Zijn moeder. Alzoo: Hij heeft het huis van Maria bevelen gegeven. En, eenmaal over de grens van uw en mijn „beleefdheid” heen, gaat Hij meteen maar verder. Hij geeft bevelen, óók aan het huis van Zebedeüs en Salomé, de ouders van Johannes en Jacobus. Hij grijpt krachtdadig in op de orde van dat huis; want hoor: Hij requireert Salome’s zoon tot ondersteuning van Zijn moeder. Vrouw, zie uw zoon; zoon, zie uw moeder. Dat zijn niet twee bevelen; maar het is de dubbele vorm van één en hetzelfde bevel. Maria mag het zwaard, dat door de ziel haar gaat, niet eigenhandig uit de wonde trekken; dit blijve privilege van haar Zoon; om wiens wil trouwens ’t zwaard haar door de ziel nu is gegaan. Hij draagt de zorg voor moeder aan Johannes op. Dit is de eenvoudigste zin der woorden. De moeder moet haar eigen zoon nu overgeven. Om Hèm is zij begenadigd geheeten onder de vrouwen; Hij heeft haar leven tot een wonder gesteld. Dan blijve het wònder ook in de scheiding: dan ontvange zij uit Zijn bestel een anderen zoon in |332| Zijne plaats; . . . . alsof het wonder repeteerbaar ware . . . .; och ja, er zijn barmhartigheden, die wreed mogen heeten. — — Maar goed, — die ander zal Johannes zijn. Nu, Johannes is de beste, dien Jezus kiezen kan voor deze teere taak. Niet, dat wij dat zoo degelijk kunnen beslissen; maar wij weten, dat Jezus’ keus onfeilbaar is, en géén probeeren. Zoo neemt Hij den discipel, dien Hij bizonder lief had — en die ook naar het bloed aan Maria als zijn tante, aan Jezus als zijn neef, verbonden was 10). Hèm zet de Heiland naast Maria, en stuurt ze saam naar huis; de gewonde ziel late zich balsemen door den meest geliefden leerling, en wèlvertrouwden neef. Zoo gingen deze twee straks hand aan hand. En het was avond. En het was nacht. Uw volk is mijn volk, uw God is mijn God. Soms moet dat zóó gezegd worden: Waar uw God zich verbergt, zal zich de mijne ook verbergen; waar uw volk hoont, zal het mijne hoonen. Grooter is deze liefde dan die van Ruth en Naomi; kwam het soms daarvan, dat zij geen nieuwen naam bedachten voor Maria: Mara? 11)

Doch laat ons over hun liefde maar niet verder spreken, opdat wij den verloren Zoon toch niet vergeten. Want om Hèm, en Zijne liefde, is thans de Heilige Geest in actie. Die Geest beveelt ons, scherp toe te zien, want wij mogen niet met Maria en Johannes mee, voordat wij Christus wederom Zijn ambt zagen bedienen, Zijn messiaansche ambt.

Welaan, Hij is ook in Zijn ambt. En handhaaft wederom de oude wet, die geldt voor àl Zijn openbaringswerken tot nu toe: dat n.l. Hij zich voor „het vleesch” verbergt, en in Zijn ware wezen gezien wordt, én voorbij gezien, gehoord, èn niet verstaan. Toch geeft Hij voor het geloof zich bloot. Voor den geloovige geeft Hij zich te zien als Profeet, Priester en Koning. Hij geeft zich bloot in |333| alle déze dingen, ja „zelfs12) in de dingen van huis, tuin en keuken, als Messias en als Borg.


Wij spraken daar zoo even van de verberging, waarin de Christus thans voor het oog der menschen schuil gaat. Wat wij daarmee vooral bedoelen? Het staat in den titel van dit hoofdstuk: Christus substitueert zich, door Johannes in Zijn plaats te zetten.

Christus verbergt zich. Reeds voor de leden der familie. Is dit nu ’t afscheid van Hem, die over enkele dagen de Pááschvorst wezen zal? Is dit de toon van Hem, die binnen drie maal vierentwintig uur de vrouwen groeten zal, en spreken tot de magdaleensche en Johannes, een boodschap van leven en van eeuwige jeugd, ook voor Zijn moeder? Zijn broeders hebben eenmaal „niet in Hem geloofd”. En niemand weet met zekerheid, of zij dan thàns reeds tot geloof gekomen zijn. Het kan wezen, maar het is niet zeker. Doch, indien het inderdaad zoo is, dan kan dit laatste woord van Christus, als God het niet verhoedt, hen in den storm van ongeloof weer voortzweepen, opjagen. Hij spreekt, alsof Hij in der eeuwigheid niet meer te wachten is. Hij doet zooals een ieder, die het weer-zien moet verschuiven ad kalendas Domini, d.i. tot aan den jongsten dag. Daar hangt Hij onder Zijn familie — en Hij verzwijgt het zoet geheim van Zijn herleving, — Zondagmorgen. Hij mòcht niet vrij uit spreken vanwege het ongeloof der schare, wilt gij zeggen? Maar, als Hij dan maar niets gezegd had tot Zijn moeder! Dit zwijgen zou niet half zóó pijnlijk de opstandingsidée hebben weggedrongen, als dit spreken het schijnt te doen. Voor de oogen van de gansche familie zoekt Hij een remplaçant uit voor zichzelf, een remplaçant in het huis van moeder. Is ’t niet, alsof Hij zeggen wil: Ik ga nu heen, en voorts is er niet meer te doen, dan balsem te koopen, en mij te laten liggen tot aan den jongsten dag; en voorts te zoeken naar den schoot van vader Abraham? Vrouw, zie uw zoon, — maar hier verbergt de Messias zich met Zijn messiaansche kracht. Hij is niet „vriendelijk”, naar |334| ons begrip: het „messiaansch geheim” wordt in het uiterste bewaard. Zelfs in familiekring. Hij is zoo koud, — durf ik het zeggen? — Hij laat het voor de familie hierop aankomen: zij hebben de Schriften, en die spreken van de opstanding der dooden, en van den messiaanschen levensdag; en nu moeten zij het verder maar afdoen met God, en Schriftgeloovig worstelen met opstandingsideeën. De groote verberging!

Ja, een verberging, ook voor Johannes. Het was de tiende ure, indertijd, toen Johannes van zijn voormaligen leermeester, den Dooper, overkwam naar Jezus, dat Lam Gods, dat de zonde van de wereld nemen moest. Nu, hij had zoo bij zichzelf gedacht, dat het rijk van vrede aan zou breken, en dat nu, nà de krachttermen van den Dooper, honig van de lippen van het „Lam” Gods druppen zou. Het was hem toen wel tegengevallen; want de nieuwe Leeraar ontving den leerling-neef met een nog sterker krachtterm: donderzoon, boanerges, werd hij, gelijk Jacobus ook, geheeten door den nieuwen Meester. Maar och, hij had zich wel geschikt, hij had met den kràcht-term gewòrsteld; en hij had er zooveel van begrepen, dat hij veel geweld en groot rumoer moest maken in de wereld: een zoon des donders. Komaan, — drie jaren lang had hij gebroed over het messiaansche vraagstuk van: hoe de menschen donder maken, en God den bliksem in laat slaan. Maar nu vandaag! Waar blijft de Meester met Zijn krachttermen nu? Ach, Hijzelf verglimt in grauwen nacht; en tot den donderzoon zegt Hij heel rustig: zoon, zie uw moeder. Is dat de wereld-missie nu: een weduwe 13) gaan troosten binnen vier enge wanden, en verder — hopen op het heil des Heeren, ad kalendas Domini? Nu ja, het mag dan behooren tot den „zuiveren en onbevlekten godsdienst”, dat men weduwen bezoekt in haar verdrukking (Jac. 1 : 27), maar ja, als men nu eenmaal donderzoon heet, dán rekent men toch op gewichtiger mandaten. Jezus, waarom verbergt gij U?

Ja, Hij verbergt zich. Hij gaat, achter de vaten van de huishouding eener weduwe, óók schuil voor het oog van Zijn volk. Toen dit |335| woord, dat door de omstanders is gehoord, eenmaal over Zijn lippen was gekomen, kon Hij er niet meer van af. De spotters wisten het nu: hij dàcht er niet aan, af te komen van het kruis. Hij schikt zijn zaken, en denkt aan moeder. Hij doet de uiterste wilsbeschikking. Geen enkele stem kondigt het teeken aan van Jona den profeet. Zal hij de zee zoo dadelijk ingeworpen worden, en terugkeeren? Maar hij regelt zijn zaken, en weet niet, naar het schijnt, van den grooten visch en van het wonder. Zóó openhartig erkent Hij zelf Zijn te verwachten dood, en zóó publiek ziet Hij àf van eenig teeken ter verlossing, dat de spot, die straks nog om Zijn hoofd zal golven, eigenlijk reeds bij voorbaat door dit woord als al te platte pret geteekend is: „hij roept Elia, laat ons eens kijken, of de groote man ook bij hem komt”.

Alzoo verbergt Hij zich. Waartoe? „Opdat zij, ziende, niet zien, en, hoorende, niet hooren.” „Vrouw, zie uw zoon”, — maar wat is dat anders dan de handhaving van Zijn masjaal 14) onder de ongeloovigen?


Deze zelfverberging van den „Christus” nu culmineert zich in de zelf-substitutie, van „Jezus”. Want is dat nu geen wonderlijke zaak: Hij door een ander vervangen? Hij?? De Christus is als Christus toch door geen ander te substitueeren? d.w.z. niemand is toch ooit in Zijn plaats te stellen om Zijn remplaçant te zijn, Zijn taak in steê van Jezus te vervullen, geheel of gedeeltelijk? Gij hebt volkomen gelijk. Maar het behoort nu,eenmaal tot de wet der vleeschwording, dat Hij als Jezus, d.w.z. als historische persoon, die hier beneden toen en toen gewerkt heeft, en onder de menschen daar en daar verkeerd heeft, ten deele is te remplaceeren; doordat Hij in Zijn menschelijke verrichtingen, in Zijn sociaal verkeer, zich met ons allen onderworpen heeft aan de wet, die God voor allen heeft gegeven.

Ja zeker, tot op zekere hoogte kàn Christus een plaatsvervanger voor zich kiezen. Wij gaan zelfs geen oogenblik buiten de perken van eerbied of geloof, wanneer wij zeggen, dat, oppervlakkig gezien, |336| de remplaçant van Jezus in de verzorging van Zijn oude moeder veel werk van Jezus heeft kunnen overnemen, — en misschien wel meer dan Hij zich aan haar geven kon. Want voor Zijn moeder heeft toch Jezus eigenlijk in den laatsten tijd „niet veel” kunnen zijn. Het ambt, dat God Hem had gesteld, lei op Zijn ganschen tijd beslag. Het dreef Hem ver van huis. Het maakte Hem dienaar van allen. Hoe verder de jaren voortschreden, des te grondiger moest Maria haar eerstgeborene loslaten. Dus heeft misschien die ééne „stille Zaterdag”, waarop Johannes Maria zachtkens troostte, haar meer gegeven aan gezelschap en aan aanspraak, dan Jezus in geruimen tijd Zijn moeder had geschonken. Trouwens, in het algemeen gesproken, kòn inderdaad veel van het gewone menschelijke verkeer tusschen moeder en zoon ván Jezus òp een ander worden overgedragen; indien die ander de ziel van Maria maar verstond, en mits die ander maar behoorde tot het „overblijfsel der verkiezing”, dat in die dagen onder Israël was weggescholen en bij het kruis uiteengeslagen.

Toch doet dit alles niet af van het groote feit, dat Jezus naar Zijn wezen en Zijn wàre werk niet is te remplaceeren. De Zoon van Maria kan achter zich geen „Seth” voeren 15). Met Hem is het groote geheim in Maria’s leven gekomen. Engelen trokken een lichtstreep, van boven, zoomaar naar haar huis. De kracht van den Heiligen Geest heeft haar overschaduwd. Het wonder kwam met het Kindeke mee. Zij was een eenige onder de vrouwen, doch slechts, wijl Hij gansch eenig was.

Welnu, indien de Christus nu zich laat vervangen door Zijn neef Johannes, wat is dat dan anders, ook onder het voorbehoud, dat wij zooeven maakten, dan een zelf-verberging? „De” Zoon des Menschen reikt een ordinair solaes aan Zijn bekreten moeder, alsof Hij „een” zoon eens menschen is, en niet de groote Menschenzoon. Zijn naam is ordinair geweest, Zijn huis en Zijn verkeer, en Zijn vertier, ’t was alles zóó als bij de anderen. En zóó ook is Zijn uitgang: een zoon voorziet zijn arme oude moeder. |337|

Wilt gij het raadsel hierin peilen, zet dan de eerste moeder op de eerste bladzijde van het Nieuwe Testament eens naast de eerste moeder op de eerste bladzijde van het Oude Testament. Maria dus naast Eva. Juist door die beide moeders alzoo aan te dienen, hebben wij tevens het recht gevindiceerd, om ze beide met elkander te vergelijken. Beide moeders openen een nieuw tijdperk. Maar hierin zijn ze onderscheiden: de eene moeder baart zonen, die men substitueeren kan, de andere ontving haar eerstgeboren zoon als een, die nooit te substitueeren wezen zou.

Ja, Eva had haar Kain, en zij had haar Abel, en haar Seth kwam in de plaats van Abel straks, toen Kain hem had doodgeslagen. Seth is de plaatsvervanger dus; de woordspeling, waarvan Eva zich bij de naamgeving: Seth, bedient, spreekt dat eerlijk uit. „Ik noem hem Seth, want God heeft mij een ander zaad gezet inplaats van Abel.” Laat Eva toe, aldus te spreken: zij heeft slechts zonen „uit den wil des mans”; de een kàn den ander — zoover als dit onder menschen mogelijk is — substitueeren, want Eva heeft den rijkdom van de armen: zij heeft het groot getal, haar kinderen zijn meervoudig; men kan ze tellen, en nummeren. En wat „een nummer” heeft, kan door een ander „nummer” worden gesubstitueerd. Het eindige kan de leege plaats van het eindige vervullen. Tenminste „tot op zekere hoogte”; en — het moederlijk gevoel zal over de redelijkheid van die formule („tot op zekere hoogte”) nimmer twisten.

Maar nu Maria. Zij heeft niet „een” zoon, maar „den” zoon, den grooten zoon gebaard, den „mannelijken” zoon, „die al de heidenen hoeden zal met ijzeren roede” (Openb. 12). De verhouding van Eva tot Maria, die moet men eigenlijk zien in het licht van Openbaring XII. In dat vervaarlijk hoofdstuk worden al de moeders, die „vrouwenzaad” de wereld indroegen, gesubsumeerd onder het ééne visionnaire beeld van die „vrouw”, die, het hoofd in de wolken, den voet in de kolken, hemel en aarde vervult, veel geboorten heeft, doch eigenlijk slechts één groote, beslissende geboorte. Veel geboorten: want er is sprake van „de overigen van haar zaad”. Er zijn er dus veel. Eén beslissende geboorte: want in de volheid van den tijd baart |338| zij den éénen zoon, den mannelijken, die in zijn kracht de volken domineeren zal. Die eene is de Christus.

Zóó worden alle dingen op hun plaats gezet, en worden de verhoudingen in de geboorteregisters van het zaad der vrouw zuiver geteekend. Eva komt hier op haar plaats te staan, en Maria ook; en het geheim van ’t derde kruiswoord, dat wordt hier onthuld.

Immers, wie is die vrouw in Openbaring XII? Het is Eva niet, en ook Maria niet, het is geen hemelkoningin, die met een menschennaam te noemen valt; want alle moeders, die uit den Geest baren voor en in de kerk zijn onder die ééne vrouw begrepen. Het is de kerk. En van dat ééne groote kerk-lichaam is Eva nu „een” lid, en ook Maria is „een” lid. Eén onder vele.

Inzóóverre nu, als Eva en Maria samen òpgenomen zijn in het mystieke lichaam van de ééne kerk, is inderdaad de moedersmart en de moederweelde van de ééne met die van de andere op eénzelfde historisch plan gezet, en worden zij beide gecoördineerd, zij met haar kinderen.

Maar aan den anderen kant: ditzelfde hoofdstuk laat ons zien, dat tusschen deze beide moeders, en beider geboorten, toch ook een groot verschil bestaat. Een eschatologisch verschil. Een zwaarteverschil. De Zoon van Maria is onder alle zonen de groote. Hij is de mannelijke onder vele anoniemen, die gerangschikt zijn onder den verzamelnaam: „de overigen van haar zaad”, en die tot de „mannelijke” daad der wereldomzetting en -regeering de incompetenten zijn.

In zóóverre nu, als die ééne mannelijke Zoon door geen van „de overigen van haar zaad” te remplaceeren is, is inderdaad hetgeen Maria in haar barensweeën als Gods religieuze gedaan heeft in en voor het koninkrijk der hemelen, een apart moment, met niets te vergelijken.

Nu wordt tusschen Openbaring XII en Lukas XXIII een brug geslagen. Want hier op Golgotha is de „mannelijke” Zoon, die alle heiden hoeden zou met ijzeren roede, de zwakste zoon geworden. Onder al „de overigen van haar zaad” zinkt Hij weg. Niet één van hen is ooit zóó zwak geweest, zoo ont-ledigd. Hij is een worm, |339| géén mannelijke zoon”, een spot en smaad der menschen. Dit is de objectieve verborgenheid van Hem. En nu past Hij Zich in Zijn woorden daarbij aan. Hij voegt zich in Zijn derde kruiswoord bij dat groote legioen van ongenoemden; dat zijn de kleinen, die nog wèl hun naam vermeld zien in de historische boeken, maar die te klein zijn voor afzonderlijke vermelding in het apokalyptisch visioen van Openbaring XII. De ééne mannelijke Zoon neemt een van de vele andere zonen, en substitueert zichzelf door dezen. Zoo schuilt Hij weg, Hij, die de ééne is onder velen, Hij, die geen „nummer” heeft, maar Hoofd van allen is, en daarom in der eeuwigheid niet remplaçabel. Hij is het middelpunt, maar spreekt, alsof Hij in den omtrek staat. Hij is „de eerste onder vele broeders”, maar doet alsof Hij een gewone broeder is, een, dien men kan vervangen.


Evenwel, in die verberging openbaart Hij zich nochtans voor het geloof. Juist voor het geloof handhaaft Hij zich als den éénen mannelijken Zoon, dien niemand remplaceeren kan, als Borg en Middelaar. „Vrouw, zie uw zoon”, hij moet u helpen, hèm voorbij te zien, en den Grooten Zoon te verstaan in Zijn messiaansche wezen. „Zoon, zie uw moeder”, — doch zie haar in geloof; dat zal Uw eer-van-remplaçant versmelten, en alle eer aan Mij doen geven

Ja, Christus bedient Zijn ambt, en doet het werk dus, dat Hij niemand overdragen kan. Het geloof ontdekt zijn Profeet, Priester en Koning, en daarin steeds zijn Borg en Middelaar.

Als Profeet spreekt Christus. Profetentaak is dit: het historische en natuurlijke leven te plaatsen in het licht van het eeuwige, scheppende, souvereine welbehagen Gods. Zóó profeteert hier Christus. Hoe is Zijn aanspraak? Hij zegt niet: moeder, doch: vrouw. Gebrek aan eerbied? O neen —: plaatsaanwijzing! Juist in het aanwijzen van een anderen zoon, dus in ’t grondig afstand doen — voor eeuwig! — van de bloedrelatie tusschen Maria en zichzelf, teekent Christus toekomst af, en belicht het heden uit de eeuwigheid. Maria is Zijn moeder nu niet meer, dus wordt zij op haar plaats gezet. Zij is een lid van het lichaam van de kerk. Haar barensweeën zijn voorbij gegaan; maar die van de kerk nog |340| niet. En wat haar zelf belangt: als kerklid onder vele leden krijgt zij haar naam niet uit het speciale, doch uit het generale. Van nu af zal zij niet meer gelden in concreet-actueel-historisch verband als „de” moeder van Jezus, doch als „een” lid der kerk. En daarom heet zij: vrouw. De Engel der gemeente, de Koning der kerk wijst haar een stoel in de groote gemeente. Geen eerestoel, gelijk Rome dien voor haar gereed gezet heeft, en elken dag weer afstoft; want Maria heeft zichzelf geheel te offeren, d.i. zij heeft óók afstand te doen van elk vertoon van glorie, dat haar in het centrum zetten zou, de zon van Jezus zou bekampen met een nevenlicht, een zon-verduisterend licht. Haar stoel is trouwens straks een heusche achteraf-zetel. Dat blijkt in Handelingen I: een ironie is daar aan ’t woord, waarop ook wij de tanden kunnen stompbijten. Wanneer straks „in de opperzaal” de kleine schare samenschoolt, die wachten moet op ’t Pinksterfeest (dat is: op den terugkeer van Christus), dan noemt Handelingen I in „keurige” orde de personen op, die daarbij een zijn. Eerst de mannen, daarna de vrouwen. Eerst de apostelen, de geroepen ambtsdragers, daarná degenen, die door bloedverwantschap aan Jezus zijn verbonden: Maria en de broeders des Heeren. Eerst de geestelijke familie; dan als zoodanig de „natuurlijke” familie. Daar hurkt Maria in de achterhoede. De apostelen zitten nu op een stoel der eere, zij hebben de vooraanzittingen, hùn naam staat in het eerste gelid; niet de naam van Maria. Een speciale eerepositie heeft Maria niet meer; maar de apostelen, ook Johannes, kregen nù een bizonder eeremerk, een speciaal privilege, dat hen van anderen onderscheidt. Was Maria indertijd geroepen tot een exceptioneelen dienst op het terrein van de natuur, van vleesch en bloed, thans zal de beurt aan de apostelen zijn, doch dan op de wijde stroomen van den geest. Zij krijgen een ambt, dat niemand in de wereld van ken overnemen kan, een ambt, even onoverdrachtelijk, een ambtsbediening, even onvervangbaar, als Maria’s moederschap dit geweest is. Een directe ambtsverrichting van woord-profetie, van kerkregeering, van geestesoverdracht is hun bij speciaal gezegelden privilegebrief vergund. En voor dit apostolaat moet ook Maria straks eerbiedig bukken. |341|

Dit alles nu wordt in de aanspraak „vrouw”, wel niet opzettelijk geprédikt (want Christus verbergt zich), maar er wordt toch ruimte voor gemaakt. Zoo vaak Christus Zijn moeder vrouw noemde, wilde Hij in de ambtelijke relatie zich en haar een plaats wijzen. Zoo is het nu ook hier: een profeteeren.

Dus komt Maria in dit derde kruiswoord op haar plaats. Ja, in Lukas Il en XXIII, daar bij de kribbe en het kruis, dáár staat ze op den beganen grond; en zie dan eens, hoe hoog zij uitsteekt boven anderen. Maar Openbaring XII laat die hooge figuur verschrompelen: een kerklid blijft er over. Dat zijn twee manieren van openbaring in de Schrift: de historische en de apocalyptische; en het derde kruiswoord met zijn aanspraak legt nu een verbindingsschakel daartusschen, en maakt den overgang doorzichtig. Op zij — hier wordt geprofeteerd! Vrouw, laat mij los, en neem een anderen zoon. Verdraag het, dat hij aan u meegegeven wordt. Raak mij niet aan. Houd mij niet vast. Dit laatste zal Hij Zondagmorgen tot Maria Magdalena zeggen. Maar in den ingewikkelden vorm van dit Zijn zelfverbergend woord zegt Hij het nu reeds tot Zijn moeder, wijlen Zijn moeder. Houd mij niet vast, Maria, raak mij niet aan, want de wegen van het rijk der hemelen, en de optochts-psalmen van den Heere God, die eschatologisch invaart in de historie, ze maken scheiding. Vrouw, laat mij los, ik ben niet meer van u, voortaan ben ik van àllen; en alzoo betaamt het ons, alle gerechtigheid te vervullen. Ik ben nog afdalende tot den Satan, opvarende tot mijn Vader.


Zoo kwam Hij tot het tweede, en werd Priester. Hij deelt geschenken Gods gewillig uit. Hij geeft Maria het hare: wat wil zij nog meer? Van wat ons onderscheidt van anderen, leeft geen mensch; hij leeft slechts in de gemeenschap met de algemeene gave. Zoo zegent Christus nu Zijn moeder. Hij leidt haar zachtkens over vàn de natuurlijke unie met „Jezus” tot de mystieke unie met „Christus”; Hij neemt de gestalte van „Jezus” weg, opdat „Christus” gestalte in haar neme. Hij leidt haar niet in verzoeking, doch verlost haar van den booze. Want zij was in verzoeking — meer dan Thomas — zich met haar speciale breuken te isoleeren, |342| zich te verheffen boven het apostolaat, zich te beroepen op het schoon verleden. Nu zet Hij haar een apostel bij; gansch zachtkens leidt de Zoon de moeder naar het Pinksterfeest, waar zij Hem weer zal krijgen, doch met de anderen mee. Hij neemt het kerklid aan, en daarom laat Hij de moeder los. Hij snijdt de banden door, opdat ze blijven trekken. Hij zet haar achteruit, maar bouwt haar gansch inwendig. Hij redt Maria.

Hij geeft geschenken, ja, ook aan Johannes. Men heeft Johannes „Jesu-phiel” genoemd, tegenover Petrus als den „Christo-phiel”, d.w.z. Petrus zou meer de idee van Christus als Gods ambtsdrager hebben uitgebroed, terwijl Johannes meer de persoonlijke liefde en de intimiteit met Jezus in Zijn historische verschijningals vriend en dagelijkschen rabbi zou hebben liefgehad. Wij aanvaarden deze onderscheiding echter niet; ook al, omdat ze hier door Jezus — die met zorg Zijn instrumenten kiest — gelogenstraft is. Johannes moest immers juist Maria bijstaan in de worsteling der ziel, om „Jezus” los te laten en „Christus” te ontvangen? Maria „Christo-phiel” te helpen worden, ziedaar zijn naaste dagtaak 16). En zie — nu zet de Priester ook Johannes op zijn plaats. Hij ordent hem nu reeds voor ’t levenswerk. En als een zacht Patroon, doet Hij dit trap voor trap, en stap voor stap. Thans staat Johannes als een zoon ònder Maria nog. De Priester houdt Johannes nog in staat van onderworpenheid, want dat is goed voor hem. Zoo lang het nog geen Paschen is, màg ook Johannes geen proleptische paaschvreugde smaken. Maar tevens bereidt Christus de nieuwe situaties voor, en arrangeert hen allen naar Zijn welbehagen. Nu staat Johannes onder Maria, want de een moet nardus over Jezus’ voeten, de ander tranen op Maria’s sluier plengen, een voorbereiding, beide malen, voor Zijn begrafenis. Nu is het nog: vrouw, zie uw zoon, zoon, zie uw moeder. Doch over enkele dagen, wanneer het Paschen is, zullen deze twee, in den verhoogden Heer elkaars gelijken zijn: in den „Kurios” is noch man, noch vrouw, noch „moeder”, noch „zoon”. Dán wordt het: zuster, zie |343| uw broeder; broeder, zie uw zuster. En op het Pinksterfeest — denk weer aan Handelingen I, — dàn zal de verhouding van vandaag geheel zijn òmgekeerd. Dàn zal Johannes kerkvorst voor Maria, en zij een ambtelooze onder een groeiende gemeenschap van kerkleden zijn. Dàn zal het heeten: kerklid, zie uw apostel, apostel, zie uw kerklid. Hier is de Priester in Gods huis: Hij wijst een ieder zijn eigen plaats, want in het huis des Vaders, ook hier beneden, zijn „vele woningen”. En tevens wekt Hij, uit kracht der priesterlijk verworven verzoening, hun religieuze gaven op, en haalt de wijgeschenken door den Geest uit de bevende handen willig weg. O wonderlijke priesterdaad — Hij zelf gaat in de katastrofes in, doch bewaart de zijnen er voor; Hij zorgt, dat — ondanks al hun snelle rampen — het homogeen continuum van dienst bij hen verzekerd blijft. Hij heiligt hen.

Hebt gij uw Priester goed gezien? Want Hij is Priester voor ons allen. Hij laat Zijn moeder los, want Hij wil niet meer vleeschelijk aan haar, doch geestelijk aan allen toebehooren. O zachte priesterstem! Ik hoor Hem zeggen, zachtkens, maar beslist: laat de dooden hunne dooden begraven, doch gij beiden staat op, en volgt den Christus door Jezus nu niet meer te zoeken; doet zóó uw actueelen dienst, want dat is bij God religie. Wie is mijn moeder, wie mijn neef, mijn broeder? Die den wil mijns vaders doet, die is mijn broeder en mijn moeder en mijn zuster en mijn neef.


Zoo staat de Christus in dit zelfde woord ook op in kracht van koningschap.

Ja, Hij is Koning hier. Hoe vaak reeds hebben wij Zijn koningschap verbonden met de oefening van Zijn requisitierecht? Welnu, hier blijkt de koning Requirent in het vol bewustzijn van Zijn macht.

Eigenlijk is dit derde kruiswoord de kroon op al Zijn requisitiedaden.

Daar staat Salomé, de moeder van Johannes, en Johannes zelf. Nu is Salomé, volgens het gevoelen, dat boven ontwikkeld werd, 17) |344| de tante van Jezus geweest, de zuster van Maria. Hoe heeft de Christus nu niet altijd wat Hem geschikt leek, voor Zijn eigen ambtelijken dienst gerequireerd! Hij heeft ingegrepen in de zaak — het groot-bedrijf — van oom Zebedeüs, toen Hij tot Jacobus en Johannes (twee broers, zonen van Zebedeüs en Salome, Jezus’ neven) heeft gezegd: volgt Mij. Ze hebben het bedrijf van vader in den steek gelaten en zijn den wonderlijken neef gevolgd. Dit was de eerste requisitie; Hij zei tot Salomé: tante, vrouw, zie uw zoon voorbij; en tot Johannes: zoon, zie uw moeder voorbij. Wie vader of moeder liefheeft boven mij, is mijns niet waardig. Dit was nog maar het begin. Maar toen daarna! Ook in de financiën van de familie greep de Christus in. Niet alleen onttrok Hij aan de firma twee a.s. „firmanten” — zij waren toch reeds bezig in vaders bloeiend bedrijf 18) — maar ook hun kapitaal sprak Hij vrij krachtig aan. Salomé diende Hem van haar goederen; en het viel niet mee, dertien menschen enkele jaren lang zonder werk te laten leven. En nu — het is nog niet genoeg — dit oogenblik! Eerst heeft Hij aan Salome haar twee zoons ontrukt. Toen heeft Hij geld gerequireerd, op beider toekomst ingegrepen. Nu hangt Hij aan een hout, en alles schijnt verloren, maar onbeschroomd blijft Hij Zijn recht van requisitie pretendeeren, en neemt Salomé’s zoon bij voorbaat ook voor de periode Zijn dood Salomé áf. Johannes moet zijn huis en ook zijn schip voor altijd achterlaten, Maria bij zich nemen, en eer voor tante dan voor moeder zorgen. Hoewel die laatste toch ook een zwaardsteek had gekregen door de ziel: had zij niet eveneens veel liefgehad?

Dit is de koningswil. Maar wie durft tegenspreken? Hij requireert toch niet voor zich; Zijn koningsdaad is tevens priesterwerk. Ja, wèl blijft Hij in stijl! Hij heeft de week van ’t lijden ingezet met een dubbelen requisitie-eisch: de ééne om de stad Jeruzalem voor het laatst te zeggen, waar het op stond (het ezelsveulen), 19) de andere om Zijn kerk te zeggen, waar het eeuwig op zal staan (de |345| avondmaalskamer). 20) Nu doet Hij dan Zijn laatste requisitie van-de-week. Van het avondmaal maakt Hij een liefdemaaltijd, een „agapè”, zooals de eerste christenen het noemden. Gelijk de eerste christenen in hun bijeenkomsten de liefdemaaltijden aan het avondmaal verbónden hebben, d.i. de natuurlijke verzorging van de ellendigen, die Jezus achter had gelaten (let op dien term, hier), hebben gecombineerd met de verkondiging van Zijn dood, d.i. met het heilig avondmaal, en gelijk zij daarin verbonden hebben de requisitie van de paaschzaal, én van de ziel van neef Johannes voor tante Maria, zóó heeft de Christus heden zèlf gewild. Hij kondigt kerkrecht af: de Koning van de kerk. Heilige orde, overgegeven liefde; en tegelijk een ordening van de nieuwe gemeenschap, die uit Zijn bloed zal rijzen. Waarlijk, deze requisitie is reeds een zelfvertoon van den aanstaanden Paaschvorst.

Zij is dan ook niet minder wonderlijk dan Christus’ boven-paradoxaleamen”. 21) Dit laatste „amen” wordt gevolgd door een boven-paradoxale requisitie.

En hier keert de lijn van onze zoekende gedachten naar haar uitgangspunt terug.

„Want, zonder eenigen twijfel”, — die requireert, èn degene, van wien gerequireerd wordt, zijn twee. En wederom, „zonder eenigen twijfel”, die requireert en geschenken van zielen voor zich neemt, is meer dan bij, die wòrdt gerequireerd. De (absoluut) gerequireerde is degene, dien men (relatief) substitueeren kan; maar de absolute requirent is altijd de Eéne, de blinkende in recht en schoonheid. Hém kan ter wereld niemand substitueeren; want nemen is, wanneer het het uiterste vergt, het volstrekte némen; dat is een enkelvoudige daad, de daad van één, en niet van twee of meer, de daad van mijnen Heer en God. Derhalve heeft de Christus, hoewel zich verbergend voor het jodendom, en voor „het vleesch”, zich voor het geloof prachtig en heerlijk te zien gegeven. Hij handhaaft weer zichzelf. Hij zegt met dáden: amen. Dus heeft Hij, ook in deze requisitie, getriumfeerd. Zijn requisitierecht — wij |346| spraken daar uitvoerig over — was Hem volmaakt betwist, en in den grond weersproken. 22) En toen Zijn kleed verdobbeld werd, is deze tegenspraak, deze kantige, hoekige demonische weerspraak, in bitterste en uiterste consequentie doorgedreven. En toch heeft Christus, hoewel naakt uitgekleed, voor het oor van dobbelaars en sjacheraars, Zijn requisitierecht volmaakt gehandhaafd. Wat is dat anders dan triumf? In Zijn boven-paradoxale „amen” komt Hij als denker uit de afgronden der paradoxale bestrijding op, in eigen kracht. En in Zijn boven-paradoxale requisitie komt Hij als bezitter uit eeuwige afgronden eveneens op. In de groote principiëele vragen van zijn en hebben, van rechtsstaat en van rechtsbezit, heeft Christus tegen allen schijn in, zichzelf heer-lijk gehandhaafd.


En in dit alles is Hij Borg; zalig, wie aan zùlk een Borg niet wordt geërgerd.

Als Borg verkondigt Hij de openbarings-historische plaats van Zijn dood; dit is het eerste. En als Borg gaat Hij ook in tot den dood; dit is het tweede.


Wat het eerste aangaat, als Borg zet Hij in het derde kruiswoord Zijn eigen dood op het zuivere plan. Immers, Hij geeft Maria en Johannes werk te doen. Hij duldt het niet dat van den laten Vrijdagavond tot aan den vroegen Zondagmorgen toe, (één dag en twee fragmenten van een dag) Zijn „sterfgeval” Maria of een ander, op zichzelf bezwaren zal. Niets staat er „op zichzelf”. Geen enkelen dag, zelfs niet den stillen Zaterdag, wil Hij daarom zien doorgebracht met een rouwklage, zonder tegenwicht, over Maria’s verloren Zoon. Zijn moeder mag geen Rachel zijn, want Rachel weigert getroost te wezen, omdat haar kinderen niet zijn. Wee over Maria, indien zij, als een tweede Rachel, den dood van haren Zoon tot onweersproken reden van pure droefenis zou maken. In Gods huis wordt Ben-oni niet gekend. Wij zijn Zijn smarte-kinderen; |347| laat ons de orde niet veranderen. Dus stelt Hij Zijn moeder een Benjamin voor; die kán niet sterven in Gods huis. Hij zet juist dien discipel aan haar rechter en haar linker zijde, die onder alle menschen van Gods Geest verkoren is om de diepste dingen te schrijven, die ooit in de wereld zijn gezegd, over de verbintenis van Gods eeuwige gedachten in het historisch leven van den mensch Jezus. Hij laat Zijn moeder bijstaan, niet door een „synoptischeziel, doch door een johanneïschen geest. De discipel, die tot nog toe het meest van Hem verstaan heeft, en die van het mysterie van het vleesch geworden Woord slechts hierom onder Geestesdrijving later schrijven mocht, omdat Hij blijkbaar door den scheppenden Geestenvader in zijn denken en zijn daartoe van zijn geboorte af en opwaarts, is gepraedisponeerd, krachtens de praedestinatie, — dien mensch juist zet Hij naast Maria. De stille Zaterdag. Och ja, dat is een dag geweest, waarin Johannes 1 : 1-14, de groote proloog van het Evangelie van Johannes, reeds is benaderd door twee tastende zielen. De Heilige Geest heeft toen die beiden overschaduwd, die het meest van den vleesch geworden Logos konden zeggen. Maria had het vleesch, het was gescheurd door God. Johannes had den geest, hij was gescheurd door God. De één, Maria, wist hoe vleeschelijk de Logos was; Hij had haar vleesch en bloed genomen. De ander, Johannes, wist, hoe waarachtig de Logos in het vleesch gevaren was: de Logos had zijn geest genomen, den geest van Johannes, Zebedeüs’ zoon. En zoo heeft Jezus aan Zijn moeder het beste gegeven, wat Hij haar geven kon: Hij heeft Zijn borgtochtelijken dood op de rechte plaats gezet. Dat is te zeggen, Hij heeft aan de twee intiemen, de intieme van het vleesch, en den intimus van den geest, strikt verboden, het moment van Zijn verbrekingsdood ook maar een oogenblik te accentueeren, los van het geloof, of met den rug naar God, die het geloof in zielen legt. Dit derde kruiswoord lijkt „natuurlijke” liefde (philein); maar het is van a tot z geestelijke liefde (agapaan). Christus’ uiterste zorg voor moeder Maria is een strikt verbod, op Goeden Vrijdag uitgevaardigd, om Zijn sterven „erotisch” te zien, of „psychologisch” te „benaderen”, of sensueel, „natuurlijk”, aan te |348| voelen, of in verrukte smart zich daarin te verdiepen. Franciscus van Assisi staat tegenover dit woord „machteloos”, en alle erotische zielen van elke eeuw worden hier gesommeerd, zich te bekeeren tot de geestelijke liefde. De Christus heeft Zijn dood als borgtochtelijken dood geproclameerd (nog eens: onder vooropstelling van het geloof). Hij heeft gezegd: deze dood is de weg, het móét alzoo geschieden; en daarom moet Johannes, die doctor dogmaticus, die reeds opwast in den geest, totdat hij eenmaal een evangelie schrijven zal, bij de mater dolorosa staan. Want niet de natuur van vleesch en bloed, maar de uit God geboren geest kan Jezus’ dood in het rechte licht bezien, en op stillen Zaterdag den overgang doorworstelen van den láátsten sabbath tot den éérsten Zondag.

Dit wat het eerste punt betreft.

En nu het tweede: Christus heeft in het derde kruiswoord ook Zijnen dood aanvaard. Schande lijden ten aanzien van de allernaasten, de naasten als de versten zien, dat is óók lijden van den borgtocht, omdat hij boort bij ’t wezen van de straf. In de hel gaat ieder van den ander weg, omdat hij niet kan liefhebben. Zoo is de Christus niet, Hij heeft wel lief. En daarom zet Hij de anderen van zich af, en zet zichzelf ook van hen af; doch deze actieve gehoorzaamheid is met de passieve weer verbonden. Hij wordt van de anderen gescheiden, van allen, die Hij liefheeft. Dit is Zijn lijden nu geweest, het lijden van de straf voor onze zonde als ontbindingsmacht. De zonde, is zij niet het uiterste-eerste principe van schisma? Zij verdeelt vader en moeder, ouder en kind, zij zet den enkeling in de schande, voor en in de intiemste gemeenschap, die het leven van origine eertijds kende. En deze straf aanvaardt Hij nu met open oog. Zoo lijdt Hij een geestelijken dood. Maar — Hij lijdt als Borg, d.i. Hij overwint den geestelijken dood. Immers, de copulatieve kracht, waarmee Hij Johannes aan Maria bindt, verteert de disjunctieve kracht der zonde. En doet dat op den rechten tijd. Want die ont-bindings-kracht der zonde was zooeven op Hem aangevallen in het spottooneel, waarover wij reeds spraken. Die hellehoon van zooeven, die was een klaar vertoon en ook vertoog |349| van de ontbindingsmacht der zonde Hem geweest. En daarop grijpt het derde kruiswoord ook terug. Zelf afgestooten en verlaten spant onze Borg Zijn samenbindingskrachten. Hij verbindt het ongelijke: den diepen geest van Johannes aan de gevoelige ziel der moeder, den man aan de vrouw; en maakt van neven zonen. De roof, dien Hij aan Salomé pleegt, wordt haar tot een zalig genot; dit kwam van Zijnen Geest. De nabetrachting van den dag van den uitersten dood op stillen Zaterdag zet Hij triumfantelijk om in een propaedeuse van den schoonsten dag, den uchtendstond van Paschen.

Maar in dit alles aanvaardt de Borg Zijn isolement. Want deze diepe liefdegevoelens kan Hij aan niemand „kwijt”. Zijn liefde is zóó geestelijk (agapaan), dat ze geen vormen vindt om zich uit te drukken (philein). En zulk een liefde verteert. Verteert althans de menschelijke natuur. Hij moet aan deze liefde sterven. Geen wonder, dat ze dan ook haar vermoeid bevel uitvaardigt onmiddellijk voor Zijn nederdaling ter helle. Zijn liefde kan zich niet meer strijdloos uitdrukken; nu komt Hij op den rand der hel. Hij is alleen. Nog één moment, — en het wordt donker op Golgotha, drie uren lang; dan komt de laatste bestrijding van buiten af, en is Hij van de Liefde heel verlaten. Doch Hij aanvaardt Zijn lot. Ook Zijn isolement. Is ’t niet opmerkelijk, dat Hij vóór die duisternis, en vóór de groote exclamatie van het vierde kruiswoord Zijn moeder heenzendt? Heeft Hij hetgeen nog komen moest, gewéten? Gevoeld? Wij durven niet meer zeggen, dan wij weten. Maar wij gelooven, dat Hij gereed heeft willen zijn met alle menschen, alle machten van beneden, eer Hij verzinken zou in grondelooze hellesmarten. Dat deze komen zouden, dàt was Hem althans wèl bekend.

Dus gáát Hij in isolement.

„Als wij de doodsvallei betreên,
laat ons elke aardsche vriend alleen”, —

ja, zóó zeggen wij het. Maar Hij kon het zóó niet zeggen. Als Hij de doodsvallei betreedt, laat Hij de aardsche vrienden gaan. En |350| máákt zichzelf alleen. En wéér versta ik Hem beter, als Hij niet „moeder” zegt, doch: „vrouw”. Hij heeft voortaan geen moeder meer. Zelfs tusschen Paschen en hemelvaart zal Hij Zijn moeder opvallend weinig geven, haar „minder” dan veel anderen. De strenge logica van Zijn eigen verheven woordenkeus verzwakt Hij Zijnerzijds geen oogenblik. Ja, vrouw, ga nu maar heen, ik neem van moeder afscheid voor alle eeuwen, en voor alle eeuwigheid. —


Toen is de Christus in de laatste bestrijding gekomen. Maar door Zijn moeder bij voorbaat weg te zenden, heeft Hij in Zijn uiterste priesterdaad dit wetswoord scheppend vervuld: groet niemand op den weg. In het uur, waarin men God direct te dienen heeft, is niemand onderweg te groeten. Hèm groetend, groet men automatisch al de Zijnen; en dit moet hun dan maar genoeg zijn, of zij het al verstaan, of niet. Groet niemand op den weg. Want zielen, en zielsbewegingen, mogen op de vrije banen van den Geest geen oponthouden scheppen. Gelijk een priester onder Israël niet treuren mag om zijne dooden, omdat een priester zich niet op mag laten houden in zijn ambtelijken dienst, 23) zoo verbiedt de Christus, het gebod en zijn gestrengheid nog verdiepend, dat men om Hem zal treuren zonder geloof. De Hóóge Priester zendt Zijn moeder heen, voordat Hij op het uiterste gevergd wordt en getergd. Het oponthoud heeft Hij vermeden; Zijn oog brak niet op een nabije moeder doch op het vergelegen volk.

Dus is de substitutie van den Nazarener als Maria’s huisgenoot kèrk-dienst geweest. Het huisgezin ontving het ambts-werk der religie; en dat deed éven heel èrg zeer. Hebben wij boven van Eva gesproken? Maar haar conflicten worden hier opgelost. Toen Adam over een vervloekte wereld het licht der evangelische genade had zien rijzen, 24) heeft hij den naam van zijne vrouw veranderd. Zij heette eerst Manninne, doch na Gods zegenwoord over den verlosser, die uit hun zaad zou komen, heeft hij de manninne genoemd: Eva, omdat ze levensmoeder wezen mocht. Dat was geloof van Adam. |351| De naam manninne is een naam voor ’t heden: de man is voor de mannin, en de mannin behoort den man. Zij spelen saam in het heden. Maar de naam moeder is hier een eschatologische naam, hij worstelt om de toekomst; er wordt gegrepen naar toekomstige goederen. God zelf had immers gezegd, dat uit hun kinderen, uit hun toekomst, de verlossing dagen zou? Dus noemt nu Adam zijne vrouw niet naar zichzelf, doch naar zijn kroost. Zij is er niet meer, om met hem een arcadisch spel in het heden te spelen (man en mannin), doch samen zijn zij er, om te lijden, en te bloeden, voor de toekomst, die het zaad moet schenken.

Maar zijn geloof was tastend nog, onzeker. Wanneer zou ’t Groote Kind verschijnen? Och, Eva is de moeder „aller levenden”; het kan dus héél lang duren . . . .

Nu is dan eindelijk de groote geboorte geweest. En de moeder, die waarlijk moeder van den Levensvorst, van het gróóte vrouwenzaad, mocht zijn, staat hier . . . . doch bij een kruis. De manninne is geheel ondergegaan, en het spel hield op, het levensspel. De moeder stond op, zij was geheel verbroken. En de Groote Zoon zendt haar naar ’t huis der moeilijke vertroostingen. Zichzelven zendt Hij in den dood. Als Adam dit uur in de verte had gezien: de naam van levensmoeder zou op zijn lippen zijn bestorven. Doch de tweede Adam, die al Zijn kracht verbergt in het woord van Zijn zelfsubstitutie, handhaaft zich nochtans als den Vórst van het leven. Het spel heeft uit; zóó wordt het weer veroverd. Want, nu het er op aan komt, wordt het kind niet uit de moeder, doch de moeder uit het kind verklaard. En daarom laat het Kind de moeder in eenen nevel achter; alleen het geloof zal dezen nevel scheuren.


Zoo is dan Christus onze vrede, ook in natuur en vleesch en bloed. Adam en Eva worden hier verklaard: de Zoon verklaart de ouders, zeiden wij zooeven.

Ja, deze Zoon verklaart Zijn vaders en Zijn moeders, al tezamen.

Ook vader David wordt uit Davids Zoon verklaard en vervuld.

Ook Davids leven kende een bedrukte moeder, die een vraagstuk stelde aan zijn huis. Wij denken hier aan Rizpa (2 Sam. 21), die |352| ook haar plaats naast Rachel hebben moge, en die op de grenslijn van het huis van Saul en David staat te weenen.

Toen Saul viel, liet hij een sombere erfenis achter: een onbeleden kwaad, een haard van vloek; hij had Gods eed geschonden. En toen in Davids tijd die vloek ten slotte ’t volk verdierf — want niemand 25) had erop gelet — heeft men een zevental — sacraal getal — van Sauls kinderen genomen — onder wie twee van Rizpa — en aan een hout der schande hen gehangen: een exlex, ieder voor zich, in hun vervloekingsdood. Maar de vloek bleek door dat vonnis niet verteerd: de plaag (een hongersnood) bleef aanhouden. De offerande Davids had geen kracht meer van verzoening 26). Bad David zelf te weinig? Was de spanning er niet meer? Hoe het zij: er is één, die de spanning wel heeft; die ééne is nu Rizpa. Zij heeft geworsteld, om den Heere te verbidden. Zij hield de wacht bij de zeven galgen, opdat de vloek verzengd zou worden, en de gehangenen in gunst begraven zouden worden. En haar áánhoudend wachten, haar dramatisch aanstormen bij God, om zich te làten verbidden, en aan Saul’s ellendige resten nog een glimp van eere te geven in een begrafenis, — dit áánhouden van Rizpa, zeggen wij, was nog iets goeds; het was een heilzaam tegenwicht 27) tegen de doffe onverschilligheid der velen, die tevreden waren met het opus operatum 28) van een voltrokken vloekgericht. Maar overigens: wat een ellende! David had Sauls zonde niet vermeden; ook niet verzoend; en een bedrukte moeder moet den koning David aanvullen en bijstaan.

Maar nu op Golgotha!

Daar is Maria. Haar kind, haar koningskind hangt aan een vloekhout. In Hem wordt David hier nu zelf gevloekt. Doch hierin ligt de tegenstelling: Maria heeft, in tegenstelling van Rizpa, niets te |353| doen. Zij is démissionnair. Rizpa’s zielespanning was de noodzakelijke aanvulling van een opus operatum 29): het huis van David offert wel, maar speelt zelf met de zonde. En Davids huis kan Saul wel in zijn dood vervolgen, doch kon zijn vloek niet breken. Daarom deed Rizpa wat: haar spanning en haar taai volharden bij Jahwe vullen het vonnis aan, dwingen meê den zegen af. Doch Maria — die andere bedrukte moeder bij een vloekhout — kan naar huis gaan. Zonder haar zal heden Jahwe „den lande worden verbeden”. Want het offer van vandaag, dat is geen opus operatum, doch „door den eeuwigen Geest” geeft heden zich de Christus over. In dit vloekoffer legt Hij zelf de spanning der gebeden. Maria heeft niets meer te doen, de moeder kan wel huis-toe gaan, omdat de Zoon nu alles, àlles heeft volbracht; niet slechts Zijn offermes, doch ook Zijn zielepersing is er bij Hem, om den vloek weg te dwingen, uit de lucht. Die twee waren in David gescheiden, in Davids Zoon verbonden. Rizpa: de offer-aanvullende extase, de publieke voorbede; Maria — een rustig in demissie gaan: een lofzang op de algenoegzaamheid van Christus, die aan Zijn moeder niets te doen geeft ter verzoening, doch zelf alleen als Zoon van David alle kwaad van Saul en David in zichzelf verteert, mits Saul, of zijn verdoemde broed, en Davids rest, in Hem gelooven wil.


Zoo neemt de Christus copulatief afscheid van de menschen. Zijn twee staven hield Hij in de hand geklemd: liefelijkheid en samenbinding. In kracht van Geest gekomen tot natuur, blijft Hij haar vrede.

De eerste helft 30) van Christus’ kruiswoorden ging onzen geest voorbij. En was de harmonie niet schoon? In het eerste kruiswoord heeft Hij om tijd bij God gebeden, en voor den tijd, die volgen zou, Zijn wil bekend gemaakt. 31) In het tweede kruiswoord heeft Hij een mensch, die voor den tijd verloren was, de eeuwigheid geopend en voor die eeuwigheid Zijn wil bekend gemaakt. 32) Nu, in het derde kruiswoord, heeft Hij den tijd onderworpen aan de |354| eeuwigheid, de dagen van de menschen gesteld onder de wet van den dag des Heeren, en in de stilste woning van den stillen Zaterdag twee menschen laten broeden over het duistere geheim, dat later van Johannes zou geschreven worden. Geschreven; want

Nadat hy geweest was hier

’s Heeren secretaris,

Van sijn leven een griffier,

Van sijn dood notaris,

Quam hy, door het beulsgespuys,

Dringen tot aen ’t roode cruys,

En wierd Christus broeder,

Als hy, voor en boven al

Sijn gesellen, hem beval

D’ opsight van sijn moeder.

En wie waer, met meerder reên,

Tot dit ampt verbonden . . . . 33)

dan hij, die, van den Geest gedreven, Maria alzóó leeren kon: in den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. En het Woord is vleesch geworden; en wij beiden hebben Zijn ellendigheid gezien, een ellendigheid als van den laatstgeborene van Eva, nochtans vol van genade en waarheid. De groote substitutie is de groote absolutie. Want de Eeuwige, de Oneindige, is in den tijd onder de eindige waarden gevaren ter verlossing. Zoo wordt dan Christus’ zelf substitutie de vervulling van de voetwassching. De Meester werd als één, die dient. De Meester is niet te vervangen, maar dienaars (slaven) kocht men in die dagen. Men kon ze substitueeren. Zoo wiesch de Christus voeten en oogen — en het was alles hetzelfde: de Leeuw werd lam, spijze ging uit van den eter. Gij raadt dit raadsel niet; en als ge zegt: ik geef het op, dan tooit de Groote Simson u met Zijn wisselkleederen. Hij heeft ze zelf geweven, en sloeg niet één filister voor u dood.




1. P.G. Groenen, a.w. bl. 498.

2. Johannes was in de paaschzaal; over de begrafenis is ronduit gesproken (zalving).

3. Na de opstanding; het afscheid op Goeden Vrijdag is (als men in zulke dingen, het essentieele ziet) voorloopig; en bij de hemelvaart definitief.

4. Billijkheidshalve vermelden wij nog, dat genoemde auteur in zijn verdere explicatie van Christus’ woord dan ook veel breeder gezichtsterrein betreedt, dan men in de boven geciteerde woorden afgezet vindt.

5. Niebergall, Praktische Auslegung des Neuen Testaments, 254; Holtzman, aangehaald bij Groenen, 501.

6. Waarmee van ònze zijde allerminst gezegd is, dat deze twee tot elkander staan in dezelfde verhouding als Israël en Christendom.

7. Er is onder de exegeten verschil van meening over de vraag, wie eigenlijk precies hier bedoeld zijn. De zuster van Jezus’ moeder is volgens velen dezelfde als Maria van Klopas. Maar in dat geval hebben twee zusters beide denzelfden naam gedragen (Maria). Dit drijft (nevens andere overwegingen) anderen tot een zeer breede rij van onderstellingen ten aanzien van de identiteit van Maria (vrouw, of zuster) van Klopas, en de familierelaties in het algemeen. Wij volstaan bier met verwijzing naar Groenen, a.w. 491-494, en sluiten ons aan bij Dr S. Greijdanus, art. Salome in „Chr. Encycl.” (zie beneden) en bij Dr C. Bouma (Korte Verklaring der H.S. „Evangelie van Johannes”, bl. 232), als hij zegt: „Het is niet waarschijnlijk, dat Joh. drie vrouwen noemt. Dan droegen beide zusters denzelfden naam. En het komt geheel overeen met Johannes’ streven naar anonymiteit voor zich en zijn familie, dat hij de zuster van Jezus’ moeder niet met name noemt. Want uit vergelijking met Matth. 27 : 56 en Mark. 15 : 40 blijkt, dat de moeder van Joh. bij het kruis stond, dat zij Salome heette, en, daar ook Joh. behalve Jezus’ moeder drie vrouwen, blijkbaar dezelfde, noemt, dat Johannes’ moeder de zuster van Jezus’ moeder was. Jezus en Johannes waren neven. Volgens Hegesippus was Klopas een broeder van Jozef, den man van Jezus’ moeder. Dan was ook Maria, de vrouw van Klopas, dus een tante van Jezus. Dan is het éen familie, die daar staat met Maria Magdalena bij het kruis. Er hebben daar dus vier vrouwen gestaan.”

8. Iets anders dan „minderwaardig”.

9. De opvatting van sommigen, volgens wie „de broeders des Heeren” geen kinderen van Maria en Jozef eweest zijn, meenen wij op verschillende gronden te moeten verwerpen; het heeft echter geen zin, op deze kwestie hier breeder in te gaan.

10. Vergelijk hetgeen boven opgemerkt werd in de noot op blz. 326, en zie ook het artikel van Dr S. Greijdanus, s.v. Salome, in de „Christelijke Encyclopaedie”, Kampen, Kok, deel 5, blz. 22: „„De zuster Zijner moeder” is dan Salome (vgl. Matth. 27 : 56 en Marc. 15 : 40), en deze blijkt dan eene zuster geweest te zijn van Maria, de moeder des Heeren”. Tevens was zij de moeder van Jacobus en Johannes, Matth. 4 : 21. Zie ook nog hieronder, noot op bl. 343.

11. Vgl. Ruth 1 : 20.

12. „Zelfs” — tusschen aanhalingsteekens. Want het middelaarschap strekt zich tot àlle dingen met gelijke verlossingsbegeerte uit.

13. Volgens algemeen gevoelen was Jozef, die in het geheele verhaal reeds lang niet meer genoemd wordt, reeds gestorven.

14. Deel II, blz. 85 v., 349 v., 389 v.

15. Vgl. Genesis 4 : 25, Seth: „een ander in de plaats van Abel”.

16. Wij komen daar straks nog op terug, blz. 347 v.

17. Vergelijk nog eens het artikel Salome (van Dr S. Greijdanus) in Chr. Enc. V, 22, waar het woord „vermoedelijk” echter niet is voorbij te zien.

18. Deze gedachte steunt op de aanteekening, dat er huurlingen in het bedrijf waren aangesteld, Marcus 1 : 20.

19. Zie deel I, bl. 97 v., vgl. 143 v.

20. Zie deel I, bl. 143 v.

21. Deel III, bl. 255 v.

22. Zie het hoofdstuk: Christus onder helschen hoon.

23. Vergelijk deel II, blz. 144, 145.

24. In de bekende moederbelofte, het „prot-evangelie”, Genesis 3 : 15.

25. David ook niet!

26. Zonde in zijn eigen huis, juist in dien tijd: zijn zonen heetten (zooals er staat in ’t hebreeuwsch) priesters; misschien een greep naar priesterlijke eer althans, en dat door ’t koningshuis (het kwaad, dat Saul ten val gebracht had, kwam in Davids huis terug). Ambtelijke ongehoorzaamheid; bedekking van het messiaansche beeld.

27. Alzoo” (Rizpa’s strijd wordt mee-gerekend) „werd God den lande verbeden”.

28. D.w.z. een (godsdienstige) handeling, waarmee men al tevreden is, als ze uiterlijk verricht is, ook zonder dat het hart erin gesproken heeft.

29. Zie noot 4 op de vorige bladzijde.

30. Zie daarover dit deel, blz. 114, 115.

31. Zie dit deel, blz. 119 v.

32. Zie dit deel, blz. 258, 287/8.

33. Joh. Stalpaert v.d. Wiel, Sint Jan, Evangelist, XXVII December.




a.

b.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000