HOOFDSTUK XI.

Christus onder helschen hoon.

En die voorbijgingen, lasterden Hem, schuddende hunne hoofden, en zeggende . . . . En desgelijks ook de Overpriesters met de Schriftgeleerden en Ouderlingen en Farizeën, [Hem] bespottende, zeiden . . . . En hetzelfde verweten Hem ook de moordenaars. En ook de krijgsknechten . . . . bespotten Hem en zeiden . . . . En een van de kwaaddoeners . . . . lasterde Hem.

Matth. 27 : 39, 40, 41, 44; Luc. 23 : 36, 37, 39. a


Christus andermaal gehoond; ziedaar het thema van de volgende bladzijden.

Nu weet, geloof ik, ieder voor zichzelf heel zeker, (als hij er even over denken wil) dat er in zijn binnenste een stem zegt: laat ons dat nu maar overslaan, in dit verband . . . . Of ten minste: dit onderwerp snel afhandelen . . . . Wij hebben immers van dien hoon, dien de menschen den Heiland hebben toegebracht, nu reeds bij herhaling gesproken? En moet dat oude thema weer van voren af aan worden ingezet?

De vraag was er uit, eer wij tijd hadden, ons erover te schamen.

En — ze is begrijpelijk . . . .

Hoe moeilijk is het voor ons, geduldig, en vooral wezenlijk wèrkzaam en wáákzaam, te blijven bij een sterfbed. Een sterfbed, althans, dat op enkele uren van ons zenuwleven beslag leggen wil, of ook op één enkele faculteit van onzen geest. Nu, ook het kruislijden van Jezus Christus duurt ons eigenlijk làng genoeg. Bovendien komen in de beschrijving daarvan dezelfde onderwerpen telkens weer terug. Men wordt er daarom gauw moe van. Moet iemand over al |181| die „gevallen” van bespotting één voor één afzonderlijk spreken tot andere menschen, nu, dan begint hij al gauw zich eenigszins te schamen over de daarbij onvermijdelijke repetitie van telkens dezelfde woorden en over het wederkeeren van telkens dezelfde gedachten; en het eind is: dat spreker en hoorder, lezer en schrijver, ertoe neigen, tot zichzelf te zeggen: nu kunnen wij wel gevoegelijk overgaan naar een volgend punt, naar iets, dat we „nog niet gehad hebben”. Want — dat Jezus Christus bespot wordt, en gehoond, nu ja, dàt hebben we al lang „gehad”; daar weten we nu zoo langzamerhand wel genoeg van te zeggen. Wie eenmaal gehandeld heeft over den lagen hoon, dien het Sanhedrin op Jezus geworpen heeft, en Herodes, en de soldaten van Pilatus, die vindt het zoo bij den eersten indruk vrijwel „overbodig”, nu nog een afzònderlijk hoofdstuk te wijden aan de bespotting, die Christus na de kruisiging lijden moest. Hoogstens — zou men zeggen — valt nog op te merken, dat het getal der spotters toeneemt. Dat, behalve de deftige leden van het Sanhedrin, nu óók de voorbijgangers, de soldaten, de mede-gekruisigde, en dan alwéér de priester-partij, aan het gruwzaam spel van spot en hoon zich te buiten gaan. Maar dàn is toch immers dáármee vrijwel alles gezegd, wat nog te releveeren is? Tenzij men in een al te hinderlijk en opvallend euvel van herhaling vallen wil? . . . .

Toch is het niet goed, ongeduldig te worden — bij het kruis van Christus Jezus. Dit is een volzin, die geen verklaring behoeft, en — helaas — evenmin verontschuldiging voor zijn simpel daarop-papier-staan.


Neen, wij moeten niet te haastig zijn.

Want daar is verschil tusschen het ééne moment en het andere. Daar is onderscheid tusschen hoon en hoon.

Om het eens ietwat vreemd, en toch eigenlijk heel natuurlijk, uit te drukken: als Christus ’s morgens bespot wordt, of ’s middags, dan maakt dat een groot verschil. De reden, de oorzaak, van dat verschil ligt niet zoozeer in de spotters zelf, als wel in de ziel en in den geest van Hem, die den spot tot lijdend voorwerp strekt. |182| Niet de actie van de menschen, die Hem hoonen, doch de re-actie van den Christus, Zijn op elk moment weer ànders staan tegenover God en wereld, geeft hier de verklaring. Christus toch brengt elk oogenblik alles, wat Hem ontmoet, in verband met de actueele toestanden, waarin Hij is verwikkeld. En zoo rijk-gevariëerd als op dezen dag het proces van Christus is, zóó rijk-gevariëerd is ook daarom Zijn reactie op wat Hem overkomt, en Zijn actie in en onder dit alles. Bij Hèm heeft men nu eenmaal niets „al gehad.”

Zoo wordt het ook begrijpelijk, dat een bespotting van den Christus, als ze vóór Zijn wettige veroordeeling valt, voor Zijn besef iets ànders is, en ook op ándere wijze Hem verwondt, dan een bespotting, welke na het moment van de veroordeeling, na Zijn uitleiding „buiten de poort”, na Zijn verbrijzeling onder den katastrofalen vloek, Hem van alle kanten beleedigt. Het is iets anders, want het is een ander uur op den dag van ’t groote Rechtsgeding.


Op velerlei wijze is het verschil, waarvan wij spraken, aan te duiden. Er zijn — om iets te noemen — thans andere spotters, en meer spotters, dan voorheen. En ook de verwijten, die men tot Christus richt, zijn op Golgotha andere, dan tot nu toe bleek.

Doch dit is het voornaamste niet.

Het groote onderscheid tusschen toen en nu ligt voornamelijk hierin, dat de bespotting van den Christus thans op Golgotha zeer bepaaldelijk een afzonderlijk moment is in dat korte, maar heftige proces van Zijn nederdaling ter helle, Zijn vervloeking „buiten de poort”.

In dit laatste is hier het moment van het nieuwe gegeven.

Toen het Sanhedrin Christus in het midden van de waardigheidsbekleeders stelde, en Hij daar stond als mikpunt van hun spot, en toen later op den dag van andere zijde Hem hetzelfde overkwam, toen was Hij toch nog niet in het uiterste van helsche pijn, En Hij stond toen nog binnen de poorten der stad; Hij was nog niet daarbuiten geworpen.

Binnen de poort nu is elke rechtskrenking een verboden ding, waartegen recht van appèl openstaat bij God. |183|

Hierop valt wèl te letten.

Zoolang Christus Jezus nog niet is „verdoemd”, nog niet is uitgeworpen buiten de poort, heeft Hij voor Zijn besef, als zoon van Abraham, en als burger van Mozes, Zijn recht van appèl behouden. Wel moet Hij in àlle dingen, als ze eenmaal feit geworden zijn op den dag van Zijn dood (gelijk trouwens ook in àlle dagen van Zijn leven), in àlle feiten, binnen of buiten de poort, Gods hand ontdekken onder het muitgespan, Gods rechtsordening zoeken in de rechtskronkels der menschen, máár: recht van appèl blijft Hij in Zijn conscientie 1) behouden. Tegenover de menschen, die Hem tot exlex maken, mag Hij, zoolang Hij nog binnen de muren van Jeruzalem vertoeft, toch nog immer volhouden: hier in de stad, hier binnen de poort, mag ik God erkennen, God, die Mij niet tot exlex maakt.

Want de verborgen dingen zijn voor den Heere, de geopenbaarde voor ons en onze kinderen.

Dit is de groote regel, die ook voor de menschelijke aandacht van Jezus Christus geschreven staat.

Voor den Heere de verborgen dingen — dit bedenke de Knecht des Heeren wel ter dege. Tenslotte heeft Hij in Zijn menschelijke natuur, en in de overleggingen van Zijn „geloovend” hart (dat niet wandelt door aanschouwen”) niets anders dan Zijn ambtsplicht te doen, en naar de uitkomst (alsof die dan nog ten aanzien van de „zaligheid” onzeker ware) heeft Hij daarbij niet te vragen; want zulk vragen ware dan ongeloof. Hij heeft zich enkel en alleen dit ééne voor te houden, dat volmaakte trouw aan God tevens zal wezen de volkomen dienstverrichting ten bate van het volk, waarover God gedachten heeft van vrede. Dies golden Hem, als mensch, den ganschen nacht van Gethsemané en den heelen langen dag, tot aan het oogenblik van Zijn veroordeeling toe, als wet om naar te leven: enkel en alleen de geopenbaarde dingen. En tot dit geopenbaarde behoorde óók deze wetenschap: dat God de zonde in het gericht haat; dat wie den rechtvaardige verdoemt, den Heere een |184| gruwel is; dat God de bespotting, den hoon, en de buiten-de-wet-stelling van den trouwsten zoon der wet een kwaad rekent, waarover Hij toornt; ja, dat elke rechterlijke overtreding bij God als zónde aangeschreven staat; als een kwaad, waartegen de aangeklaagde, hij moge voorts zijn, die hij is, zich mag beroepen op den Hoogsten Rechter zelf.

Krachtens deze openbarings-waarheid nu had de Christus tot aan Zijn veroordeeling toe tegen allen spot en hoon zich in stille gebeden op God, den volmaakten Rechter, mogen beroepen. 2)


Iemand zegt hier bij zichzelf: maar dat was toch niet zulk een groot privilege . . . . een beroep op God, dat geen „practisch” effect heeft; . . . . een beroep op God, dat men enkel maar in gedachten in kan stellen . . . .? Had Jezus voor het Sanhedrin, voor Herodes, voor Pilatus, soms een stem gehad om te roepen tot God, tot engelen en menschen? Had Hij de wolken kunnen scheuren? Ach neen, ge weet er alles van: Hij kon enkel en alleen maar in gedachten zich tegenover de rechters beroepen op Zijn God . . . . Niet veel is dat, zegt iemand.


Maar wie zoo spreekt, die weet niet, wàt hij daar beweert.

Is een beroep op God, dat men in gedachten in kan stellen, niet veel?

Maar wat heeft de mensch tenslotte meer, hooger, dan dat?

Niet in wat men hooren kan of zien liggen de rijkdommen van ons leven vast; niet in wat men met oor of oog weet waar te nemen, geniet, of ondergaat, ons leven zijn hoogste momenten. Neen, onze rijkdom ligt in onzen geest verankerd. In zijn geestelijk leven is de mensch eenerzijds onderscheiden van alle ònder hem staande schepsel, en anderzijds broeder van de engelen en wezenlijk beeld van God. In dit persoonlijke, geestelijke bestand heeft de mensch de diepste beweeg-gronden liggen van de processen van zijn vreugden |185| en zijn smarten. Alle rechtsgedingen van ons leven worden ten slotte, principieel gezien, voor het forum van onzen menschelijken geest aanhangig gesteld, en daar behandeld, opgelost, of verdrongen, langs wettige of onwettige wegen tot een einde gebracht.

Hierom is het geestelijke in den mensch het beslissende, het zwaarste, het bepalende. Van ons geestelijk bestaan uit leven of sterven wij; zijn wij rijk of arm; verkorenen of verlorenen, kinderen der vrijheid of der slavernij.

Denkt men nu daaraan, dan ziet men, dat in zeer bepaalden zin Christus nog rijk was, en sterk, en Groot-Bezitter bij God, zoolang Hij nog in staat was, in Zijn gedachtenwereld, in het verwerken van de onderscheiden proces-momenten in en door Zijn menschelijken geest, tegenover de mènschen zich te beroepen op Gòd. Ook voor Hem gold de levenswet, de scheppings-ordinantie, dat Zijn rijkdom of armoede, Zijn opstaan of Zijn vallen, Zijn leven of dood-zijn, Zijn doortochts-mogelijkheid of Zijn in-de-engte-drijving, ten slotte niet àfhangen van de vraag, hoe het met Zijn woorden staat, hoe het met Zijn daden gelegen is, doch hiervan afhangen: hoe Zijn broedende geest zich verhoudt tegenover God, en duivel, en — zichzelf. Verhinder Hem, naar buiten te werken; maar Hij zal toch nog kunnen spreken en denken. Verhinder Hem te spreken, neem Hem dus het woord af, — maar Hij zal toch nog kunnen denken, en in gedachten gemeenschap oefenen met God; dat is: zich vrij weten. Wil iemand Hem ráken, van binnen raken, dan moet Zijn gedachtenleven worden geraakt.


Aan al deze dingen zullen wij moeten denken, zal het ons eenigermate duidelijk worden, hoe Christus in één uur tijds kon terug-vallen in nòg diepere schande, nog véél diepere schande, dan te voren over Hem gekomen was. Want Christus is met sprongen, traps-gewijze, afgedaald in de diepe schachten der vernedering.

Trappen waren er in die vernedering.

Ja, spreken wij soms niet wat al te gemakkelijk, en al te lenig, van de trappen in den staat van Christus’ vernedering? Zeker, het is gauw en rap gezegd, dat Hij van den éénen trap in den ànderen |186| komt, en van den éénen staat neertuimelt in den volgenden staat. Maar moeilijker is het, dit alles ons voor te stellen, en ons concreet te maken, dat wat Hij op het ééne oogenblik in den lijdensgang ondervindt, inderdaad in het volgende oogenblik nog weer een hoogtepunt moet lijken, vergeleken bij wat alsdan, in dat vólgende oogenblik, in een diepere schacht van schande, op een nog meer naar beneden afgaande trede van de ladder Hem overkomt.

Toch is het noodzakelijk, ons dit alles in te denken, Hem zóó te volgen van trap tot trap, van stap tot stap, dieper en dieper. Zóó alleen kunnen wij verstaan, waarom Christus, toen Hij bespot werd door het Sanhedrin, Herodes, Pilatus en de soldaten, vóór Zijn definitieve veroordeeling dus, op een anderen trap van vernedering stond dan thans, nu Hij die veroordeeling, aan het kruis hangende, de scheldwoorden en de taal van schimpenden helle-hoon zich naar het hoofd hoort werpen.


Want, inderdaad, er was ineens een scherpe afbuiging naar beneden geweest, een snelle afdaling van trap tot trap, juist in het oogenblik van de wettige veroordeeling. Toen immers Christus veroordeeld was, is Hij, gelijk wij zagen, buiten de poort geworpen. Dit moment is telkens weer te accentueeren; dat is voor ons denken noodig, zal het drama van den duistersten dag in heel de wereldgeschiedenis voor ons verbleekt besef niet worden opgelost in een alogische aaneenschakeling van louter toevalsbedeelingen.

Laat ons in gedachten even stil staan bij wat in het eerste hoofdstuk van dit ons derde deel gezegd is. Hier valt de draad te grijpen, die ons ook nu te leiden heeft. Hier ontdekken wij in den lijdensgang van Christus drie momenten, drie scherp geteekende overgangen.

Wij zien n.l. Christus beroofd, eerst van de vrije daad, daarna van het vrije woord, tenslotte van de vrije gedachte.

Dat zijn drie mijlpalen, waarbij we achtereenvolgens hebben stilgestaan.

Aan het eind van ons eerste deel toch zagen wij Christus gebonden, d. w. z. de vrije daad was Hem ontzegd: de gebonden handen |187| konden zich niet meer schikken tot eenige zelfgekozen daad.

Aan het eind van ons tweede deel bracht ons het evangelisch bericht zoover, dat Christus werd veroordeeld, „verdoemd”, voor den rechter. Dat beteekende dus toen, dat niet alleen de vrije daad Hem was onmogelijk gemaakt, maar ook het vrije woord Hem werd ontnomen: de veroordeelde heeft niets meer in te brengen; naar hem wordt niet meer geluisterd.

Nu kunnen evenwel de menschen aan iemand de vrije daad, en ook het vrije woord ontnemen, maar de vrije gedachte kunnen zij hem nooit ontrooven. De diepe schuilplaatsen der vrije gedachte zijn niet te veroveren. De geest is niet in boeien te slaan door zijns gelijken. Ten slotte laat de geest van den mensch zich niet in banden leggen, althans niet door den médemensch. Ze zijn er dan ook altijd geweest, de veroordeelden van de menschen, dienaar de plaats van den dood heen zijn gegaan, wèl zonder dat zij het vrije woord of het vrije werk tot hun beschikking behielden, maar dan toch ook weer zóó, dat ze in die vrijheid van hun gedachtenleven triumfeerden over hun overweldigers. Een zegelied hadden ze, nu ja, niet in den mond, maar toch in het hart. Als vrijen stonden zij onder de tyrannen; het was hun denkende geest geweest, die hun de vrijheid der persoonlijke zelf-bewaring had gelaten of bevochten.

Evenwel, bij den Christus kon het proces alzoo niet worden afgesloten. Bij Hem moest, behalve de vrije daad, èn het vrije woord, óók de vrije gedachte inzinken, wegvluchten, Hem ont-gaan. Indien God Hem de vrije gedachte niet bestrijdt, dan is Hij niet ter helle gevaren. Als de Heere den Borg niet dwarsboomt en tegenstaat, arresteert, in de engten, de spleten, van diens zuivere logica, van zijn door-dringende rede, van zijn nimmer-rustende gedachtenwereld, dan zal de Christus niet ganschelijk zijn verdoemd. Dan zal Hij eigenlijk ganschelijk niet verdoemd zijn. Als Hij Zijn denkenden geest kan heenpersen met pure menschen-kracht door de engten van den bergpas, waar Hem de Wraak komt zoeken, dan is Hij, gansch inwendig, aan de Wraak ontkomen. Dan heeft de toorn Hem niet verbrijzeld; dan bleef Zijn kern, Zijn wezen, Zijn menschelijke diepte ongeschokt, vrij, ongebonden, heel en |188| ongebroken. De nederdaling ter helle — die kàn niet geschieden, zonder dat, naast de vrije daad en het vrije woord, Hem ook de vrije gedachte betwist wordt. Radikaal, met ernst, betwist. Betwist door den Heere God. Christus mag nergens vrije passage hebben, nòch als werker met de vrije hand, noch als spreker, met den vrijen mond, noch als denker met den onweerhouden geest.

Ook Zijn gedachte moest gebonden worden, o God: „belet Hem d’ optocht, treed vooruit; zoo worde Hij in Zijn loop gestuit”.

Hoor nu en zie: dit laatste is Hem overkomen.

Ook Zijn gedachte is absoluut in den twist des Heeren gekomen. Ook Zijn gedachte is gemolesteerd van God.

En daarvan sprak de aanvang van ons derde deel. Toen op Zijn weg die mijlpaal was bereikt, waarbij wij in den aanvang van ons derde deel hebben stilgestaan, d.w.z. toen Christus werd geworpen buiten de poort, toen ontnam God zelf — de sterkere, de gansch-Andere, — den mensch Jezus de vrije gedachte. De geest van Jezus kon er niet meer onverhinderd dóór-komen met eigen krachten. (vgl. bl. 15-17).

In zekeren zin lijkt de harmonie, de parallelie, hier geschonden. Men zou immers verwacht hebben, dat, gelijk aan het eind van ons eerstedeel 3) de vrije daad, en, gelijk bij het eind van ons tweede deel 4) het vrije woord Jezus afgenomen werd, zóó óók eerst bij het eind van dit ons derde deel de vrije gedachte Hem ontvallen moest. En toch verklaarden wij daareven, dat dit reeds geschiedde bij den aanvang van dit derde deel, en dus niet eerst bij het eind?

Inderdaad; maar het heeft ons niet te verwonderen.

Want, gelijk wij gezien hebben, behoorde dit alzoo te zijn.

Dezelfde dwingende rechtslogica, krachtens welke de Messias, als tweede Adam binnen de Hem toegemeten spanne tijds van Zijn menschelijken strijd, binnen den termijn, die ligt tusschen kribbe en kruis, en dus met Zijn volle bewustzijn, en dan vdór Zijn lichamelijk sterven, de helsche pijn moest lijden en den vloek moest ondergaan 5), vorderde nu óók, dat Hij vóór Zijn sterven, en met volle bewustheid, zou door-staan de smarten van het niet meer |189| terecht kunnen komen bij God, ook met Zijn gedachten niet. Zijn apologie moet nergens „plaats” hebben, zelfs geen aanknoopingspunt. Hij moet in den paradoxalen staat ellendig zijn.

Ja, het vloeide voort, als een onafwijsbare consequentie, uit het Christus veroordeelende recht, het recht van God, dat Christus lijden zou onder de binding van Zijn geschapen geest, onder de berooving van de vrije, onverhinderde, door-brekende gedachte. Stuiten op een muur, juist in de geestelijke worsteling der gedachten, dàt zal het moeten wezen. Die pijn zal Jezus Christus ondervinden met volle bewustzijn, vóór den lichamelijken dood. Want, nog eens, nederdaling ter helle, — wat is dat tenslotte anders dan allermeest de binding van den werkzamen geest, de berooving van de vrije gedachte? Moet Christus waarlijk nedervaren ter helle? Is dit geen wulpsche oratorie over de afgrijselijkste bevinding, doch moet het vandaag werkelijkheid worden? Welnu, laat dan in Gods naam Hem de onbelemmerde gedachte gemolesteerd, bekeven worden. Laat elk asyl, waarin Zijn nood-lijdende geest zou willen vluchten, voor Hem vandaag gesloten worden. Zelfs in een slop mag heden Jezus’ geest niet in zijn angsten vluchten, want Hij wordt geheel en al, met al wat in of aan Hem is, geworpen buiten de poort; dat is te zeggen: Hij heeft te erkennen, dat Hij van God reëel verlaten is; en dat, volgens de tucht der kerk, en volgens het beschreven wetboek van Jeruzalem, en volgens de heilige ordinantie van Gods nog niet verlaten Israël, voor Hem deze regel geldt: die buiten de poort geworpen is, is den Heere een vloek; en wederom: die aan het hout hangt, is den Heere een vloek. God zelf werpt Hem nu uit en opent Hem geen wijkplaats meer, noch onder Zijn sterke armen, noch in één van de wijde plooien van het kleed van vader Abraham.


Heeft het wat lang geduurd, eer wij terug kunnen keeren tot die sanhedristen, militairen, priesters, soldaten, die den gekruisten Nazarener beschimpen? Het moge zijn; maar wij moesten toch dezen langen weg afloopen, zouden wij zien, waar het hier om gaat. Wij moesten, om zoo te zeggen, die spottende lieden, dwergen |190| van al te klein formaat, plaatsen, niet tegen den achtergrond van menschelijke conventie, en van „humaan” gevoel; want dan fronsen alle nette menschen hun voorhoofd over hen, maar dan is het daarmee dan ook uit. Neen — die spottende en grinnekende dwergen, ze worden ons getoond, gelijk de Geest der inspiratie ze ons schildert; die Geest heeft hen gezet tegen den achtergrond van een duisteren hemel, die Helsche Angst en Absolute Wraak laat losschieten van achter duister-dreigende wolken. Zoo straks zal de zon niet meer schijnen. We zijn hier in de broeiing van de hel.

Wie dan ook, in dit bepaalde moment van Christus’ lijdensuur, de wezenlijke beteekenis daarvan verstaan wil, mag dit helsche karakter van Christus’ tormenten geen oogenblik vergeten.

Spreekt iemand van „overdrijving”?

Maar men kán, om zoo te zeggen, mits bij zuivere overweging van het kruislijden, niet „overdrijven”. Want alles is in Christus’ kruis zwaar als de oneindigheid. Ja, wie de bizonderheden van Christus’ lijden verkeerd uitlegt, d.w.z. wie Zijn lijden niet zóó ziet als het zelf verstaan worden wil, die kan natuurlijk wèl „overdrijven”, want zijn gedachten, zijn voorstellingen, zijn dan ook maar van hem zèlf. Doch wie den gekruisten Heiland der zielen ziet als Drager van de schuld, en als Lijder van die maatlooze straf, welke hèlsch genoemd wordt, wéét dan zeer wel, dat hij, mits eenmaal op den goeden weg van exegese staande, niet „overdrijven” kan. En waarom niet? Omdat de waarheid, die hem van Godswege geopenbaard is, een taal spreekt, die nimmer de gedáchte uitput. Helsche straf (en hemelsche zaligheid) kan men nooit uitdrukken op volkomen passende manier, zoolang men niet — in de hel (of in den hemel) zelf is; dit zal nog vaker ons moeten blijken.

Daarom is ons verhalen van wat wij van Christus’ lijden grijpen niet voor „overdrijving” vatbaar, zoolang maar ons spreken „naar de meening des Geestes” is. Wij zeggen over den Man van Smarten altijd te weinig, en kunnen daarom nooit te veel zeggen, zoolang wij de waarheid omtrent Hem getrouw blijven’.


Derhalve moeten wij spreken: Christus, die aan het kruis de |191| hèlsche pijn lijdt, verneemt ook den hoon, dien men tegen Hem werpt, als hèlle-hoon. Evenals de spijkers, die men door Zijn vleesch heenjaagt, voor Zijn gevoel en besef niet maar „gewone” spijkers zijn, doch instrumenten van het jongste oordeel; — en evenals de breuk in Zijn vleesch voor Zijn bewustzijn niet is een wonde van zóóveel centimeter, maar een breuk, die in „dezen tempel” geslagen wordt door de hand van God in de katastrofale vervloeking; — en evenals de vertering van Zijn ziel en geest niet maar is de vereenzaming van een of ander lijdend individu, doch de eeuwige, profonde, verlating van den Menschenzoon vanwege Zijn God; — zóó is ook de spotternij, die de menschen Christus lijden doen, in haar wezen niet anders dan helsche spotternij. Hoon der hel. Sinistere helletaal. Demonische helle-groet. Zóó voelt het de Christus. En zóó, als Hij het voelt, zoo is het ook eigenlijk. Hij alleen vóélt de objectieve waarheid in Zijn gansche, naar God gekeerde wezen.


Maar hoe kon die hoon der voorbijgangers, de hoon van den gaanden en komenden man”, voor Jezus Christus helsche hoon worden?

Doe, als gij dit verstaan wilt, den bijbel open, en vraag hem, wat hij ziet gebeuren in de plaats der buitenste duisternis. Het antwoord is niet ver te zoeken: de bijbel zelf leert ons het wezen van den „helle-hoon” verstaan. Niet alleen wordt in dichterlijke bijbel-taal de hellegroet, waarin de ééne verlorene al zijn ellende tegen den ander spuwt, hoorbaar gemaakt, maar ook is langs de wegen van dogmatisch denken uit andere Schriftgedeelten af te leiden, dat tot het wezen van de helsche straf óók behoort: de volkomen uitwerking van déze duistere wet: homo homini lupus. Dat is te zeggen: de ééne mensch verteert den ander. De naaste aast en raast op den naaste. De dichtst-bij-zijnde is altijd de verst-afstaande. Ontmoeting van den naaste is ontmoeting van den aller-verste. De generale wet van ont-binding drijft een wig, overal waar maar een opening te zien valt. Het is de wet der hel, dat de één den ander haat.

Zóó komt het, dat Jesaja spreekt van verdoemden, die elkaar in het rijk van duisternis en doodsschaduw verteren; gelijk b.v. de koning van Babel, of de verslagenen van het rijk der wereld. Tuimelen |192| zij in den sjeool, in het rijk van dood en duisternis, en is hun intrede daar zonder God, dan is het eerste woord, dat men hun tegenblaft, giftig als de dood: elke verlorene grijnst over de ellende van wie mèt hem is verloren in eeuwige duisternis. En zóó is ook Ezechiël te verklaren, die in gelijken geest gesproken heeft over Assur onder de verdoemden.


Zóó nu heeft ook de Christus zich aan het kruis hooren bespotten. Zóó, als Jesaja en Ezechiël dat hóórden, daar beneden in het rijk der duisternissen.

Want welke duisterling bespot op Golgotha nu niet den grooten Verloren Zoon? Zie, Hij vaart ter helle, en Hij weet zich nochtans de blinkende morgenster. 6) Dàt is de paradoxale empirie en de paradoxale zelfbepaling. Daarom wordt Hem, met nog véél zwaarder accent, en met nog veel sterker stem, en met nog véél dieper bestel van recht en wraak, dan ooit jesaja vermocht aan te duiden, toegeschreeuwd wat Jesaja eens den verloren koning van Babel hoorde toeroepen:

Ook gij zijt van kracht beroofd als wij,

aan ons gelijk gewordent”

Nedergestooten in het doodenrijk is uwe pracht,

het geruisch uwer harpen,

Onder u spreidt zich als leger gewormte,

en Uw dek vormen maden.

Hoe zijt ge gevallen van den hemel,

morgenster, zoon des dageraads!

(Hoe) ligt gij neergeveld ter aarde,

gij overwinnaar over de natiën!

En gij, gij zeidet in uw hart:

„ten hemel wil ik stijgen,

Boven de sterren Gods

verheffen mijn troon,

En zitten op den godenberg,

diep in het Noorden, |193|

Ik wil stijgen boven de wolkenhoogten,

mij gelijkstellen aan den Allerhoogste!”

Maar in het doodenrijk wordt gij nedergestooten,

diep in de groeve!

Die u zien beschouwen u,

nemen u waar:

„Is dat de man, die de aarde deed sidderen,

koninkrijken deed daveren?” 7)

De Christus wéét het — en Hij próeft — dat Hem nu een lijden overkomt, oneindig veel zwaarder dan het lijden, dat Ezechiël teekende, toen hij schetste, hoe de dooden van Assur, de eens zoo blinkende, trotsche „boomen” in het Eden der wereldlijke cultuur, met bitteren hoon in den sjeool werden ontvangen. Ze werden daar opgevangen in de zwaarden en messen van dat helsche gezelschap. 8)


Zwaarden en messen — en helsch gezelschap, dàt alles is er op Golgotha, als alle ordinaire lieden ronken tegen het Pascha Gods.

Want — en hier keeren we weer naar ons uitgankspunt terug: al hebben die menschen daar beneden allerminst helsche proporties aangenomen, de zwaarte van Christus’ vernedering wordt niet bepaald door de subjectieve draag-wijdte van hun bedoeling, doch door de objectieve draag-wijdte van Gods Woord, Gods toorn, gelijk Christus daaronder neergebogen wordt. Die menschen zijn maar instrumenten; en de instrumenten zijn van beneden. Maar God hanteert de instrumenten. En God is van boven, en Hij is de Eeuwige.

Al die menschen nu prikkelen Christus tot tegenspraak, tot tegenweer, tot apologie. Zij drijven, hitsen, Zijn bevende gedachten in de engte, waar God, de rechtvaardige Rechter immer audiëntie had gegeven aan alle benauwde en verklaagde kinderen van ’t verbond.

Maar God antwoordt Hèm niet (Ps. 22 : 3).

Hij sprak tot de vaderen, hoorde hun redenen, liet hun uiterste gedachten passage vinden, door-tocht. |194|

Doch de Christus vindt heden géén plaats van apologie. Zelfs in Zijn uiterste gedachten, juist in die uiterste gedachten, kan Hij niet langer zich op God beroepen tegenover de menschen. Hij mist de krácht-van-appèl, want het rècht-van-appèl wordt Hem van boven betwist: bijbelteksten worden in dien twist tegen Hem aangevoerd. Daar staat, helaas, geschreven, dat de gehangene buiten de poort een vloek is. 9) Voor appèl bij God moet de aangeklaagde vrijmoedigheid hebben, hij moet hebben, wat de Schrift noemt: een op objectieve gronden goed geweten bij God. Dat sterke begeeren van het geloof, dat in den bijbel heet: de vraag van een goed geweten tot God, is het postulaat voor elk beroep, dat de mensch, tegenover zijn aardsche rechters en smaders en verwerpers, instelt bij God, den volmaakten rechter. Wat Job zich tot troost stelt, wanneer hij het uitroept: mijn rechter, mijn getuige voor mij, die is in den hemel, — dat moet ten slotte de groote, uiteindelijke zekerheid zijn van wie tegenover de menschen appelleert in zijn nood bij God. Wie alzoo appèl aanteekent, die weet het: God is toch met mij. Of, om tot het minste af te dalen: hij moet althans dit ééne nog kunnen zeggen: ik ben nog niet in merg en been daarvan doordrongen, dat God tegen mij is.

Maar nu Christus Jezus?

Voor Hem staan alle zaken anders. Hij is terdege daarvan in merg en been doordrongen, dat God tegen Hem is. Hij heeft — want hij is mensch — de geopenbaarde dingen, niet de verborgene, zich voor oogen te stellen. Dus moet in Zijne ziel het woord te branden staan: de gehangene is den Heere een vloek, er is geen aanneming bij God, er is geen vaste brug gelegd tusschen Jahwe en mij.

Op dezen hoogen muur van Gods onverbiddelijkheid stuiten alle Zijn gedachten af Alle gedachten van den Zoon des menschen. Buiten de poort is Hij; en dat is meer dan een topografische notitie: het is de bewegende oorzaak en het verklarende motief geworden van al Zijn worstelingen, sedert deze koning als de balling de poort is uitgeleid. Op Hèm was dit woord van de |195| uitgeworpenen geschreven; het pàste op Hem, en was maar al te duidelijk op Hèm gemunt . . . .


Nu kan men aanstonds hiertegen inbrengen, dat Christus toch wel wist, dat Hij tot nu toe zonder zonde was geweest; en voorts, dat Hij, die immer een klaar gezicht had in de heilige orde van den Wetgever van het heelal, dientengevolge ook altijd moet hebben geweten en geloofd, dat tusschen de rechtvaardige ziel en den rechtvaardigen God geen eeuwige afgronden kunnen gapen in vijandigheden.

Wij denken er niet aan, dit te ontkennen.

Wij willen zelfs wel, zoo sterk mogelijk, en dan in positieven zin, uitspreken, dat Christus’ middelaarschap staat of valt met de onwrikbaarheid van Zijn overtuiging, dat God de rechtvaardige ziel niet kan verdoemen, en dat Zijn ziel rechtvaardig was.

Maar, — en hier komen wij weer, waar we zijn moeten — máár: daar staat tegenover, dat Christus niet alleen, en ook niet allereerst, te letten heeft op Zijn eigen klare, onmiddellijke wetenschap ten aanzien van Zijn zuivere verhouding tegenover God, doch dat Hij als Knecht der knechten heeft te letten op het wetboek, dat door God geschreven is, aan welks teksten en codices Hij onderworpen is. En wijl dit wetboek heeft verkondigd, dat de gehangene-naar-recht bij God niet aangenomen wordt, doch een vloek is voor den Heere, daarom vraagt deze geopenbaarde waarheid van Hem dezelfde attentie, als die andere, die ook geopenbaard is: dat God n.l. geen anti-these zijn kan van „die schöne Seele”; of, wilt ge het beter gezegd hebben: dat de heerlijkheid van God geen paradoxale, critisch-verdoemende, stelling kàn innemen tegenover eenigen rechtvaardigen geest.

Men behoort hier niet één, doch twee kanten uit te zien.

Wanneer sommigen willen vooropstellen, dat Christus gansch inwendig overtuigd moet zijn geweest van Zijn persoonlijke rechtvaardigheid bij God, en dus van Zijn recht-van-apologie bij God, dan stellen wij op dit oogenblik, hoewel dit niet tegensprekende, de andere gedachte daartegenover, dat Christus, als mensch, als knecht, als onder de wet gebonden schepsel, het Schriftwoord naar |196| zich toe moest halen: dat wie buiten de poort aaneen hout hangt, in dubbelen zin en met dubbele duidelijkheid van illustratie een vloek is, een verworpenheid, een niet-aannemelijkheid, een onontvankelijkheid bij God. Dit Schriftwoord moest Hij, om zoo te zeggen, stervende, zichzelf nog voorhouden. En Hij moest voor de heel bepaalde, zeer concrete, absolute toepassing van dit geopenbaarde woord op Hem zelf een baan bréken in Zijn geschudden geest. Hij had Zijn ziel daarop te zetten. Aan dat kruis immers hangt niet een „naieve” Christus, die van Zijn „zaaksgerechtigheid” voor God gansch inwendig, doch a-kritisch is verzekerd, en met al het andere zich niet ophoudt, zich niet vermoeit. Neen, daar hangt hier de volbewuste Arbeider in Gods heelal, de Ambts-drager, de tweede Adam. En als zoodanig behoort Hij, in een bewustzijns-drang, in een werkelijkheids-wellust, die Zijn menschelijk bestaan tot op het uiterste spant en activeert, den vloek, de verlatenheid, het verworpenzijn, het „hangen voor het aangezicht van Jahwe”, te doorleven.

En hier begint voor ons denken de zwarigheid.

Immers, Christus’ gang naar den dood, Zijn zelfovergave in den dood, behoort tot het uiterste toe een schenkings-daad te wezen; want liefde”, die haar eigen doel voorbij zou zien, of die ontzonken wezen zou aan de klaar-bewuste kennis van haar doel-in-onderscheiding-van-haar-middelen, zulk een liefde zou daardoor ontaard zijn in extase, in erotiek, natuurdrift, zelfdienst, afgoderij. Dit is de eene zijde, de eerste term, van Christus’ kruis-geheimenissen: de liefde van den priester moet zichzelf bewust blijven daarvan, dat de priester zelf onschuldig is; en dat Hij daarom schenken kan, wèg-schenken, wat Hij verdiend heeft bij Zijn God; dat het offer van begin tot eind daad is van liefde, heerschende, goddelijke, souvereine liefde, liefde, zóó voornaam, en zóó kuisch, en zóó ongerept, dat het woord „aristocratisch” nog maar belachelijk zou zijn, indien het deze liefde wilde typeeren.

Maar nu is er nog een andere kant aan dit vraagstuk; er moet nog een keer-zijde wezen aan den penning, dien de liefde zichzelf ter gedachtenis heden slaat.

Want nu komt de vraag op: màg dat bewustzijn van eigen |197| schoonheid, en zuiverheid, en kracht-van-dotatie, nu een soort van contra-argument leveren, waarmee Hij als betalend offer den schrik vanwege Gods toom zich laat ontgaan? Als God Zijn Groote Remonstrantie heden voorlegt aan den Zoon, en daarin Zijn toom en Christus’ obligatie-tot-straf de uiterste rede doet zijn, mag dan Christus’ eigen besef van volmaakt-en-gracieus-en-precieus-in-liefde-en-in-deugd te wezen, Hem tot een doorloopende argumentatie worden voor een menschelijke contra-remonstrantie, in te leveren bij God, die Hem slaat voor ’t oog der engelen? Kan men, kan iemand in Gods wijde wereld, zich waarachtig tot een vloek voelen worden, als hij contra-argumenten bij de hand heeft, zoo maar voor de hand, zoo maar voor het grijpen? De vraag stellen is genoeg: een antwoord vraagt men al niet meer. Dit ééne is ons zeker: alle troost-redenen moeten heden door den Christus worden losgewòrsteld; niet een van Zijn troostprijzen is heden bij voorbaat voor Hem betaald. En — gratis wordt om twaalf uur op den &3132;jôm Jahwe”, in het groote zweet-uur van den (alle eeuwen omvattenden) 10) „dag des Heeren”, geen enkele prijs, of troostprijs, uitgereikt. Betalen, betalen, dat is al, wat thans de klok slaat: werken, werken, „voor het aangezicht van Jahwe”.

En als dan elke troost-rede, die Hij zichzelf zou willen voorhouden, en elke daad van heerschappij, die Hij zou willen doen, en elke gang-ter-ruste, moet worden verdiend door Christus, ja, indien voor het naast de kracht, om tot een moordenaar te zeggen: ik reserveer voor u een plaats in ’t paradijs, moet worden los-gevòchten, los-gewòrsteld, 11) welnu, dan blijft er geen andere mogelijkheid over dan deze: dat aan den Zoon, als in den tijd bewogen, en beweegbaren, ziele-mensch, de vrije beschikking over Zijn troostredenen eerst worde afgenomen. Dat Hem het recht-van-apologie door rechtsbeschikking worde verbeurd verklaard, cùm effectu civili. Dat Hem de pijn van die berooving worde bewust gemaakt, door een schare van spotters om Hem te laten zwermen, aan wie Hij niets te antwoorden heeft. Dat Hij geworpen worde tusschen de mogelijkheden van remonstrantie en |198| contra-remonstrantie, tusschen de polen van graciositeit en damnabiliteit, van bewuste souvereiniteit (die bóven alle recht-van-apologie blijft staan) ter eener, en bewuste rechteloosheid (die benéden alle rechtvan-apologie blijft staan, tenzij de vloek door-leden zij) ter anderer zijde.

Zoo iets nu noemt men in de taal der menschen: para-doxaal; een woord, dat tast en zoekt, en niet kan zeggen, wat het eigenlijk bij Hèm beteekent.


Wij spraken daareven van het paradoxale in den Christus; en wij belijden het graag, dat hier een open afgrond voor ons ligt. We raken hier een van de moeilijkste vraagstukken, waarop het geloovig denken stuiten kan. Wij gaan ons niet te buiten aan een modeterm, doch spreken in vollen ernst: wij staan hier in het moment van Christus’ zwijgen onder de spotters buiten de poort voor de paradox.

Dat is te zeggen — want misverstand is hier gevaarlijk —: in strikten zin staan niet wij in de paradox, doch Christus. Dat Hij in de paradoxale plaag verteerd wordt, heeft ons juist van de pijn van het paradoxale verlost.

Laat ons weer nabij treden en op Hem letten.


De paradox . . . .

Als wij dat woord noemen, spitsen dadelijk vele tijdgenooten de ooren. De een vindt het woord reeds om zijn klank interessant; en de ander — verstandiger — den inhoud van het woord. De één spreekt het woord losjes uit, en kan het wel vijf keer in vijf minuten aan; hij verstaat dan onder een „paradox” zooiets als: een opinie, of een werkelijkheid, die in strijd is, of schijnt, met wat volgens algemeen gevoelen voor de hand schijnt te liggen, hoewel die opinie toch waar, die werkelijkheid wezenlijk bestaande is, of zijn kan. De ander spreekt het woord „paradox” volstrekt niet losjes of luchtig uit, maar brengt den donder van Goden van het Woord erbij te pas, omdat hij dan weer onder het paradoxale heel iets anders verstaat: dit n.l., dat God en Gods gedachten, volmaakt ànders zijn dan wij, en onze gedachten; en dat daarom |199| alles, wat zuiver goddelijk is en hemelsch, verticaal indruischt tegen alles, wat wij in ons horizontale waarnemings- en oriënteeringsvlak, ooit denken, of denken kùnnen, ooit voelen en weten, of voelen en weten kùnnen. Met name in den laatsten tijd zijn er velen, die ons er op wijzen, dat God gansch anders is dan wij. Dat tusschen Hem en ons een afgrond ligt, die nooit te overbruggen valt. Dat God dus voor ons de „gansch Andere” is. Dat niemand, die eindig is, den oneindigen, absoluten, God in zijn eigen menschelijke gedachten ooit vatten kan; en dat daarom, en in dezen heel bepaalden zin, Gods waarheid altijd paradoxaal tegen ons denken en voelen en spreken invaart, als een levend, immer-beweeglijk oordeel over ons denken, en voelen, en overmoedig spreken.

Het is hier de plaats niet, om op deze dingen breeder in te gaan; noch om eigen standpunt hier tegenover af te bakenen. 12) Thans is het ons hierom slechts te doen, dat naar onze meening het woord paradox nooit met meer recht te gebruiken is, en dat zijn inhoud door niemand ooit scherper is gevoeld, en in zijn benauwdheid en oordeels-kracht is gepeild en beleefd, dan hier op dit oogenblik door onzen Heere Jezus Christus. En ook is het ons hierom te doen, dat het element van waarheid, hetwelk in de redeneering van hen, die God, in den zooeven aangegeven zin, den „Gansch-Andere” noemen, opgesloten ligt, in zijn verschrikkelijke pijn nooit een menschenziel zóózeer gewond heeft, en verschrikt, en den afgrond van oordeel en verbrijzeling heeft ingeworpen, als hier den Heiland overkwam.

Want — ga nu eens terug naar dien kalen heuvel Golgotha, en zet u daar nu stil neer aan den voet van het kruis. Luister dan met aandacht naar wat die spotters den gekruisten Heiland durven tegen roepen. Voelt gij dan niet, dat hier de Christus hangt te verteren onder katastrofale smarten, die toch ook weer permanente Smarten zijn, smarten van waarachtig paradoxaal lijden, van paradoxaal kennen, van paradoxaal denken?

Maar wij moeten hier wel uitkomen bij dit woord: het para-doxale. |200|

Er was immers: stelling en tegen-stelling, werkelijkheid en tegenwerkelijkheid.

Op twee dingen toch, twee lijnen zijn wij hierboven gestuit.

Het eerste was, dat Christus den vloek voor zich aanvaarden moest, en dien vloek, als van God gewilde en in Zijn leven waarachtig optredende kracht-van-verwoesting, bekennen moest, door het Schriftwoord in Zijn eigen ooren aan te halen: dat de gehangene, buiten de poort, tot een vloek geworden is.

En het tweede was, dat toch anderzijds de mensch Christus Jezus moest overtuigd zijn van Zijn zondeloosheid bij God.

Deze twee dingen laten Zijn gedachten rechtdraads tegen elkander ingaan; de paradox in Zijn gebeden, in Zijn verzuchtingen!

Als Hij dat eerste overweegt, wanneer dus het Schriftwoord over den buiten de poort gevloekte in Zijn ziel in volle kracht weerklinkt, dan moet Hij per consequentiam zichzelf voorhouden: het is rechtvaardig, dat ik verstommen moet voor God en menschen, dat mij de adem afgesneden, het woord ontnomen wordt. Het is rechtvaardig: Christus exlex zwijgend onder de veel-sprekers. Jezus zweeg stil — doch Hij had nu voor ’t eerst buiten de poort de hand op den mond moeten leggen.

Volgt evenwel Christus den tweeden gedachtengang van daareven, dàn moet Hij zichzelf belijden, dat Hij den vloek door en in zichzelf niet heeft verdiend, dat Hij hier wel in de zwarte wateren van den vloek is ondergedompeld, doch zonder dat die vloek ook maar op één punt in Hem een ontstekingshaard van zonde vinden kon, waarbij de vloek zich dan „organisch” aan kon sluiten, krachtens de wet, volgens welke de zonde al de dood en de vloek in principe is.

De eerste gedachte zou dus — wij spreken menschelijk — deze kunnen zijn: Ik lijd rechtvaardig. Maar de tweede: ik lijd onrechtvaardig.

In de eerste lijn ligt de goede reden van dezen zielekreet: ik ben gevloekt, ik waag het niet, op God mij te beroepen. Maar in de lijn van het tweede ligt even sterk het recht bezegeld van den anderen zielekreet: ik ben rechtvaardig, en wee mij, als ik wantrouwend sta tegenover |201| de eerste logica van God, die immers heeft gesproken, dat Hij niet vijandig, niet antithetisch, staan kan tegenover de „schoone”, de rechtvaardige ziel?

Twééheid van gedachten; uiteengaande richting: de paradoxale plaag!

Ziet Christus op dat eerste, n.l. de werkelijkheid van Zijn vervloekten staat, dan kàn Hij niet anders doen dan zwijgen. Zwijgen, zelfs in de roering van Zijn gedachtenwereld. Maar let Hij op dat tweede, dat Hij n.l. de zuivere mensch is, die inderdaad „een goed geweten heeft tot God,” dan moet Hij, met of zonder woorden, doch in elk geval: „ontroerd in den geest,” roepen tegen al de spotters in; dan moet de apologie, al spreekt Zijn mond geen woord, toch in gedachten in Hem aanwezig zijn, en haar pleidooien kunnen ordenen naar logischen opbouw.

Wat is dat alles nu, als het geen paradox is? De paradox, die Christus heeft verscheurd, die Hem uiteen gedreven heeft?


Deze paradoxaliteit nu van Christus’ empirie sloeg haken in Zijn ziel. Ter eener zijde weet Hij het: het lijden van den vloek is de noodzakelijke weg; de vloek — dat is de weg; het verbeuren van alle recht-op-apologie, ook tot in de gedachtenwereld toe, dat is de weg; de weg van betaling, de weg, vàn God, náár het volk, dat ik oneindig liefheb. De Heere heeft tot David gezegd, dat hij Abisai moest zeggen, dat hij tot Simei, dien scheldwoordenwerper, te zwijgen had. Dus spreekt straks David de boodschap des Heeren, en zegt: láát Simei vloeken, want de Heere heeft tot Simei gezegd: vloek David. 13) En zou dan Davids groote Zoon aan de boodschap van Zijn vader David, en vooral aan diens boodschapsloosheid, heden kunnen ontkomen? Laat Hem maar zwijgen, en zichzelf zoowel tot een sprekenden David, als tot een verwonderden Abisai zijn. Hoor Hem, o Geest van God, in Zijn eigen diepten zich belijden: de Heere heeft tot al die Simei’s, tot heel de rest van Saul, 14) hier onder aan dat kruis bijeen, gezegd: vloekt Jezus, vloekt, en hoont, |202| en spot: Zijn vervloeking is Zijn wég. Er kwam een geest in den hèmel, en die zeide: ik zal een spotgeest zijn in al de epigonen van Saul, opdat de Zoon van David valle, geschonden worde op den heuvel van den helschen hoon. De Heere nu zeide: Gij zult dit nu vermogen; ga uit en doe alzoo 15).

Maar aan den anderen kant: al wat in Jezus is, zingt psalmen, tot Gods eer. Zingt Hij ze al niet, dan componeert Hij ze toch voor het minste. Hij heeft nog nimmer kwaadgedaan, en Zijn gedachten hield Hij zuiver. Was dit Zijn taak ook niet? Moest Hij als tweede Adam niet staan in de gehoorzaamheid? En is niet aan den tweeden Adam, gelijk ook aan den eersten, in uitzicht gesteld een vrij en onverhinderd gezicht op God, die tusschen „de schoone ziel” en het rècht-om-te-leven een onverbrekelijk verband gelegd heeft? En zie: als Christus nu weer daarop let, dan moet Hij zeggen: de vrije roem van een goede conscientie”, het wel-verzekerd inbrengen van mijn eigen apologie bij God, dat is voor mij evenzeer de wèg, als dat de vloek de weg is. De Heere heeft door David gezegd: wee Simei, die David vloekt, het zwaard zal hem vinden. „Houd Simei niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt.” 16) En de spotgeest moge gevaren zijn in al de zonen van Saul, doch daar blijft geschreven staan: wie den rechtvaardige verdoemt (en hoont), die is den Heere een gruwel.

O de paradoxale dag van Golgotha!


Voor Christus’ uiteengerukten geest was dit paradoxale lijden juist hierom zoo sterk, omdat dit bepaalde oogenblik van spot en hoon wezenlijk onderscheiden is van al de andere momenten, waarin Hij evenzeer gehoond werd. Het verschil lag hierin: dat Hij vroeger wèl, en nú niet het recht van appèl bij God boven alles handhaven kan.

In alle voorgaande oogenblikken, waarin de hoon der menschen Hem wondde, kon toch altijd boven wat de menschen deden de |203| spraak van God en het Woord van God den troost Hem bieden. Het Woord van God woog zwaarder dan het woord der menschen. Het woog altijd zwaarder; niet alleen voor zoover het aanneming bezwoer, maar ook voor zoover het afstooting, verwerping dreigde. Altijd en altijd weer stond aan het eind van elken weg God tegenover de verwerpers of de valsche vrienden.

Maar hier op Golgotha, d.w.z. buiten de poort, hier staan de zaken anders. Nu staat God niet tegenover het menschelijke, maar nu schijnt het goddelijke tegenover het goddelijke, Schriftwoord tegenover Schriftwoord, verbondsweg tegenover verbondsweg te staan. Het àfzien-van-de-apologie is heden even noodwendig, krachtens de wet der geopenbaarde dingen, als het volhouden-van-het-rècht der apologie. Wat wanhoop bij de menschen heet, dat is hier, (afgedacht van wat bij hen daar achter en daar onder ligt), niet alleen de grootste zonde, zij is ook de eerste gerechtigheid. Hier — bij den Christus, tweeden Adam.

Men versta ons hier wel. Wij spreken niet van wezenlijke tegenstrijdigheid in God, of in de Schrift, of in het geheel van de geopenbaarde dingen; want in het goddelijk raadsbesluit, in het welbehagen, dat de wet van borgtocht stelde, in de daarvan geschreven woorden, ligt de eenheid van wat hier tegenstrijdig scheen. 17) Maar dit neemt niet weg, dat Christus als mensch de concussie van die twee tegen elkander botsende ervarings-werkelijkheden ook als botsing moet gevoeld hebben. juist op dit moment staat Hij in den striksten zin van het woord in de paradoxale beklemming, want hier op Golgotha komt het goddelijke niet als hoogere macht en als ultima ratio (uiterste rede) tegenover het menschelijke te staan, maar al wat Godes is, en wat schriftuurlijk is, en wat geopenbaard is, dat schijnt nu met zichzelf te strijden. In al de zware uren van spot en verguizing, die hij tevoren 18) door-leed, heeft Christus Zijn apologie tegenover de verklagende menschen, in Zijn gedachten althans, onverhinderd kunnen stellen: Hij was nog binnen de poort. Maar als Hij thans in Zijn gedachten |204| wil optrekken vàn de menschen, die Hem hoonen, tot God, dan staat Hij voor een muur, en dan kan Hij maar niet verder: mijn God, waarom verlaat Gij mij, verre zijnde van mijn brullen? Mijn Steenrots, waarom vergeet Gij mij?


Is het een zinloos ondernemen, over deze dingen na te denken?

Maar hoe kan iemand dat nog vragen?

Staan wij dan niet — tenzij wij zoo de dingen zien — voor de absolute onmogelijkheid, om het eerste kruiswoord met het vierde te verbinden?

In het eerste kruiswoord immers sprak Zijn zelfverzekerdheid zich uit; zóó vast was Jezus overtuigd van de rechtvaardigheid van Zijn zaak, en zóó natuurlijk was Hem dit gevoel van zelfverzekerdheid, dat Hij het waagde, voorbidder te zijn voor Zijn moordenaren. Een voorbidder nu, die in geloof bidt, gaat ervan uit, dat over Zijn recht-van-apologie eenvoudig niet te twisten valt. Alle apologie van ànderen moet zelfs naar Hém verwijzen, op Zijn deugd zich verlaten.

Maar daartegenover staat dan straks dat vierde kruiswoord, dat van verlating spreekt. Zóó klaagt slechts Hij, wiens apologie maar niet terecht kan komen, naar wien niet meer geluisterd worden kan, die in den hemel onontvankelijk is verklaard.

Zeg nu maar zelf, of dit eerste en dit vierde kruiswoord, welke toch beide uit één menschenziel gekomen zijn, op éénzelfden middag, door iets anders kunnen verbonden zijn dan door een belevenis van uiterste paradoxaliteit?

Wij komen hier nog op terug, 19) doch willen voor heden slechts dit eene weten, dat hier in strikten zin de paradox ligt. God is inderdaad de „gansch Andere” voor Jezus geweest. De term „buiten de poort” is in Jezus’ theologisch woordenboek verklaard door den ànderen term: „in de hel”. Jezus heeft geleden onder de transcendentie Gods, en miste den troost van Zijne immanentie. God gaf Hem maar geen troost tegen de Simei’s, al riep Hij ook het zwaard tegen |205| hen op ter verwoesting. Alle engelen fluisterden Jezus toe — of waren het duivelen? —: de Heere heeft tot deze menschen daar gezegd: vloekt David’s Zoon. Hier is de paradox: de spot past (want Jezus is buiten de poort) èn — de spot past niet (want Jezus is „de schoone ziel”). De scheldwoorden zijn decent (want Jezus hangt aan het hout) èn ze zijn indecent, een gruwel (want wie den rechtvaardige verdoemt, is den Heere een gruwel). Het eerste kruiswoord is een natuurlijke zaak: de rechtvaardige mag bidden voor onrechtvaardigen: Vader vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen; èn ditzelfde eerste kruiswoord vindt ook weerspraak in den hemel: Vader, wat vraag ik voor anderen, vergeef 20) het mij, want Gij weet wel, wat Gij aan mij doet, als Gij den mond mij snoert. En zoo is Christus heen en weer geworpen. God is zeer ver van Hem af. Gansch anders.


Nu, wij spreken dan ook immers van trappen van vernedering? Trappen — daar is een dalen, een snel, een sprongs-gewijze dalen naar beneden.

Denk aan Gethsemané, en tracht den afstand eens te peilen tusschen Gethsemané en Golgotha. In Gethsemané hebben wij óók gezien, dat Christus zeer in angst was. Dat het ook toen voor Hem erop aankwam, met Zijn worstelenden geest een brug te leggen over den afgrond heen; een verbindings-boog te construeeren tusschen den eenen bergtop en den anderen bergtop van Gods eeuwig recht. Doch in Gethsemané was Hij nog niet de rechtelooze, gelijk Hij thans geworden is. Eerst is Zijn requisitie-recht, daarna Zijn argumentatie-recht, volmaakt weersproken. In Gethsemané heeft Christus Zijn paradoxale vraagstuk opgelost, en als Hij overwonnen heeft, en Zijn rustpunt heeft hervonden, spreekt Hij Zijn vrienden aan en zegt: staat op, laat ons van hier gaan. Nu, op Golgotha, aan het kruis, zal Hij wederom overwinnen. Maar dat zal Hem daar meer bloed en tranen kosten, dan in Gethsemané, want Hij is thans de exlex, aller afschrapsel. Hij is in excommunicatie. In Gethsemané konden |206| wij zeggen: Christus’ angsten hebben hun eigen einde. 21) Thans moet het luiden: Christus’ angsten hebben hun eigen, telkens hernieuwd, begin. In Gethsemané kon Hij, zoodra Hij maar weer de kracht der vrije gedachten had, Zijn ruststand hernemen; doch op Golgotha heeft Hij te kampen om het recht der vrije, onverhinderde gedachte. In Gethsemané was de zwarigheid, met Zijn gedachten door te breken tot God. Hier op Golgotha begint de moeilijkheid, zoodra Hij Zijn gedachten laat uitgaan vàn den in Zijn Woord sprekenden en tot Hem voorts zwijgenden God.

Ja waarlijk, trappen van vernedering! Gethsemané en Golgotha — enkele uren liggen daartusschen, — doch hoe oneindig groot is de afstand tusschen deze twee . . . .

En — juist omdat die afstand zoo groot geweest is, en de overgang van „trap” tot „trap” zoo heel scherp gemarkeerd werd, geeft het ook geen pas meer, te vragen, of Christus niet die scheldwoorden „te zwaar” genomen heeft, of het wel juist is, hier van „hellekoon” te spreken.

Als de bijbel niet zelf ons openbaarde, dat de uitdrijving van Christus tot buiten de poort het alles beheerschend moment is, — wij zouden geen oogenblik durven handhaven wat hier geschreven werd.

Maar nu de Heilige Schrift inderdaad zóó spreekt 22), nu durven wij geen zachter kleuren kiezen voor het schilderij van Christus’ geestelijk-paradoxaal verderf.

Voor Christus waren die menschen, die doodgewone menschenvan-de-vlakte, inderdaad helsche gif-mengers.

Niets minder dan helsch.

En eigenlijk meer dan helsch.


Niet minder dan helsch, zeiden we. Want — wij spraken het reeds uit — wie begrijpen wil, wat zich daar afspeelt in de diepten van Christus’ ziel, moet niet vragen: hoe ver draagt de gedachte van het hoonend subject, doch: hoe krachtig is de actie en re-actie |207| bij dit verheven object van den platsten hoon? Reeds eerder spraken wij erover, dat de menschen Christus niet kunnen verslaan, als God het niet doet 23). Maar als God het eenmaal begint te doen, dan vermogen de menschen het ook. Het instrument wordt effectief door wie zich ervan bedient. En nu God als Rechter excommuniceerde (buiten de poort), nu worden die kleine menschjes van de vlakte, die doodgewone joden van de straat, die daar bij het kruis te schelden staan, die lieden van klein formaat, voor Jezus Christus tot stamgasten van de hel.

Neen, weeg hen niet in uw schaal of de mijne. Want werkelijk, dán konden ze bij ons vanmiddag aan tafel hebben gegeten, ja, ze konden dan ons het beeld van ons eigen hart wel eens vertoonen. Zeker, zeker, ook deze menschen waren blind; en de schuld van zóóveel voorgeslachten werd in hen allen gewroken. Wie op het subject van den spotter ziet, die overdrijft inderdaad, als hij hier spreekt van helle-hoon.

Doch Christus mat hen slechts met eigen maat. Hij heeft de spotters niet verklaard „op zichzelf”, maar hen gezien als instrumenten van de wraak van God. De geest van Davids Zoon heeft hier het vraagstuk van David, Saul en Simei uitgeput. „De Auteur zong Zijn eigen psalmen” in de Paaschzaal, nog maar kort geleden; wij hoorden Hem zingen met vreugde des harten 24). Maar laat ons toch niet blijven staan bij den éénen kant der waarheid; er is nog een andere: de Auteur zong Zijn eigen wraak- en vloekpsalmen, en begreep zeer goed, dat ze alleen op Hem gezongen hebben kunnen zijn. Dies zwijgt Hij stil. Jesaja was van Hem en van Zijn Geest geïnspireerd, toen hij de zangen dichtte, die in de schildering van hellehoon den geest van Dante nog weer veel te zwaar waren. En Ezechiël ook; wij spraken reeds van hen 25). Maar de Drijver van den Geest, die Jesaja dreef, en ook Ezechiël, wordt heden opgeschrikt door de vervulde kracht van realiteit, die in Zijn eigen hellepoëmen school. Gode zijn al Zijn werken, en den Logos Zijn eigen gedichten, van eeuwigheid bekend. Maar wat den Logos van |208| eeuwigheid bekend was, met een voor-af-gaand, scheppend kennen, dat moet de vleeschgeworden Logos tot in de oneindigheid doorleven met een achternakomend, menschelijk-gebonden empirisch kennen.

En daarom deed Hem hier, buiten de poort, een scheldwoord van die menschen zeer. Het „overmocht” Hem, en drukte Hem zwaarder, dan toen Jesaja en Ezechiël, gelijk alle profeten, riepen: Gij hebt mij overmocht, o God aller profeten!

Houd stil en laat ons zien, of Hij Zijn eigen gedichten verdragen kan!

En, nu voor het laatst, zeg niet bij uzelven: „het waren toch maar menschen, argelooze menschen voor een deel, en het waren geen duivelen, die daar spotten.”

Alsof menschenspot voor Christus minder zwaar woog dan duivelenhoon!

Neen, neen, het is juist andersom te zien: de menschen wonden Hem dieper dan de duivelen.

Ook hierin is Golgotha zwaarder verzoeking dan Gethsemané.

Toen de Heiland Gethsemané uittrok, kwam over Zijn lippen dat zwaargeladen woord: het is uwe ure en de macht der duisternis. De demonen, de duivelen zag Hij toen zich opmaken tot een pompa damnatoria: een zwarten stoet van hoonende machten.

Maar wie — gelijk Hij in het uur van Golgotha — in de helsche sfeer verkeerd heeft, die heeft niet alleen van duivelen last. Al, wat persoonlijk is, ontwaakt in ’t helsche land in disjunctieve kracht, antithetisch, damnatorisch, tegenover al wat persoonlijk is, en meêgeworpen werd in dezen poel van buitenste duisternis. Dat wil dus zeggen: naast de verloren engelen, die men duivelen noemt, treden de verloren menschen op, om hellehoon te werpen tegen de anderen, die het op hun beurt doen tegen hen.

Zelfs gaan wij nog verder.

Want, evenals wij volhouden dat in het rijk der hemelen, en in den staat der heerlijkheid, de menschen staan bòven de engelen, omdat de mènschen van huis uit zonen zijn, doch de èngelen slechts dienstknechten in Gods huis; en evenals daaruit voortvloeit, dat |209| in den hemel van Gods heerlijkheid een doxologie, aan God of menschen opgedragen, meer waarde heeft, wanneer zij komt uit menschenmond, dan wanneer zij haar echo vindt onder de engelen Gods, — zóó willen wij het ook precies gezegd hebben, maar dan in omgekeerde richting, van de helsche diepten.

Oòk in de hel is ten slotte de gevallen mensch schrikkelijker, wijl in zijn natuur gewichtiger, dan een gevallen èngel. Alle helsche destructies bij elkaar kunnen de scheppings-ordinantiën niet verbreken. Zoodra daarom de mensch uit den veranderlijken tijd en uit het proces van wisseling en ver-wording zal losgewrongen wezen, en overgeworpen zal zijn in den staat der voleinde, onveranderlijke, dingen, zal de minste onder de menschen gewichtiger, en daarom verschrikkelijker, duisterder, zwaarwichtiger personage zijn dan de grootste onder de gevallen engelen. Een dwerg onder de menschen is ginds grooter dan een reus onder de duivelen; want zooveel als een zoon boven den knecht staat in de heerlijkheid, zooveel omineuzer is een gevallen zoon dan een gevallen knecht in helle-spleten.

En hierom woog in Christus’ zuivere weegschaal, zoodra maar eenmaal al wat Hem overkwam in het helsche is getransponeerd, de hoon der menschen zwaarder dan de hoon der duivelen. Op de profetische, ontdekkende uitspraak in Gethsemané: „het is de ure en de macht der duivelen”, moest nu volgen, thans als een erkentenis van Christus tegenover Zijn eigen geest en ziel deze aangeleerde 26) ervarings-belijdenis: „het is de ure en de macht der helsche menschen”.

En hierom was het aanstormen der duivelen in Gethsemané minder zwaar dan het aanstormen van de rechters tijdens het proces. En wederom: hierom was ook het aanstormen van de menschen tijdens het proces, dat nog valt binnen de poort, en vóór den rechtsgeldigen vloek, minder zwaar dan het snerpen van die hoonende woorden hier, buiten de poort, en na de voldongen acte van vervloeking.

Waren het „maar” menschen? |210|

Maar — dat het hier de menschen zijn, die hoonen, dàt is nujuist het schrikkelijke geweest.

In dat mènschelijke triumfeerde juist het helsche.


En — we zijn er nog niet.

We hebben zooeven gezegd: het was eigenlijk voor Christus nog méér-dan-helsch.

Waarom dat laatste?

Omdat Christus anders in de hel lijdt, dan wie ook. Hij is de zondelooze. Hij is daar de absolute vreemdeling.

Zie, wanneer een verloren menschenkind in helsche duisternis vergaan is, en daar bespot wordt door de geesten, die in gelijke banden als hij gebonden zijn, dan steekt de haat van den ander hem wel een scherpe doorn in het vleesch, maar: hij zelf heeft gelijke zonde; in hèm woont dezelfde zonde-drift.

Doch Christus lijdt helsche pijn en helschen hoon, terwijl Hijzelf de heilige is, de onschuldige.

Het moge schrikkelijk zijn, zwart te zijn onder de zwarten, zondaar onder de zondaren, dood onder de dooden, doch Christus is de blanke onder de zwarten, de heilige onder de zondaren, de levende onder de dooden.

Daarom is Zijn helle-smart nog altijd schrikkelijker dan de ervaring van ieder ander in het rijk van buitenste duisternis. Ook dezen hellehoon zal in der eeuwigheid niemand zóó bitter kunnen proeven en smaken als hier de Christus . . . . Niemand zal Zijn paradoxale leed ooit begrijpen, noch in den hemel, noch in de hel. Hij is de Vreemde, de niet-verwante, in de hel geweest. In de plaats der buitenste duisternis, waar elk den ander afstoot, is Christus als de eenige geweest, die zóó con-junctief was als het leven en de liefde. Hij stootte niemand van Zijn pure menschheid af; dat Zijn gesproken Woord afwijzend, afstootend, oordeelend gebleken was voor wie het verwierpen, dat lag aan het Woord niet, doch aan de zonde van wie het weigerden. De zuivere ziel van Jezus kon niet anders zijn dan de groote at-tractie voor wat waarachtig menschelijk kan heeten. |211|

Zoo was dus Christus onder de hooners en de schelders, als de Eenige, wien „iets vreemds” daar overkwam. En daarom leed Hij de helsche pijn zwaarder dan ooit in der eeuwigheid iemand haar voelen kan. Zijn eerste kruiswoord was zooeven nog geweest: Vader, vergeef het hun. Maar nauwelijks was dat woord, waarin Hij voor alle volgende eeuwen de wereld bij elkander hield, 27) uit Zijn mond gekomen, of de giftige slang van menschenspot klom op tegen Zijn kruis, en het sputum van haat en van afstooting zoog zich vast in Zijn verlaten ziel en geest.

Waarlijk, dit is helle-hoon geweest; en meer dan dat.


Nu moet het geloof een lied der liefde vóór en vàn Hem zingen.

Want juist in deze Zijne geestelijke verbreking en gevangenschap is Hij voor wie Hem aanneemt de betere Middelaar, de voleinde Middelaar, de betalende Borg.


Hij is, in het lijden van den hellehoon, de betere Middelaar, zeiden we.

De betere . . . . Dan is er dus eerst een andere geweest?

Ja, er wás reeds een middelaar des Ouden Testaments; de bijbel geeft zelf hem dezen titel, en noemt zijn naam: het was Mozes.

Oók Mozes heeft de idee van plaatsvervangend lijden in zijn middelaars-ziel gehad, en haar den God der geesten voorgedragen, en toen gevraagd, of God in Mozes’ eigen lijf en ziel en geest aan die idee van ’t plaatsvervangend lijden een satisfactorische uitwerking wel zou willen geven. Het wordt ons verhaald in Exodus 32. Toen Israël, rondom het „gouden kalf”, den beeldendienst — mèt zijn afgodische vormen — had aangedurfd, toen heeft Mozes, beducht, dat het door hem aanvankelijk geoefend wraakgericht den Rechter niet zou hebben kunnen bevredigen, zichzelf ten offer aangeboden. Och, zoo zegt hij tot God, dit volk heeft een zware zonde begaan . . . . Mocht Gij hun zonde hun kunnen vergeven . . . . Maar indien niet, delg mij dan uit Uw boek, dat Gij geschreven hebt . . . . (Ex. 32 : 31, 32). |212|

Ook daarin laat de middelaarsziel van Mozes zich herkennen. Zijn liefde strekt zich uit tot behoudenis van anderen, en is tot de zelfofferande bereid. Hij wil zelf wel uitgeworpen zijn door God in de zee der verderving, indien dit plaatsvervangend verduren van den vloek de anderen maar houden kan op het schip van beloften. ja zeker, daar is wat menschen „liefde” noemen, liefdedaad; en die daad is zóó groot, als maar zelden wordt gezien. Er is eenzelfde bewogenheid, als welke later Paulus schrijven laat, dat hij wel wenschte verbannen te zijn van God om zijner broederen wil.

Niettemin, dit neemt niet weg, dat deze middelaarsliefde van Mozes valsche liefde was, en — machteloos ter verlossing.

Van valsche liefde spreken wij. Want Mozes’ satisfactorisch aanbod maakt zich principieel los van het recht van God. Hij wil, en durft, aan God een weg voorschrijven in den vorm van een gebed; en zulks tot tweemaal toe (vs. 11-13, vs. 32), inplaats van bevend te leven, en te denken, uit Gods geopenbaarde Woord, en rechtsbestel. Waar dan nog bij komt, als verzwaring, deels ook als verklaring, van die zonde, dat Mozes, tusschen die twee gebedsacten in, de steenen wetstafelen, d.w.z. het grondleggend, en het eerstgegeven geschreven Woord, aan scherven heeft geslagen, daarmee zijn primaire middelaarstaak (overdracht van het geschreven Woord) 28) verwaarloozend. Er is dus geen bewaring van den band aan de wet — zóó moet de liefde valsche liefde worden.

Doch Mozes’ liefde is voorts ook machteloos ter verlossing. Mozes is immers geen tweede Adam, geen verbondshoofd: Hij kan dan ook in zijn eigen dood de anderen niet in zich besluiten. Hij is er „maar één” onder zoovelen; als Mozes’ naam geschrapt wordt, dan is het aantal namen met één verminderd. En meer is er dan niet gebeurd.

Reeds in dit opzicht is de Christus meer dan Mozes. Hij is niet één onder zòòvelen, doch als verbondshoofd, en als tweede Adam, draagt Hij allen. Delgt God Zijn naam uit het boek des levens, |213| uit de lijst der vrije sprekers voor de poort des hemels, dan worden in Jezus’ naam alle andere namen tevens geschrapt: „zij zijn allen met Hem gekruist, allen met Hem begraven, allen met Hem gedood”, en dus ook allen met Hem in den helle-hoon geweest. Allen, hun geheele getal.

Doch nog iets anders houdt ons bezig.

Als Mozes den berg bestijgt — welk een sterke daad van een beraden ziel, een sterken geest! — om zijn plaatsbekleedend offer bij God aan te bieden, dan is er aan dien Mozes niets armoedigs. Er is aan hem veel menschelijk-begeerlijks. Er is vooral geen sprake van paradoxale verwarring. Ook is hij volstrekt niet in den helle-hoon. Integendeel: liefdegeuren stroomen van hem uit — geen mensch balt heden tegen hem de vuist; een leger van ellendigen hoopt op het heil van Mozes. Zelf is hij de aristocraat, de blinkende, groote, sterke ziel. In paradoxalen strijd is hij niet verwikkeld, want hij heeft al zijn zelf-bedachte reddingsplannen duidelijk voor zich afgeteekend. Niet minder dan drie heeft hij den Heere aan te bieden. Het eerste plan is: de natie als staatkundige eenheid sparen, de zonde als volks-zonde voorbij-zien (vs. 12). Het tweede: een bepaalde rest sparen, die rest nl., welke Mozes zelf na een vrijmoedig geoefend strafgericht nog overgelaten heeft (vs. 28, 32a). Het derde — subsidair — is: die rest-min-één in het leven behouden (vs. 32b). En al die plannen zijn nu uit Mozes’ eigen hart bedacht; die antieke middelaar heeft blijkbaar verscheidene „systemen” bij de hand. Het „systeem” van plaatsvervangend lijden is dan daarbij gedacht als uiterste remedie; alleen verkieslijk, indien de andere plannen, God weet waarom, verwerpelijk zijn geacht . . . .

De man nu, die zóó bij God optreedt, is van den paradoxalen strijd der gedachten verder af dan iemand. Hij wil zich wel geven in den dood; maar hij zal dan ook de groote aristocraat zijn in dien dood.

Stel nu tegenover dezen middelaar van het Oude Testament den beteren Middelaar des Nieuwen Verbonds. Bij Hem is er geen schijn of schaduw van eenig verlossings-„systeem”, dat uit Zijn hart bedacht is:, in Hem brandt het Woord. Het moet, het móet, |214| het betaamt, dat zijn de rechts- en heilstermen, die Hij uit de Schriften afgelezen heeft. En juist wijl de verlossingsweg maar één is, en het heils-plan maar één is, juist daarom wordt Hij tot in Zijn nieren geplaagd, en in de verschrikking van de paradox gezet. Kon Hij zich ook maar een oogenblik hebben afgewend, losgemaakt, van de Schrift, van wat „daar staat geschreven” over den gevloekte buiten de poort, dan waren al Zijn angsten van Hem dadelijk geweken; en dan zou Hij de lauwerkransen, die dàn beschikbare eereprijzen voor den eventueelen, den meer-dan-aristocratischen mensch-van-lièfde, zichzelf wel om het eigen hoofd gevlochten hebben, in zalige kruis-extase . . . . Maar het rampzalige van den dag is: dat nu het Woord voor den Opperste in liefde op den dag zelf der hoogste liefdedaad geen lauwerkransen openstelt als eereprijs, doch enkel schande-emblemen. En dat kwelt Jezus zeer. Het hooge-lage woord moet er maar uit: waarom, waarom? Hij kan er niet bij, Hij kan bij God niet komen, het systeem is zoo verschrikkelijk, want het is van uiterste noodzaak, en van ijzeren souvereiniteit. En wie heeft Zijn liefde geloofd? Och, geen smachter ziet naar Hem op, gelijk eens de rest van Israël hopend lette op Mozes’ uitersten gang naar God. Twee moordenaren spotten. Rechts een, en links. Hij is in den hellehoon. Er is geen gedaante noch heerlijkheid in dien an-apologetischen Jezus; bij Mozes zinkt Hij in het niet: het is een kwestie van gratie hier.

Ja waarlijk.

En juist daarom hebben wij Hem lief.

Want in die paradoxale verstomming onder den hellehoon is Hij ons de voleinde Middelaar.

Dit was het tweede, waarvan wij boven repten: de voleinde Middelaar is Hij geweest, Hij, in de engte, de kloof van Zijn paradoxale gedachten. Dat is te zeggen: Hij kwam niet alleen boven Mozes uit, maar heeft ook het vraagstuk van Mozes grondig opgelost. Mozes’ „oplossing” was, hoe smartelijk ook voor hemzelf, zoo uiterst gemakkelijk: zijn gedachten waren niet gebonden; ze waren vrij gebleven. Zelfs ál te vrij. Hij had zijn plannen zelf bedacht; plan A, plan B, plan C. Een voorkeur-plan, en een subsidiair |215| bestek. Hoe volmaakt aan den anderen kant staat echter Christus! Zijn gedachten zijn geheel gebonden; en als Hij dooi het Woord geestelijk gebonden is, dan laten God en Satan de muskieten van den geest op Hem los. Mozes’ offergang — stel, dat die aanvaard ware door God — zou hem den dood tegemoet gevoerd hebben in een louteren stroom van wierookwalmen, vanwege de groote liefde, de groote liefde; en daarachter, achter dien dood, waren daar wel vuur en sulfer? Had Mozes over dàt vraagstuk nagedacht? Doch Christus Jezus, Hij heeft aan het empirisch gegeven van Zijn brandende liefde geen gelegenheidsargument ontleend, dat Hem verloste van de pijn der bestreden gedachten. Zijn praktische rede heeft de theoretische niet verlost. Hij is geen Mozes, die aan de narduskruik van zijn eigen uitnemende liefde zoo gretig ruiken kon, dat de fijne aroma’s van zijn „schöne Seele” de walmen van vuur en sulfer verdreef. Vuur en sulfer wáren er bij Christus; en de damp was zonder het geopenbaarde Woord niet te verdrijven. Maar het schrikkelijke was, dat die damp juist door datzelfde Woord te zien gekomen was. Mozes is zijn eigen rookverdrijver in doodsgang. Christus evenwel worstelt met God, en met het Woord, en haalt op gezag de hel binnen Zijn geest, de hel en haar kwade dampen. Hij heeft gedaan al de geboden, nochtans mishaagt Hij God, en vráágt: waarom? waarom? Hij heeft er uren over gewerkt, eer Hij het zoover brengen kon, dit eene voor het minst te zèggen. Mozes meende plaisanterwijs ter helle te kunnen varen, doch Christus schrikt en beeft, en heeft geen apologie. Hij zwijgt onder de rapaljanen. En Hij alleen kon proeven, hoe de giftige dampen van vuur en sulfer alle wetenschap en zelfverzekerdheid den adem afsnijden.

En daarom eindigen wij thans met Hem te zien als onzen Borg. Onzen betalenden Borg, gelijk wij boven zeiden. Want het lijden van dien helle-hoon was betaling. Christus verdroeg den spot in onze plaats. Die snerpende taal van den voorbijgaanden man, die bewuste hoon van de volksleiders, zelfs het stuntelig verwijt van den man, die naast Hem hangt aan het hout, dien verdoemdemet-Christus-mee, het hoort er alles bij. Het kan niet worden |216| gemist. Het is de last van Gods recht, die op Christus drukt.

Dit laatste geldt in dubbelen zin: in het verduren van den hellehoon draagt Hij de natuurlijke gevolgen der zonde (de hel is zoo natuurlijk!), en boet Hij voorts voor den overmoed der zonde.

Wat het eerste aangaat: wij weten, dat de zonde, welker bezoldiging Hij voor ons draagt, den mensch verdeeld heeft, niet alleen tegen God, maar ook tegen den mensch. De bloei van sociaal leven is slechts in het paradijs te genieten. En anderzijds wordt de ontbindende werking der zonde in de hel volkomen uitgewerkt. Daarom móest die ontbindingsmacht ook den Christus verwoesten. Ook daarin moest Hij lijden, wat wij door onze zonde verdiend hebben. De spot van den verdoemde tegen den verdoemde is geen kunstmatig „apparaat” van het laatste oordeel, doch een natuurlijke „apparitie” van het eerste oordeel: het oordeel nl. dat in de zonde zelf meekomt.

En dan ten slotte: Christus in den hellehoon boet voor den overmoed der zonde.

Wij mogen onzen geest niet te gast doen gaan aan den maaltijd der overmoedigen, die met een benauwende precisiteit weten aan te geven, wat nu eigenlijk wel de naam is voor de aller-, allereerste beweging van de zonde in den eersten Adam. De eene specialist noemt hier als eerste overtreding den hoogmoed, de ander het ongeloof, de derde den twijfel, de vierde weer iets anders. Wij scharen ons onder hen, die onder den éénen naam van ongehoorzaamheid, of wetteloosheid, niet meer een onder-verdeeling durven voorslaan.

Maar hierin kunnen wij het allen met elkander eens zijn: de zonde, de eerste zonde is onder meer als hoogmoed te beschrijven. Hybris, zegt men in den laatsten tijd; en hybris is: de overmoed.

Ja, hoogmoed was dat, toen de mensch in ’t paradijs zijn gedachten, èn de satanische, tegenover het gesproken Woord van God dorst plaatsen. Hoogmoed — toen hij de orde in de gedachten Gods ontleden wilde als criticus van die gedachten en van haar |217| orde 29). Hoogmoed — toen hij de daad deed, die op zijn critische houding paste en daaraan normen durfde ontleenen. Dit alles was in ’t wezen en in de geboorte van de eerste zonde. Haar naam was óók: hybris. Overmoed van den geschapen, den eindigen geest.

Voor dezen overmoed van den eersten Adam heeft nu de tweede te boeten, en te lijden, en den geestelijken dood te sterven.

En deze hoogmoed van Adam wordt nu geoordeeld en gestraft in den paradoxalen nood van Christus.

Want in de paradox breekt God den hoogmoed.

Neen, niet als wij de paradox begeeren, wordt onze hoogmoed gebroken. Begeerte tot de paradox is spelen met vuur, spelen met banden van den geest, spelen met — het helsche. Christus heeft de paradox dan ook niet begeerd. Hij was er doodsbenauwd voor. Hij leed daaronder, gelijk Hij lijdt onder al wat helsch is.

En ook niet, als wij de paradox als ons normale levenslot, als vast symptoom, als regelmatig-begeleidend verschijnsel van een godvruchtig leven erkennen en poneeren, wordt onze hoogmoed gebroken. Want ons geloof heeft, juist in de aanvaarding van den Christus Gods als borg voor onze zonde, te bukken voor het geopenbaarde Woord, thans der belofte; dat Woord, dat ons verzekert, dat Christus, door de gevangenschap Zijner gedachten, onze gedachten in vrijheid heeft geleid, onzen denkenden geest gegeven heeft de opening der gevangenis, de verslinding van den paradoxalen nood en dood door de overwinnende kracht van Gods genadigen Geest, die uit Christus’ kruisverdienste ons gemeenschap geeft met God, en de oplossing van Zijn genade-decreten ons doet aanvaarden boven al wat onzen geest verdeelt en verscheurt. Het geloof van den christen erkent, dat het Christus’ kruis niet overdoen, niet andermaal verdienen kan. En die geloofserkenning, die Hem |218| ziet lijden wat wij niet meer mogen willen lijden, voert ook tot deze consequentie, dat Zijn paradoxale smart voor Hem gansch eenig was, en dat Hij ons van den nood der paradoxale plagen verlost heeft, ons overzettend in de gemeenschap van den transcendenten God.

Zóó komt de Christus op Zijn plaats: de plaats van den Borg, die in de engte is gedreven. Zoo aanvaarden wij door het geloof, wat wij niet kunnen doorgronden met ons verstand: dat Hij in den paradoxalen nood van Goeden Vrijdag gansch vernederd is, door de binding van Zijn gedachten, door de drijving van die gedachten, her- en derwaarts. En dat niet door twijfel aan de Schrift, doch door een successief, en in den tijd, worstelen met de Schrift.

En aldus heeft de Heere God Zijn Knecht doen boeten. Had die Knecht gespeeld met paradoxen — Hij ware vergaan door eigen schuld. Toen Hij ze schuwde als het oordeel — toen kon Hij door dat oordeel verbroken worden. Hij kwam toen tot een diepte-punt van rechteloosheid, van an-apologetisch rechtsbestand, van zwijgen voor, en nochtans hunkeren naar den Allerhoogste. En dat dieptepunt lag aan den anderen kant van den bergtop van Adams hoogmoedigheden. O, diepte der armoede, beide der kennis-bestrijding en der wijsheids-worsteling van den Heiland! Hoe ondoorzoekelijk waren Hem Gods oordeelen en onnaspeurlijk Gods wegen! Zelfs de gehoorzame ziel had schöpferisch den zin des Heeren niet gekend. Zelfs de Raadpensionaris van de Liefde kon Gods raadsman nimmer uit zichzelven wezen. Wie had God eerst gegeven, dat hem zou wedervergolden worden? Want uit Hem, door Hem, tot Hem zijn alle dingen. Hem zij het oordeel in der eeuwigheid. Amen.

Toen Christus dit onder-paradoxale amen had gevonden, toen was Hij in het borgtochtelijke dieptepunt gekomen: Hij had voor Zijn gedachten geen doortocht meer. Op welk punt Hij Zijn denktocht ook had aangevangen, — altijd en altijd weer was Hij in paradoxale verwarring gekomen. Dit was Zijn lijden. Het Zijne. Het kon van niemand anders wezen.

En toen God Hem de „gansch-Andere” was geworden, de transcendente, en toen voor Jezus niets meer was gebleven van de troost der immanentie Gods, toen was dàt: hèl. De hybris van Adam was |219| gebroken, en radikaal verdoemd. — De tweede Adam had geen doortocht meer voor Zijn gedachten: en hier werd de vermetele uittocht van Adams geest gewroken. Al Adams schöpferische gedachten-ontwerpen worden op Golgotha beschaamd, verdaan, bespot door God, en Rafael en Michael.

En Lucifer zag toe, en ijsde.


En wie is mensch hier, en zou niet ijzen? Want het waren die menschen daar onder aan dat kruis, die God gebruikt heeft, om Zijn Zoon in nood te zetten, en te ver-zetten in den geest.

Kom af, kom af, zoo riepen zij. De kracht-vraag!

Nu, de krachtvraag was meer gesteld in Jezus’ ooren. Het boos en overspelig geslacht verzoekt wel meer „een teeken”.

Maar Jezus moet nu onder Zijn eigen profetie maar lijden: het zou geen teeken krijgen dan dat van Jona den profeet.

Jona nu is in de engte gedreven.

En meer dan Jona is hier.

O ja, ze hebben Jezus meer dan eens gevraagd, het teeken te doen.

Hij heeft het nooit gedaan, als er geen roeping was.

Maar toch stond het vroeger anders dan nu.

Zoo vaak Hij vroeger het teeken, waarvoor geen ambtelijk mandaat bestond, bewust geweigerd had, was het niet-mogen voor Jezus’ besef identiek met het niet-willen. De binding vond haar keerzijde in de heerschappij, de zelfhandhaving van Gods zelfbewusten, doelbewusten Werker.

Maar als Hij vandaag weer ’t boos en overspelig geslacht hoort krijschen om een teeken, het laatste, het grootste, dan màg Hij niet. Hij ziet den penning van het verbod aan, en heeft niet den moed, den penning om te keeren, om te weten of de keerzijde van die verbodspenning de inscriptie bevatte van den vrijen wil van Jezus den Nazarener. Hij mocht niet — want voor ’t eerst was Hij tot het teeken uitgedaagd buiten de poort.

Voor het eerst miste Hij den moed, te triumfeeren in het gedegen woord en Satans listen zijn mij niet onbekend. |220|

Wat zou Hem nog bekend zijn dan het recht van God? Ja, Hij was kind geweest, en had het leven moeten leeren. Nu deed Hij intree in de hel, een kind in de boosheid. Dus kwam het nu op leeren aan, op ’t loopen aan den lei-band.

Maar de band deed pijn en de hand van den Paedagoog voerde langs duistere wegen. Het verbondshoofd moest zwijgen onder de revolutionairen des verbonds, Hij wist tegen dat gespuis niets meer te zeggen: dit was vanwege de paradoxale plaag.

Om de overtreding Mijns volks is de paradoxale plaag op Hem geweest. Hij was nu tot de kern der zaak gekomen: de vraag, of de gedachte vrij was dan wel gebonden in deze wereld, waarin elke gedachte geschapen is, al wil ze scheppend heeten.

Golgotha — tegenbeeld van ’t paradijs. — — Apologetisch oponthoud — —

Ja, nooit leek het gemakkelijker dan hier, zich te verdedigen. De kansen stonden zoo gunstig mogelijk. Stel u voor: de spotredenen waren de schunnigste, die ooit in de wereld mogelijk waren. Ze waren de verloochening van het humane in zijn kleinste verdunning zelfs. Alle menschelijkheid was er in zoek, en alle logica ook. Bar-Abbas, de Antichrist, zelfs ik, zegge een ieder, die dit leest, we hadden ons best kunnen verdedigen tegen deze spotters: de wereld op haar smalst.

Doch Jezus zweeg stil. Hij had zelfs hier niets meer te zeggen. Zijn naam was tweede Adam: d.w.z. begin van voren af aan. Alle begin nu heeft eigen wetten. De hamer van het Woord had Hem verbrijzeld: de gehangene aan het hout is de vloek. En Hij durfde niet naast Job gaan staan, die zijn hoofd een apologetische kroon dorst opzetten. En met Elihu durfde Hij Job ook niet bestraffen. Er bleef maar één ding over: bestraft te zijn: en eer Hij daarmee gereed gekomen zou zijn, durfde Hij niet spreken. Spreken is in zulk een straf al tegen-spreken. De paradox slaat stom voor God: en wie niet stom is, heeft haar niet gekend.




1. Hier opgevat als het immer actieve vermogen om al Zijn gedachten, woorden en werken onderzoekend te bevinden als zijnde conform wet en wil van God.

2. Vergelijk ook den „lofzang”, dien Christus zingt vóór het betreden van Gethsemané; Zijn zelfbewustzijn als rechtvaardige, gelijk dat blijkt in Zijn apologieën, Zijn voorbede, Zijn „uitersten dienst des Woords”.

3. Zie deel I, bl. 442 v., vgl. 431, 417.

4. Zie deel II, bl. 522-524.

5. Deel III, bl. 11 v.

6. Openbaring 22 : 16.

7. Jes. 14 : 10-16 (vertaling Dr J. Ridderbos).

8. Ezechiël 31. Vgl. voorts deel II, bl. 179.

9. Zie deel III, bl. 11-14.

10. Zie deel I, bl. 313, v.

11. Hierover nader het volgend hoofdstuk.

12. Voor eigen opvatting dienaangaande moge ik verwijzen naar mijn: „Bij dichters en Schriftgeleerden”, bl. 65-147, en „Tusschen „Ja” en „Neen””, bl. 233-359.

13. Vgl. 2 Samuël 16 : 5-11.

14. 2 Samuel 16 : 5.

15. Vgl. 1 Kon. 22 : 22.

16. 1 Kon. 2 : 9. Het zal duidelijk zijn dat deze verwijzing niet bedoelt te concludeeren met terugslag op de verhouding van David en Simei zelf.

17. In het volgend hoofdstuk spreken we hierover nog nader.

18. Zie ons tweede deel, hoofdstuk IX, XVI, XXI, en XVIII.

19. In de beide volgende hoofdstukken.

20. aphes”: verbind daar geen onmiddellijk respondeerende rechtsgevolgen aan.

21. Zie deel I, blz. 375-389.

22. Zie daarover de bizonderheden in hoofdstuk I van dit derde deel.

23. Zie deel I, blz. 372.

24. Zie deel I, blz. 267-287.

25. In ditzelfde hoofdstuk, blz. 192 en 193.

26. „Gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden” (Hebr. 5 : 8).

27. Zie deel III, blz. 119 v.

28. „De wet besteld in de handen van den Middelaar” (Hebr.).

29. „Is het ook dat God gezegd heeft?” Zich de kracht en het recht suggereerend, om een systeem van Gods verborgen wil te construeeren op zijn eigen manier, zonder zich te binden aan Gods geopenbaarden wil, en niet terugschrikkend voor de idee daarvan, vaart de mensch voort tot een tweede auto-suggestie: dat hij n.l. recht en kracht bezit, om een systeem van Gods verborgen wil te construeeren, dat zich antithetisch verhoudt tegenover de uitdrukking van Gods geopenbaarden wil. En eindelijk komt hij dan ook tot de daad dier constructie en de erkaenning daarvan als iets, dat waarheid en werkelijkheid bevat. „Als God zijn”.




a.

b.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000