HOOFDSTUK VIII.

Christus door Zijn volk ten doode verwezen.

Toen verscheurde de hoogepriester zijne kleederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd. Wat hebben wij nog getuigen van noode? Ziet, nu hebt gij zijn godslastering gehoord: Wat dunkt ulieden? En zij, antwoordende, zeiden: Hij is des doods schuldig.

Matth. 26 : 65, 66. a


Christus heeft voor het Sanhedrin gezwegen. En toen gesproken. En toen ook uitgesproken.

Nu overvalt Hem dus de dood.

Want dit kan van nu af aan niet anders. Zijn woord, dat Hij voluit mocht spreken, ontketent den storm der ongebonden, elementaire krachten; en de storm blaast allereerst over Zijn eigen hoofd, want Hij is Menschenzoon. De storm blaast Hem omver. Alle leden van het Sanhedrin staan op in hun vergadering en roepen het uit: Hij moet sterven. Hun roepen was zoo zwaar van Gods tempeesten in het uur van Christus’ dienst des Woords. De klok sloeg boven bijna twaalf; zwaar hingen de gewichten.


Het verhaal is kort maar krachtig. Na lang zoeken heeft men zelf nog niets gevonden, dat met schijn van recht een doodvonnis tegen Jezus zou kunnen wettigen. Doch Christus heeft zelf, wat men zocht, doen vinden. Zijn verklaring, dat Hij de Messias was, en dat van nu af aan Zijn messiaansche intronisatie volgen zou, heeft aan het Sanhedrin gegeven, wat het zocht, n.l. een duidelijke, welomschreven, door vele getuigen gehoorde, verklaring van den |141| Nazarener, die als reden kon dienen voor het zoo zeer begeerde vonnis. Daarom staat de hoogepriester op. Hij vraagt zijn medeleden, wat hun nu ervan dunkt. Hebben zij nog meer getuigenissen noodig? Neen, dit ééne is genoeg. De conclusie is gemakkelijk: de Nazarener heeft God gelasterd, Hij is schuldig wegens blasphemie.

Wat is dat, deze blasphemie?

Volgens joodsche wetboeken was onder blasphemie allerlei te verstaan. De lijst van gevallen zou te lang worden, wilden wij ze alle noemen. In het algemeen gold als godslasteraar iemand, die overmoedige woorden sprak tegen de wet, of „die zijn handen tegen God uitstrekte.” Godslastering gold als een zwaardere zonde dan afgodendienst, want de godslasteraar zondigde niet alleen tegen de geboden Gods, doch tastte God zelf in Zijn eer aan.

En nu wordt het oordeel van blasphemie tegen Gods Zoon gekeerd.

Nieuw was dit niet.

Reeds eerder is Jezus aangeklaagd van blasphemie, omdat Hij de zonden vergaf aan de menschen, of ook, omdat Hij durfde zeggen: ik en de Vader zijn één. Door zóó te spreken, dus luidde het afwijzende oordeel van de joodsche autoriteiten, nam Jezus voor zich zelf goddelijke privileges aan; want zondevergeving was alleen een prerogatief van God; en voorts, wanneer de Nazareensche mensch zich Gode evengelijk maakt, is ook dat een roof aan Gods eer.

Op gelijke lijn ligt nu ook de verklaring van den hoogepriester, dat Christus in dit oogenblik God gelasterd heeft. Want Jezus heeft verzekerd, dat Hij Zijn heerlijkheid zou ingaan, en straks Zijn plaats zou krijgen aan des Vaders rechterhand; en, dat dit gebeuren zou van nu af aan.

Op dat laatste woord: van nu aan, moet hier de nadruk vallen.

Want in dit kleine woord drukt Christus duidelijk uit, dat Zijn sterven en Zijn lijden de weg zijn tot Zijn intronisatie, daarginds, boven de wolken.

Dàt de Messias, wanneer Hij eens verscheen, Zijn troonsbestijging bij God hébben zóu, dat stond, ook voor de Joden, vast.

Alleen maar, deze plechtige troonsbestijging zou in het openbaar gebeuren moeten. Daar moest geheel Gods excellente volk, zelfs heel de wereld, bij aanwezig zijn, om het wonder dan te zien. Uitdrukkelijk |142| moest God daarbij den luiden oproep laten hooren, tot den Messias sprekende: Mijn Vriend, en Mijn Genoot, ga hooger op.

Maar wat Jezus hier voor ’t Sanhedrin betuigt, dat klinkt heel anders.

Hij wil Messias heeten, en — van nu aan hebben Zijn intronisatie. Hij stelt dus deze troonsbestijging onafhankelijk van de wereld der zichtbare dingen. Zóó maar koppelt Hij dat groote, hemelsche feest aan Zijn eigen concrete lijden, Zijn dood en ondergang.

En dit is het, wat de logica van mijn heer den hoogepriester blasphemie moet noemen; want aldus wordt naar zijn welgefundeerde meening het vuil der wereld zoo maar geworpen op den troon van God. Op deze manier, de gedurfde manier van den opstandigen rabbi van Nazareth, wordt het maculeuze leven zonder blikken of blozen vermengd met de immaculate glorie van Gods troon, en wordt het afschrapsel van de wereld zonder eenigen overgang waardig gekeurd den troon Gods te bekleeden. Fij, de nazareensche overmoed! Hier wordt hetgeen de bezem van het Sanhedrin vlijtig wegveegt van voor zijn heilige deur, en uit zijn kosjere straatje weg, geidentificeerd met den beaten oogenlust van ’t hemelsch paradijs.

Inderdaad, dit is blasphemie. Indien Christus werkelijk is, wat men hier van Jezus zegt, dan is ook de bewering van Zijn intronisatie zonder eenigen aanwijsbaren overgang een lastering van den hemel, een uitwisschen van de grenzen tusschen verfoeilijkheid en schoonheid, tusschen wat profaan en heilig heeten moet. 1)

Dit is dan ook de voornaamste, eigenlijk de eenige, term geweest in de formuleering van het vonnis, gelijk dit door het Sanhedrin gegeven is: blasphemie.


Nu valt het dadelijk ons op, dat Kajàfas op dit oogenblik anders spreekt, dan toen hij voor de eerste maal het Sanhedrin opwekte, om Christus tot den dood te leiden. Reeds eerder zagen wij, 2) dat Kajàfas als president van het Sanhedrin de noodzakelijkheid van Jezus’ dood bepleit heeft. Toen echter was de redeneergang anders dan nu. Toen luidde de leus: deze ééne moet voor ons allen den |143| dood in, opdat de onrust, die Hij brengt, niet de Romeinen prikkelen moge tot een algeheele vernietiging van onze autoriteit. In dezen redeneergang werd dus de dood van Christus verdedigd op utiliteitsgronden. Maar in dit oogenblik redeneert het Sanhedrin, Kajàfas voorop, in een andere richting. Heden wordt voor het vonnis van Christus geen utiliteitsgrond, die menschelijk is, maar een rechtsgrond, die goddelijk is, aangewezen. Eerst is gezegd, dat Jezus’ dood wenschelijk was, om het lichaam van het joodsche volk gezond te houden, en heette dus Jezus’ dood voor de sociale eenheid van Gods volk profijtelijk. Nu echter wordt Zijn sterven geacht noodzakelijk te zijn voor de geestelijke eenheid van God met Zijn volk. Want als deze mensch niet sterft, deze, die God gelasterd heeft, dan zal zijn zonde niet maar het romeinsche zwaard, doch den toorn Gods over het schuldige volk wakkerroepen. Toen men den eersten keer beraadslaagde over den Nazarener, werd geconcludeerd, dat niet zoo zeer de intolerantie van het Sanhedrin Hem uit moest werpen, als dat men moest ontzien de intolerantie van het romeinsche gezag, dat immers geen massale volksbeweging dulden zou. Aan dezen redeneergang lag toen de onderstelling ten grondslag, dat men zelf desnoods nog wel den Nazarener zou kunnen verdragen. Maar thans, in deze laatste sessie, beroepen zij zich op de heilige intolerantie van God. De hemel verdraagt den godslasteraar niet. En wederom schuift dus het Sanhedrin de aanklacht van intolerantie van zich af, door zich op Gods wet te beroepen, Gods wet, die aan de ambtsdragers den dwang oplegt, den lasteraar uit hun midden weg te doen. En evenals in het oude paradijs de mensch de schuld wierp op den ander, en de verantwoordelijkheid ten slotte van de buitenwereld, de slang en de vrouw, afwentelde op God zelf, die immers die vrouw gegeven had, zoo wordt ook nu de verantwoordelijkheid eerst geschoven op de buitenwereld (Rome), maar thans wordt God zelf aansprakelijk gesteld voor het vonnis over Zijn Zoon. „Hier staan wij; wij kunnen niet anders.” „De nood is ons opgelegd.”


Het is goed hierop acht te geven; want deze kwaad-aardige probleemverschuiving laat ons zien, welk een gruwelijke |144| blasphemie — wij keeren de aanklacht om — er ligt in het gebaar van droefheid, waarmee de hoogepriester, Kajàfas, zijn kleederen scheurt.

De hoogepriester, zoo lezen wij, stond op, en scheurde zijn kleederen.

Dit kleeren-scheuren was een teeken van droefheid. Deze symbolische handeling komt in het bijbelsch bericht, en ook daar buiten, herhaaldelijk voor als een zinnebeeldige handeling, waarin droefheid uitgesproken werd over de ellende, die men om zich heen zag.

Nu behoeft men niet epineus te vragen, welke kleeren Kajàfas gescheurd heeft, gelijk sommigen de gewoonte van vragen hebben. Want de grondtekst geeft op dit punt niet de minste zekerheid. Aan het officieele priestergewaad behoeft niemand te denken, en nog minder aan het hoogepriesterlijk kleed, want men was niet in den tempel, en daarom was ook niet de officieele tempelkleeding hier voorgeschreven. Van beteekenis is echter het uitpluizen van die bizonderheden niet. Wèl verdient het de opmerkzaamheid, dat het scheuren van de kleederen tot op zekere hoogte, en in bepaalde omstandigheden, aan den priester verboden was. In het algemeen mocht de priester geen rouw bedrijven. Want de priester houdt niet zijn gelaat naar de aarde gekeerd, doch slaat zijn oogen op naar God. Vandaar dan ook, dat volgens wetsvoorschrift de priester niet weenen mocht of rouw bedrijven over den dood van een privaat persoon. De dood van familie-leden mocht ándere menschen beroeren en ophouden, anderen, aan wie een blik in het graf gegund werd, en aan wie een dag van tranen was gelaten, maar de hoogepriester, in het algemeen de priester reeds, moet de persing van zijn ambtelijk bestaan altijd manifesteeren. Gelijk Jesaja, wanneer hem kinderen geboren worden, toch ook dan dadelijk als profeet optreedt, en dit huiselijk, priesterlijk geluk blijkens den naam, dien de kinderen krijgen, onmiddellijk in organisch verband zet met zijn ambtelijke roeping, zoo moest ook de priester, wiens ziel door het ambtsvuur in ijvering voor God ontstoken was, zich niet laten ophouden door een blik in het graf, noch zijn kleederen scheuren, |145| met profane lieden mee, over een doode in zijn familie. Want alle ambt kondigt het groote ultimatum af: laat de dooden hun dooden begraven, maar gij, die het ambt draagt, kom haastig. Profane menschen nemen een dag eraf voor een begrafenis; en met gescheurde kleederen gaan zij jammerend staan voor de poorten van den sjeool. Maar priesters, zij zijn immers ambtsdragers, hebben hun parcours naar den levenden God. Op weg naar Hem hebben zij de zon in het oog te vatten. Het priesterschap is op weg naar het eeuwig Oosten; dus mag geen dood de priesters ophouden. Gods knechten mogen „niemand groeten op den weg”, d.w.z. zich niet laten ophouden door de levenden; zouden zij dan zich laten ophouden door de dooden? Neen, wie het priesterschap ziet als een volkomen toewijding van persoon en kracht en gave aan God, en als een heenkeeren tot Hem, dat de hand aan den ploeg doet slaan met een verbod aan het oog om achteruit te zien, die verstaat, dat het priesterambt leeft bij het verbod van kleerscheuren om een doode. Wat aan den omtrek van het leven ligt, mag den priester niet ophouden; hij moet zich keeren, immer en immer, naar het centrum van de dingen. Niet het incident mag den priester tot rouwbetoon bewegen, want zijn lachen en zijn weenen, zijn kleeren aantrekken en zijn kleeren scheuren, het is alles dienst, opgang tot God; een volhardend dingen naar de centrale waarheid en de centrale gemeenschap met God.

In dit licht bezien 3), is Kajàfas’ gescheurde priesterkleed dan ook niets anders dan de uiterste consequentie van zijn groote woorden over Jezus’ groote woorden. Jezus had gezegd: „ik ben de Messias; mijn intronisatie zal er nu dadelijk zijn; wie dat niet gelooft, lastert God.” Dat was Jezus’ gróóte woord. En nu komt |146| Kajàfas op zijn beurt met een groot woord, en zegt: dat is blasphemie. Als hij vervolgens zijn kleederen scheurt, zegt hij daarmee, dat deze Nazarener, en dit zijn gesproken woord, niet maar een incident aan den buitenkant, niet slechts een malheur aan de periferie van Israëls bestaan is, maar dat het hier gaat om den nervus rerum, om de quintessence van àlle leven en dood, van àlle waarheid en leugen. Wat Jezus, de Nazarener, hier zegt, is niet een voorbijgaand incident, waaraan de hoogepriester voorbij kan gaan,omdat deze boud-spreker van Nazareth toch wel zichzelf en zijn werk naar het kerkhof dragen laat; neen, hij is het groote obstakel voor het werk Gods onder Israël. De Nazarener is de moeite van de kleerscheuring waard, want hij tast het wezen aan van Israëls religie: God heeft Zijn pijlkoker in de hand, en schiet naar ’t hart van ’t Sanhedrin, tenzij het dezen boosdoener wegrape met de goddeloozen.

Door deze symboliek, die helaas ook weer te zeer beheerscht is, en die ongelukkigerwijze onder de „fijne gebaren” te rangschikken valt, de fijnste, die ooit een diplomaat in de wereld zoo goed hebben gestaan, — door deze symboliek stelt Kajàfas, dus het probleem van den dag als buitengewoon ernstig voor. De priester, die anders door niets zich mag laten ophouden, wordt inderdaad op dit oogenblik op zijn weg naar het hart des Vaders opgehouden door den Nazarener. Het kleerscheuren wegens blasphemie stelt de kwestie uiterst scherp. Want blasphemie werd volgens joodsche rabbijnen hierom een kleerscheuring waardig gekeurd, omdat indertijd (zie II Kon. 18 : 37) Eljakim en Sebna en Joah naar Hiskia gekomen zijn met gescheurde kleederen, omdat de rabsjak, d.w.z. de generaaloverste van het leger van Sanherib, den God van Israël gehoond had. Als nu de hoogepriester zijn kleeren scheurt ter oorzaak van de blasphemie van den dag, dan neemt hij voor zich de rol van Hiskia en diens ministers aan, en wordt tegelijk aan den Nazarener het brandmerk opgedrukt: bondgenoot van den rabsjak, lasteraar Israëls, beleediger van den heiligen God bij den heiligen muur van de stede Gods. Ach ach, zoo klaagt hij, dat zùlk een kwaad lid in ons volksgeheel kón worden ingelijfd. Ach ach, dat Abraham een dergelijken zoon kón genereeren. Broeders, laat ons doleeren voor |147| God en vooral in het voordeel van God. Onze gescheurde kleeren zijn voor den Hemel een bewijs, dat de zalf van Israëls goddelijke apotheek te rechter tijd van deze doode vlieg zich wist te zuiveren.

Zoo treedt Kajàfas op als procurator van den hemel en van den grooten Naam. Hij neemt de lasten van zijn volk op eigen schouders, en wat de dood van zijn schoonvader, Annas, niet zou vermogen te doen — de man zit naast hem — wat de dood van zijn eigen vrouw, van zijn kinderen, van zijn broeders niet zou vermogen te doen, dàt vermag dit woord van den Nazarener; want Hij heeft God gelasterd. Dus neemt Kajàfas aandeel in het leed van Israël, dat dien nazareenschen gruwel baren kon. En ontkomt tegelijkertijd aan de groote vraag, of Jezus niet centraal den rouw bedrijft in Gods verrukt heelal. Kajàfas scheurt zijn kleeren, want hij neemt deel in de schuld van Israël, dat zulk een donkere vlek op de blanke kleederen van de bruid van God daarboven niet heeft kunnen verhinderen, — zulk een vlek als Jezus is. Zoo overdekt hij met zijn gescheurde kleeren het gescheurde hart van Jezus, opdat het hem toch niet het groote vraagstuk stelle van het aandeel nemen van God zelf in onze zonde, door Jezus Christus.


Dit laatste is dan ook geweest de schuld van Kajàfas: de hoogepriester heeft de hooge priesterlijke gedachte van voldoening en verzoening geheel geëlimineerd. Het is eigenlijk ontstellend, dat in het proces van Jezus Christus Zijn priesterschap van de zijde der menschen volkomen wordt voorbijgezien. Het profetisch ambt — wij wezen daar reeds op — is al bespot: profeteer ons, wie U geslagen heeft. Het koningsambt wordt eveneens opgenomen in de spot- en smaad-redenen van joodsche en romeinsche autoriteiten en niet-autoriteiten: slagen, doornenkroon, rietstaf, purperen mantel. Maar het priesterschap, wie let er op het priesterschap? Het is Kajàfas niet eens gelukt tot het hart der dingen door te dringen. De man, die als priester zich op laat houden door het „verschijnsel” van Jezus Christus, heeft toch geen oogenblik de groote priesterwet in zijn pleiten tegenover Christus voor den geest gehad. Had hij den verborgen zin van Israëls priesterschapsbediening verstaan, |148| dan zou Christus’ dood, Christus’ binding, hem hebben kunnen blijken de weg te zijn tot opstanding en tot leven. Maar neen, hij staat buiten zijn eigen priesterproblemen, en daarom spreekt hij het oordeel uit van lastering over Hem, die de dieptelijn van priesterlijken dienst ten einde toe afdalen wil, om de hoogtelijn ook uit zichzelf te kunnen trekken. En dit was toch het offer, en dit was toch de eigen kracht, en dit was toch de eigen verdienste — drie groote themata van Israëls liturgischen zang? Kajàfas, hebt gij niet één uur naar uw eigen klanken kunnen luisteren? Heeft de Nazarener zóó zwaar gezondigd omdat Hij ernst maakt met uw eigen thema’s: offer, eigen kracht, eigen verdienste?


Deze voorbijgang van den hoogepriester aan wat juist de priesterlijke aandacht had moeten boeien, verhindert ons dan ook, Kajàfas te danken voor zijn overigens scherpe probleemstelling. O, wij zouden haast geneigd zijn, hem om den hals te vallen, omdat hij ten minste deze verdienste heeft, dat hij het probleem van den Nazarener heel scherp stelt. Want inderdaad, wat Christus van zichzelf nu zegt, dat houdt alle priesters op, die overigens door niets zich laten tegenhouden. 4) Christus’ ééne woord: ik ben de Messias, zet alle klokken stil, ook van die priesters, wier klok zelfs voor den dood niet stil wil staan. En dat Kajàfas aan onzen Heere Jezus de hooge eer gegund heeft, dat hij de kleeren om Hem scheurde, en de utiliteits-argumenten van eertijds vervangen heeft door het alleruiterste rechts-argument, dat zou een groote-verdienste zijn geweest, althans in het scherp stellen van het probleem, indien Kajàfas maar het vraagstuk van den Nazarener had verbonden met het diepteprobleem van het priesterambt, (verzoening door voldoening, lijden en dood) en indien voorts zijn gescheurde kleeren uiting waren geweest van een gebroken hart. Maar wat het eerste betreft, Kajàfas heeft Christus niet eens den tijd gegeven om zich uit te spreken, hij heeft geen oor gehad voor het woord, dat Christus in den dood betalen moest aan Gods recht, dat Zijn |149| ondergang moest zijn de opgang van Zijn volk. Dus is, wat dat tweede punt betreft, Kajàfas’ kleerscheuren niet geweest een uiting van zijn groote droefheid, maar eigenlijk een verberging van zijn groote blijdschap, de grootste vreugde, die het vleesch beroeren kan: de blijdschap van de zelfhandhaving tegenover den priester van eene andere orde. Kajàfas heeft, mèt zijn kleeren, niet ook zijn hart gescheurd. Eigenlijk simuleert hij. In zijn hart is hij immers blij, dat hij een reden heeft, om Jezus te veroordeelen.

Dus blinkt hier Christus’ ongerepte majesteit; men kan het probleem — neem nu eens even deze wereldsche terminologie over — men kan het „probleem” van Jezus van Nazareth niet eens in volle scherpte stellen, tenzij dan door Hem zelf. Kajàfas’ probleemstelling is wel zoo scherp als „het vleesch” kan gaan. Hij spreekt van blasphemie, en hij scheurt zijn kleeren, en hij zegt, dat dit geen ijdel oponthoud is op den weg naar God, den weg van priesteropgang naar den God van Israël. Tot zoover is zijn getuigenis waar. — Maar de volle scherpte van het probleem van Jezus Christus ziet en ondergaat slechts hij, die uit Christus zelf heeft leeren zien en denken en leven. Want hij ziet boven de gescheurde kleeren van Kajàfas het gescheurde hart van Jezus en weet, dat dit geweest is het groote oponthoud van den Priester onzer belijdenis, en tegelijkertijd de groote doortocht van dien Priester tot onze verlossing en verzoening.

Dus willen wij maar zeggen, dat de scherpte van de vraag van Jezus Christus slechts wordt gezien uit Christus zelf. Die de Priester is, die is ook de Profeet.


Wil men hier bij Kajàfas spreken van titanischen hoogmoed, die blasphemie durft noemen, wat niet anders is dan de zelfopenbaring van God in het vleesch, (want wij zoeken den hoogmoed zoo spoedig bij den ander), dan antwoorden wij: ja, hier is de titanische hoogmoed, maar die ligt niet in het zeggen, nog minder in het scherp zeggen, maar in het zóó willen zeggen, in het niet-willen luisteren naar God en naar Zijn Christus. Kajàfas heeft niet hierin gezondigd, dat hij bij Christus’ zelfverklaring het woord spreekt: |150| er òp of er ònder, alles of niets, godslastering of godsopenbaring. Maar dat hij bij voorbaat wilde uitkomen, daar, waar hij uitgekomen is, dàt was zijn overmoed. Niet het strakke spreken, doch het slappe hooren is de overmoed.

Maar voor het overige zegge nu alles wat adem heeft met Kajàfas mee, dat hier, d.w.z. bij Christus’ zelfbelijdenis, de kwestie van de tolerantie is uitgeschakeld. Eerst als deze onzerzijds uitgeschakeld is, kan ze a parte Dei weer worden ingeschakeld in het lot van u en mij. Hier past in dezen oogenblik slechts doodvonnis of aanbidding. Eén van beide: Christus is intolerabel, òf Hij alleen is het geheim daarvan, dat wij nog hebben onze tolerantie bij God. Eén van tweeën: Christus is het eject van Gods intolerantie Hem ten kwade, of Gods edict van tolerantie ons ten goede.

En dat heeft Kajàfas wel niet begrepen, want om dat te begrijpen moet men in Christus zijn; maar het uiterste gebaar van zijn vleeschelijk bestaan, n.l. zijn kleerscheuren, heeft daarnaar althans getast.

Doch dat hij tastte in ver-keerden wil, dat is zijn oordeel.


Nu treedt dan ook dit spel van onwaardigheid in de vierschaar van Gods recht.

Nu zien wij God de rechtszaal binnengaan; God treedt nu toe, en scheurt Kajàfas’ kleeren. En God treedt andermaal toe, en scheurt het hart van Jezus. En God treedt ten derden male toe, en roept boven het Sanhedrin uit: Hij is des doods schuldig, Hij is des doods waarachtig schuldig.


God, zeiden wij, scheurde Kajàfas’ kleeren.

Want o, de hemelsche spot, en o, die verheven ironie!

In de laatste zitting, die het Sanhedrin rechtens beleggen mocht, heeft de hoogepriester zijn kleederen gescheurd. Hij heeft gezegd: quis non fleret? 5) De man, die nooit den rouw bedrijven kan, die door niets zich op kan laten houden, bedrijft nu in zijn ambt den rouw, want hij kan nu niet verder. De Nazarener is zijn obstakel. |151|

Kajàfas, gij hebt recht gesproken, antwoordt nu God. Kajàfas, gij hebt dit woord tot uw dood gesproken, dondert God. De priester scheurt zijn kleeren, het rouwbedrijf zet hem momenteel buiten dienst; en God neemt deze probleemstelling aan, door straks de kleeren te scheuren, waarachter Hij zelf onder Israël in diepe schaduwen verborgen was, dat is te zeggen: door het gordijn te scheuren in den tempel, den voor-hang van het heiligdom der oudtestamentische woningen Gods. Daarmee zal straks het Sanhedrin voor eeuwig zijn ontslagen, de priester-stand voor altijd onttroond, en het rouwkrip gekozen als het uniform behang voor den ten doode nu gewijden tempel. Christus, de hoogepriester, zet alle priesterhanden stil: quis non fleret? „Loof, loof den Heer mijn ziel, met alle krachten.”


God, zoo zeiden wij, treedt andermaal toe en scheurt het hart van Jezus.

Want dat Zijn volk Hem nu ten doode wijst, dat heeft het hart van Jezus uitermate zeer gedaan. Hij was gekomen tot het Zijne en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. O, het is wel waar, dat het vonnis van het Sanhedrin „feitelijk” nog niet Jezus kon beschadigen, want het Sanhedrin mocht niet Jezus dooden zonder de autorisatie van het romeinsche gezag. Daarom moest het vonnis van het Sanhedrin de bekrachtiging nog krijgen van Pilatus.

Maar dat laatste maakt de smart nog grooter.

Want denk u eens even in, dat de Joden Jezus hadden kunnen vonnissen zonder machtiging van het romeinsche rijk en van den procurator Pilatus, — dan zou het vonnis van het Sanhedrin nog niet beteekend hebben, dat men den Nazarener als een vloek beschouwt voor héél de wereld. Daar kunnen gevallen zijn als van een vader, die zijn kind straft binnen de enge muren en volgens de rechtsregelen van het gezinsleven, maar die het kind niet gaarne aan de vloek zou prijs geven van de buitenwereld. Zoo kunnen er ook gevallen zijn, waarin de kerk iemand straft naar het recht van de kerk, maar zijn naam nog niet wil schrappen uit het boek der wereld. En zoo zou het ook kúnnen zijn, dat Israël |152| den Nazarener wel had willen oordeelen binnen de perken en binnen de muren en binnen de wetsbepalingen van het joodsche volk, maar Hem niet zou hebben willen vloeken voor het front van heel de buitenwereld. Maar zie, wanneer het Sanhedrin een doodvonnis uitspreekt krachtens joodsche wetten en joodsche wetsexegese, en dan daarbij besluit de romeinsche overheid te vragen, haar vonnis te bekrachtigen, dan is dat een verloochening van een kind van Abraham, niet alleen maar tegenover Abraham, maar ook tegenover de heidenwereld.

Daarom is het vonnis van het Sanhedrin, dat genomen werd in het bewustzijn, dat men Pilatus erin mengen moest, de sterkste veroordeeling van Christus geweest. Dit vonnis is beslissend voor Christus als kind van Abraham. Het woog als rechtsdaad zwaarder dan het vonnis van Pilatus. Pilatus geeft Jezus over met een schouderophaling; Kajàfas geeft Hem over met gescheurde kleeren. Pilatus geeft Hem over met een gebaar, waarbij de hand van den rechter in onschuld gewasschen wordt; Kajàfas zegt: als ik dezen niet offeren mag den Satan, dan wordt al mijn ambtswerk vruchteloos, dan offer ik vergeefs mijn God. Pilatus zegt: misschien is Hij gevaarlijk voor den Staat, misschien, misschien; Kajàfas zegt: gewis is Hij het gevaar voor het heelal, zeker, zeker. Pilatus zegt: zijn dood is utiliteitsmaatregel, ik hoop het, ik zou het wel willen; Kajàfas zegt in het eind: zijn dood is rechtsdaad, rechtsherstel, de wereld kan niet verder, tenzij over zijn dood lichaam, ik durf er wel op zweren, dat dit de waarheid is. Pilatus zegt: de rust van mijn goddelijken keizer wordt door zijn dood bewaard; Kajàfas zegt: neem dezen aanstoot weg, want mijn God kan zoo geen Sabbath houden; mijn orthodox geloof heeft groot respect voor allen Sabbath Gods. Pilatus geeft Jezus over met de leus: wat is waarheid? — Kajàfas geeft Hem over met den uitroep: Zijn dood handhaaft de waarheid. Pilatus geeft Jezus over door het overwicht; Kajàfas, naar hij zegt, door bevoegdheid. Pilatus geeft Jezus over in naam van het menschenrecht (ius), dat immers ook de utiliteit in de sociale samenleving heeft te zoeken en te bewaren; maar Kajàfas geeft Jezus over krachtens geestelijk, goddelijk recht (fas), dat niet |153| vraagt, ten slotte, hoe men de menschen dienen kan, maar hoe alles opklimt tot de glorie van den volzaligen God. En terwijl Pilatus Jezus overgeeft, alogisch (want wat is waarheid? alleen het nut heeft ons te leiden) daar zweert Kajàfas, dat de Logos, het eeuwige Woord, door wien alle dingen zijn gemaakt, den dood vereischt van dezen Nazarener.

Toen scheurde God het hart van Jezus. God had Hem ingebracht in de lendenen van Abraham, had Hem in de wereld gezonden, in de gemeenschap van Abrahams vleesch en bloed. Het hart van Jezus klopte, en moest kloppen, met het hart van Abraham mee. Maar het bloed van Abrabam, en zijn ontaard gebroed weigert het bloed van Jezus. De zijnen hebben Hem niet aangenomen. Hij wordt uitgedreven door Zijn eigen bloed; en dat heet nu de saneering Israëls, dat zich te zuiveren weet van infectueuze stoffen. Dus rukt God Jezus’ hart uit het lichaam Israëls weg, en het doet vreeselijk zeer. Dat God tegelijker tijd het hart uit Israëls vleeschelijk lichaam komt rukken, en zoo dit volk vernielen, dat was wel waar, maar het was geen troost voor Jezus. Als Hij zich nu getroost had, omdat Zijn ondergang als Abrahams kind de ondergang was van hetgeen in Abraham vleeschelijk was, dan zou dit groote leedvermaak Zijn eerste zonde zijn geweest; en dán was Hij des doods schuldig geweest, niet om onzentwille, maar door Zijn eigen zonde.

Dus blijft Hem enkel lijden. God treedt op Jezus toe en scheurt Zijn hart. Quis non fleret? En ach, in den hemel zegt vader Abraham: Loof, loof den Heer, mijn ziel, met alle krachten. Zijn vleesch is hem nochtans uit ’t lijf gerukt; zijn hart en zijn hoofd zijn heden hem vergaan. Maar zijn Te Deum weet niet van rusten. Jezus, Jezus van Nazareth, Abraham, Uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij dezen Uwen dag zou zien, en hij heeft hem gezien en is verblijd geweest . . . . Jezus, Jezus, kunt gij uw eigen woorden aan? Gij hebt het zelf toch eenmaal zóó gezegd?


Maar nu ten derden male: God treedt toe en roept boven het Sanhedrin nu uit: Hij is des doods schuldig. |154|

Want gelijk wij eerst hebben vernomen, en geloofd, dat de kreet van Kajáflas: „één voor allen moet sterven,” niet alleen door Kajàfas, maar ook door God werd afgeroepen, 6) zóó is het óók met Kajàfas’ eindconclusie, dat Jezus schuldig is tot den dood. Ook dit woord wordt nu in dit eigen uur in de wereld geworpen door de hel beneden, en door den hemel boven; en beide bedienen zij zich van de tong van Kajàfas, die het schuldig in menschentaal heeft uit te spreken. Des doods is Jezus schuldig; volgens den één, omdat Hij God gelasterd heeft (zie daar de ééne kommentaar); volgens den ander, omdat Hij de lastering van anderen op zich geladen heeft (zie daar de tweede kommentaar). Des doods schuldig — dat is weer de ééne leus. Nu zegt de één daarbij: hij heeft de wereld háást in den toorngloed Gods doen vergaan door Zijn onverdraaglijke lastering, doch wij hebben te rechter tijd de wereld gered door Satan het offer voor te werpen van den onwaardigste onder de menschen, opdat Gods toorn gestild zou worden over het schip van staat, dat den rebel heeft uitgeworpen. Maar de ander spreekt: God heeft de wereld gered, door alle schuld van blasphemie op Hem te doen aanloopen, en zoo Hem te stellen in de plaats van allen, die door hun zonde God hebben gelasterd en gehoond.

Nooit bleek zóó duidelijk als in dit ontstellend uur, dat de vraag van zonde en van deugd geen kwestie is van smaak, maar van noodzaak, geen vraag van utiliteit, maar van recht, geen interne regeling van sociale samenleving onder de menschen, maar een vraag van verkeer tusschen God en schepsel. Sedert dit hooge uur is het spreken van den mensch niet meer een kwestie van kinderpraat, maar van psalmgezang contra vloek, van doxologie contra blasphemie.

Want het Woord is vleesch geworden en dit Woord legt zich aan alle dingen op. Alle woorden van menschen worden naar dat ééne Woord gemeten. Eén van beide: Christus lastert God, òf — al wat niet in Hem begrepen is, lastert God. Maar hoe het zij, — van het Woord, dat in den beginne was, kan na de laatste zitting |155| van het Sanhedrin geen enkel menschen-woord zich immermeer ontdoen. „Geen woord valt ijdellijk ter aarde.”

Scheurt uwe kleederen, de rouw valt in het heelal. Scheurt uwe kleederen, want wie nog nooit geschreid heeft, komt hier tot zijn crisis. Maar weet het wel, dat de rouw in het hart moet liggen, en daarom: scheurt uw hart en niet uw kleeren. Want blasphemie en lofverheffing zijn ten slotte niet een ding van den buitenkant, maar van het verborgen leven. In den beginne was het Woord, en Het heeft onder ons gewoond, en Het wil ook in ons wonen, in ons blijven tot in eeuwigheid. Dus is het einde van Kajàfas en van het vleesch: het gescheurde kleed. Maar dat is heel iets anders dan het begin van ieder, die in Jezus is begrepen. Diens aanvang is het gescheurde hart.

En dat gescheurde hart, God zal het niet verachten. Hij heeft het zeer begeerd, toen Hij het hart van Jezus brak, staande achter den stoel van Kajàfas. God heeft voor óns gescheurde hart de scheur in ’t hart van Jezus Christus over gehad: zóóveel was Hem dit waard. O, als Hij één gebroken en verslagen hart verachtte, . . . . Hij had ’t gebroken hart van Zijnen Zoon — dien duren prijs — veracht. En Kajàfas zou een standbeeld hebben verdiend op het kruispunt van de wereldwegen.




1. Vergelijk Strack-Billerbeek, Kommentar zum N.T., I blz. 1017.

2. Zie deel I blz. 40 v.

3. Wij zijn het eens met de opvatting, die verdedigd wordt door P.G. Groenen, a.w. 261, wanpeer hij het verbod van kleerscheuren niet in het algemeen aan de priesters gegeven acht. Zie ook Grosheide a.w. 332, 333. Wel meenen sommigen, dat uit Lev. 10 : 6 en uit Lev. 21 : 10 af te leiden valt, dat de priester in geen geval zijn kleeren scheuren mag. „Maar in Lev. 10, 6 is er sprake van een bijzonder geval. Zij mochten n.l. geen rouwteekenen stellen over Nadab en Abiu, die door het vuur des Heeren gedood waren; en in Lev. 21, 10 is gesproken over teekenen van rouw bij den dood van een privaat persoon. Bij andere gelegenheden bestond dat verbod niet, gelijk blijkt uit 1 Mach. 11, 71, en moest niet hier de hoogepriester meer gevoelig wezen voor een godslastering dan een ander?” (Groenen 261).

4. Vgl. de unisone passage in Bach’s Mattäus-Passion: (er hat gesagt): ich bin Gottes Sohn.

5. Wie zou niet weenen?

6. Zie deel I blz. 52 v.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. .

c. Vgl. .

d. Vgl. .

e. Vgl. .

f. Vgl. .

g. Vgl. .

h. Vgl. .

i. Vgl. .

j. Vgl. .

k. Vgl. .

l. Vgl. .

m. Vgl. .

n. Vgl. .

o. Vgl. .

p. Vgl. .

q. Vgl. .

r. Vgl. .







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000