HOOFDSTUK VIII.

Christus onder de bandieten.

Alwaar zij Hem kruisigden, en met Hem twee anderen, aan elke zijde eenen, en Jezus in het midden.

Johannes 19 : 18. a


Toen Christus in de wereld kwam, werd Hij gezien tusschen wijzen en geschenken-brengers, tusschen herders, die ook bidders waren, en tusschen stamgasten van den tempel. Toen Hij de wereld scheen uit te gaan, was Hij onder — de bandieten 1).

Het evangelie verhaalt ons, dat, toen Jezus uitgeleid werd ter kruisiging, twee misdadigers met Hem tegelijkertijd opgebracht werden naar de plaats van de executie. Wie die menschen waren, valt niet te zeggen. Wel is hun naam genoemd; en met name de apocriefe verbeelding heeft hardop die namen afgeroepen. Zoo wordt er verteld, dat de één heette Zoathan, en de ander Chammata. Ook komt een ander stel namen voor, waarbij dan de één genoemd wordt Dysmas (of Dismas), en de ander Gestas (of wel Gistas). Nog een derde lezing bestaat er, volgens welke de één zou geheeten hebben Titus, en de ander Dumachus.

Dat de overlevering, die trouwens zichzelf weerspreekt, hier in geen enkel opzicht betrouwbaar is, behoeft voor ons geen betoog.

Evenzoo is er ons weinig van bekend, hoe het zoo kwam, dat deze misdadigers op denzelfden dag als Jezus aan den folterdood werden prijsgegeven. Of hun executie al bij voorbaat op dezen dag was vastgesteld, dan wel of Pilatus besloten heeft, nu Jezus toch |135| aan den dood werd overgegeven, „dan maar” tegelijk de andere veroordeelden te doen sterven, — wij weten het niet. Wel mogen we als zeker aannemen, dat Pilatus ook hierbij de bedoeling gehad heeft, de joden te hoonen. Hij vond dat niet zoo kwaad bedacht: de jodenkoning — die dweper Jezus — moest een escorte hebben van twee bandieten. Dat Pilatus Jezus zélf in de eerste plaats heeft willen smaden, door Hem op één lijn te stellen met het uitvaagsel der maatschappij, is niet aan te nemen. Dáárvoor is de herhaalde betuiging van Christus’ onschuld in zijn mond, toch wel te stellig geweest. Alleen maar, hij zal de joden hebben willen bespotten. Zij hadden hem zóó dwars gezeten, heel den langen dag, dat hij nu eindelijk zich fijntjes wreken wilde. En hoe kon hij dat nu sprekender en „voornamer” doen, dan op deze manier: dat hij den gewaanden jodenkoning meegaf, als zijn onderdanen: — twee boeven? Reeds eerder had Pilatus àl zijn trots en verachting, gemengd met spijtgevoel, neergelegd in het schampere woord: Ziet, uw koning 2). En straks spreekt eenzelfde verachting zich, niet zonder venijn en sarcasme, uit, in het opschrift, dat boven het kruis is bevestigd: Jezus de nazarener, de koning der joden. Dat waren dus twee manieren geweest om de joden te beschimpen. Twee handelingen van nijd en narrigheid. Welnu, tusschen deze beide handelingen in laat zich ook de samenstelling van den donkeren stoet het gemakkelijkst verklaren in dézen zin, dat Pilatus inderdaad de joden als volk heeft willen bespotten. Ha, kijk, de jodenkoning is aan een kruis geslagen in gezelschap van twee fraaie onderdanen, menschen van het laagste allooi, rechts en links van hem. Fijne persiflage van dat giftige jodenbroed!

En zoo is ’t dan geschied, dat Jezus, als de Koning van de joden toch weer ingelijfd is in de gemeenschap, die Hem uitgeworpen heeft.

En wordt het joodsche volk gehoond door denzelfden rechter, dien het in den arm genomen heeft, om toch zijn wil aan Jezus Christus te volbrengen.


Toch is niet wat Pilatus doet de hoofdzaak, maar wat God dóór |136| hem doet. Het Evangelie van Markus teekent aan, dat deze nivelleering, ja, het woord is hier op zijn plaats, deze encanailleering van den Christus een vervulling was van de oude profetie, die omtrent den lijdenden Knecht des Heeren eenmaal aldus gesproken had (in Jesaja 53 : 12): Hij is met de misdadigers gerekend. Men kan dit ook vertalen door: Hij liet zich tellen met de overtreders 3). Sommigen meenen, dat deze verwijzing naar Jesaja, zooals zij in Markus’ evangelie voorkomt, niet door Markus zelf geschreven is, omdat er handschriften zijn, die een andere lezing geven. Wij persoonlijk gelooven niet, dat deze redeneering bindend is. Doch in elk geval is de allegatie van Jesaja 53 : 12 naar den zin volkomen passend in de geschiedschrijving der evangeliën. Ook Christus zelf heeft aan den Paaschmaaltijd uitgesproken: Want Ik zeg u, dat nog dit, hetwelk geschreven is, in Mij moet volbracht worden, n.l.: en Hij is met de misdadigers gerekend (Lukas 22 : 37). Hier is dus een woord van Christus’ eigen messiasbewustzijn; en het legt zelf verband tusschen hetgeen Jesaja schreef omtrent den Knecht des Heeren, en wat Jezus van Nazareth ondervond in den dag van Zijn lijden.

Verband, — doch dat niet alleen. Er is niet alleen éénheid tusschen Jesaja en Jezus, doch daar is ook vervulling van Jesaja’s woord door Jezus’ werkelijkheid. Want reeds eerder was Christus met de misdadigers gerekend; alleen maar, dit alles moest vervuld worden. De nivelleering van Christus, ik bedoel van God, met het schuim van de straat en met het vaal geboefte, moest nog haar volle aanschouwelijkheid hebben. Want Satan zint nog op een mooie vraag, die hij de kerk zal stellen. Hij zal haar al de eeuwen vragen: is het ook, dat God gezegd heeft: hij lijkt Mijn Zoon? Die vraag wordt heden voorbereid. 4)

Want er is weer de werking van de profetie. En wederom de kruiing van het Woord.

Dus is het lang niet enkel maar Pilatus’ kwade roes, of diens fijn gesponnen netwerk van sarcasme, maar ’t is vooral geweest Christus’ eigen schikking, en Gods regeering, en Satans kwade |137| lust, dat hier, in het oogenblik, waarin de Christus wordt verhoogd en publicatie krijgt 5), óók twee boeven met Hem publiekelijk op één lijn gesteld worden. Hier is niet slechts een schikking Gods, maar ook een daad van Jezus zelf. Hij liet zich rekenen met de misdadigers; Hij liet zich mèt hen tellen; „immers liet Hij het zich welgevallen, dat zijn volk Hem hield voor een door God om zijne zonde geslagene, en dat men Hem in het gericht als een booswicht veroordeelde” 6). Hij liet zich door den Satan wel onder het rapalje zetten. Want Hij zelf durft de vraag wel opwerpen, of God soms ook gezegd heeft: deze lijkt Gods Zoon. Hij zal de vraag zelf aan de orde stellen straks: homo-ousios of homoi-ousios: God gelijk òf God gelijkend? En daarom moet Hij onder het canaille — en moet Hij daar het allergrootste offer brengen, opdat zij ziende niet zien en hoorende niet verstaan.


Zoo schuift zich dan ook nu weer, in den verwarden handel van Pilatus, de orde en de zuivere wil van God. Christus is met de misdadigers moeten gerekend worden. Hierin komt ten volle uit van onzen kant het kwaad der wereld, en Zijnerzijds de zwaarte van Zijn strijd en de diepte van Zijn zelf-vernedering.


Wat het eerste betreft, de kwade luim der zonde werkt zich in dit opzettelijk aan Jezus toegevoegde geleide nog altijd uit. Christus wordt door Pilatus nog steeds behandeld, zooals hij Hem den ganschen dag bejegend heeft. Dat Pilatus de joden en de joodsche natie hoonen wil, door straatgeboefte naast Jezus te doen hangen, drie ellendelingen, naast elkaar, en dan hun treurigen koning in het midden, daarin handhaaft hij zijn houding van den ganschen dag. De rechter wreekt zich aan de joden, maar — ten koste van den nazarener. De joden brachten Pilatus in een booze bui, doch Christus moet er onder lijden. Op Christus’ rug laat God de geeselslagen vallen, en Pilatus teekent er een leelijken jood op: een karikatuur. En nog altijd gaat de man, die vroeg, wat „waarheid” |138| was, aan de ethische probleemstelling voorbij. Dat hij Jezus als een macht- en recht-elooze op één lijn wil plaatsen met deze beide mede-verdoemden, dat is de eerste zonde Maar de tweede, grooter dan deze, is, dat hij Jezus op één lijn plaatst met de misdadigers. En dat, niettegenstaande het feit, dat Pilatus voor zich zelf erkent, dat tusschen die bandieten en den Nazarener een afgrond gaapt.

Maar zullen wij Pilatus oordeelen boven anderen?

Neen, want zijn kwaad is slechts de oude wortelzonde: eerst plaatst de wereld den Christus in haar eigen licht. Dat is ’t begin. En straks eindigt ze dáármee, dat zij Hem durft nivelleeren met de minsten, met de misgeboorten der cultuur, zooals zij zelf het in haar boeken schrijft. En immer laat men als Pilatus den Christus circuleeren om het eigen, hoogmoedig Ik.

Dus kan men veilig zeggen, dat de karikatuurbeelding, die de soldaten van Jezus’ koningschap gegeven hadden, zich ook aan het kruis nog vrij vertoonde voor het oog der menschen. Die spotprent van de soldaten is door den rechter op den kruisbalk geplakt, op het witte plankje, dat den „titel” van Jezus liet lezen 7). Alleen maar, óók de medekruiselingen worden nu in karikatuur gebracht. De arme tobbers: zij moeten ook weer lijden om den Nazarener — precies zooals Bar-Abbas 8) — want zij zouden niet op de spotprent gekomen zijn, als Jezus er niet geweest was. Ach, dat nu elk zich schamen moet voor Jezus Christus. — Ja, ook het jodendom wordt met Hem mee gehoond: Hij neemt ze allen mee in Zijnen val. Er zijn drie kruisen: een gewaande koning, en dan die twee andere prachtexemplaren van vader Abraham; dit drievoudig snoer mag vooral niet verbroken worden, vindt Pilatus, want het geeft een prachtig spotbeeld van heel het joodsche volk. Twee doode takken en één dikke, die voor stam kan dienen: zoo maakt menden boom van Abraham toch wel belachelijk. En Pilatus geeft alle dorre takken van Abraham prijs aan de verachting. Hij miskent het groene hout, maar daar was een stem uit dezen doornenbosch: indien zij |139| dit doen aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden? Zoo dadelijk was die stem vervuld.

Doch, hoe zeer deze karikatuur voor Christus pijnlijk moge geweest zijn: Hij heeft nochtans Zijn arbeid trouw te doen. Hij mag het volk, dat Hem verachtte, niet verachten. De groote vraag van Paulus: of God Zijn volk verstooten heeft, toen Hij het liet verkommeren buiten de genade, en buiten het verbond, die vraag leeft vandaag eerst in Jezus’ ziel.

Weer spreken wij dan ook van een verzoeking van den Heiland.

Want immers, Zijn eigen volk heeft Hem veracht. Dat volk heeft daarmee zijn plaats onder de zon naar recht verloren. Het is als vleeschelijke gemeenschap inderdaad den dood waard. Maar als Pilatus dat machtelooze, tweemaal verstorven volk hoont, en zijn povere schamelheid publiek tentoonstelt, dan moet de Christus als de Zoon des menschen tegen deze botte karikaturiseering éven sterk zich verzetten in Zijn geest, als Hij gedaan heeft, toen Hij zelf kwam in de wereldkarikatuur: doornenkroon, rietstok, roode mantel. Indien Jezus Christus, zelfs in Zijn bitterst lijden, — neen, juist in dat lijden — niet even machtig met het vraagstuk van Israël bezig is als later Zijn knecht Paulus, onder inspiratie van Christus’ Geest, ermee te worstelen heeft — Romeinen 9 tot 11 — dan zou de ziel van Jezus volgens goddelijke rechtsleer behagen hebben gehad in de zondige vormen van Pilatus’ spot. Dan zou met Zijn goedvinden Abrahams zaad tot exlex 9) zijn gemaakt, nadat Pilatus alzoo Abrahams grooten Zoon vooreerst gedaan heeft. Dan zou de Christus met Pilatus zich — o wee, het woord is weer op Zijn plaats — hebben geëncanailleerd. Dan waren de boeven Zijn passend geleide geweest: Hij ware hunner één geworden. Dan zou Hij kwaad met kwaad vergolden hebben. Dan zou de bergrede in Zijn aangezicht gevloekt hebben, waar zij spreekt: „Bid voor degenen, die u vervolgen”, d.w.z. in dit verband: „dring in den wetskring terug, die u er buiten hebben geworpen.” Dan zou Jezus Christus met de vraag van Paulus: „Heeft God Zijn volk |140| verstooten?”, niet oneindig bezig zijn geweest in gerechtigheid. Dan was de inspiratie van de Schrift door Christus’ eigen Geest verloren geweest. Dan was het alles, alles uit geweest.

O, wee dien Mensch, die ons in alles gelijk is: o wee, als Hij niet toornt tegen Pilatus, die de hooners van Jezus hoont!

Ja waarlijk, ook hier hangt voor ons verschrikt gezicht alles weer aan een zijden draad. Hoewel het te gelijker tijd verankerd ligt in de zuivere ziel van den Zoon. Indien Jezus Christus behagen had gehad — of zelfs maar geen mishagen 10) — in den hoon, het zaad van Abraham aangedaan door Pilatus, dan ware de Christus van Zijn messiaansche ambt vervallen. Dan zou Zijn eigen booze ziel het zaad van Abraham geestelijk van zich gedreven hebben. Dan had Hij, wellust hebbend aan Pilatus, die wellustig trapt op de dorre takken van Abrahams boom, tegelijkertijd dien boom zélf prijs gegeven.

En dit mag Hij niet doen, omdat God voor dien boom van Abrahams zaad nog toekomst heeft. God kan geen enkelen boom, dien Hij geplant heeft, immer kappen, zoo zegt Paulus: wanneer Hij nieuwe loten ent, dan brengt Hij deze nieuwe loten slechts in den ouden stam. Wee over den Christus, als Hij niet leeft uit deze wet, dat God den ouden stam niet verbrandt. Wee Hem, als Hij niet leeft uit deze wet, en niet door den Geest de Vader zijn kan van den geinspireerden schrijver van Romeinen 9 tot 11 . . . .

Maar onze ziel gelooft in Hem. En door dat geloof erkent zij, dat Hij van binnen heeft geweend over de joden, die door Pilatus zijn gehoond. Als Hij nabij de stad kwam, weende Hij over haar; — maar dit is al geweest. Als Hij uit de stad geworpen wordt, weent Hij nog om haar, en zegt tot God: het is niet waar, mijn Vader, het is niet waar, het zaad van Abraham is niet verloochend. Ik zeg dan: Heeft God zijn volk verstooten? Neen, God heeft niet verstooten wat Hij te voren gekend heeft 11). Vader, Vader, bescherm deze boeven, zet ze op hun plaats: die Pilatus, Vader, zet nu letterlijk álles van zijn plaats. Mijn volk, o Vader is niet, wat deze karikaturist ervan belieft te maken. Vader, bescherm het recht |141| van alle bandieten: Gij hebt nog nooit een bedelaarsvolk gecreëerd, hemelsche Vader, al zegt Pilatus het duizendmaal. Ik loof U, Vader, en ik prijs Abraham, onder de bandieten.

Toen zeiden de engelen tot elkaar: zalig zijn de vrede-makers, want zij zullen middelmuren van afscheiding mogen bouwen.

Nu, Hij wàs dan ook vrede-maker. Gansch inwendig. Hij beleed Abrahams gemeente op haar smalst. Hij beleed haar voor Pilatus. Wie Abrahams bandieten belijdt voor den Vader, dien zal God belijden voor zichzelf.

Derhalve: ik geloof. Ik geloof, dat dit droevig escorte van twee misdadigers voor Jezus een verzoeking was. Ik geloof, dat Hij het zich bewust was: de spot van Pilatus keert op den kop van de joden terug, maar Ik, tweede Adam, mag mij daarom niet verblijden. Ik geloof, dat Zijn geest geworsteld heeft, tusschen de bandieten en Vader Abraham, aan wien God eenmaal duizend sterren toonde, de duizenden verdubbeld, zeggende: alzoo zal uw zaad zijn, en Ik de Heere zal het niet verstooten in der eeuwigheid.

Ik geloof, dat Hij Abraham tegen het Beest van Rome — Pilatus — hoog gehouden heeft. Ik heb geen andere zekerheid dan die van dit geloof.

Maar dit geloof wordt niet beschaamd. Het ziet Hem straks arbeiden, zóó lang en zóó zwaar, en zóó zeer met spanning van geest, dat Hij van deze twee menschen, die mèt Hem zijn gebracht in de wereldkarikatuur, die met Hem op éénzelfde spotprent stonden, er één behouden kon ten eeuwige leven. De sterke worsteling van Jezus, om het behoud juist van dien moordenaar, die naast Hem hing, is het bewijs voor ons, dat Hij zich niet heeft gezet op de wegen van Pilatus’ zonde en van ons aller „vleesch”. Hij heeft, toen Hij zelf de exlex werd, het getal van wie denzelfden titel voeren niet vermenigvuldigd. Maar Hij heeft straks het uitgejubeld, ook om met Pilatus’ spot geen gemeene zaak te hebben: man, exlex, broeder in de karikatuur, heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn 12). Dit tweede kruiswoord — dat is Abraham erkennen. |142| Het is den boom van Abraham laten staan. Van hier uit begint de victorie van den Geest, die Paulus inspireert. Hier heeft Hij zich tegenover alle joden gezuiverd: en getoond, dat Hij den schralen helletroost — lachen om het verderf van den ander — niet begeert.

Want, wat dien helle-troost betreft, — daar is gezegd, door Jesaja en ook door Ezechiël, dat de verdoemden in de hel elkander hoonen en bespotten; dat de één zich troost over het ongeluk van den ander. Maar het tegenbeeld is hier in dezen Man van smarten. De groote Exlex troost zich met den exlex niet; de spotkoning troost zich met de bespotte onderdanen niet, maar Hij worstelt, om een man te grijpen, die ten doode wankelde. Hij worstelt om een kind van Abraham, waaraan straks, mèt Hem, alles ontbreken gaat, te doen ontvangen in de eeuwige tabernakelen.

Dit is de Heiland van ons hart. Wij danken Hem, omdat Zijn schamel escorte Hem niet heeft kunnen verzoeken, doch Hem enkel gelegenheid kon bieden zich te toonen in Zijn ware majesteit. Aanbid Hem: Hij maakt zich vrienden uit de onrechtvaardige komedie, zoodat, wanneer Hem alle waarheidsblijk ontbreken zal — aan Zijn kruis — zij Hem mogen erkennen in de eeuwige tabernakelen. 13)

De Vader prees den voorzichtigen dialectischen Meester: Hij was door de karikaturen niet verschalkt. De engelen zongen van werkelijkheid en, waarheid. De wereld tuimelde niet om, en dat alleen, omdat Hij Pilatus dóór had, en dien man niet lijden mocht, toen hij bandieten als modellen koos voor een boosaardige karikatuur der joodsche natie. 14)


Dat deze spanning van Jezus’ geest, om zelfs de bespotting van het zaad van Abraham in dit uur nog theocentrisch te zien, voor Jezus lijden beteekent, is nu wel iets, dat tot ons spreekt. Och, och, — die aandacht, die zich nooit ontspannen mag! En die ambtelijke verplichting, om altijd weer te geven, ook waar men |143| alles neemt! En die zware strijd der ziel, om het zaad van Abraham, dat Hèm niet beschermt tegen Pilatus, toch in Zijn eigen ziel te beschermen tegen Pilatus!

En dan die nivelleering!

Zie, het is het uur, waarin Christus niet alleen het Hoofd zal zijn van het genade-verbond, dat is te zeggen: Hoofd van het verloren geboefte, dat in Hem door God gezien wordt als „gemeente van volmaakt rechtvaardigen”. En in ditzelfde uur wordt Christus „gemeen gemaakt”, geëncanailleerd. Valsche schijn! Niet alleen wordt Hij met de misdadigers gelijk gesteld (negatie van Zijn heiligheid), maar zelfs wordt Hem de kracht ontzegd, bij voorbaat reeds ontzegd, om uit wat schandelijk is en veracht, een werkstuk te maken van den Geest der wedergeboorte. Want de karikatuur van Pilatus is — gelijk alle karikatuur — slechts zóó te verstaan, dat de hoofdpersoon — in dit geval de koning — die plechtig uitgedost wordt, het diepst vernederd en gehoond wordt.


Doch laat ons niet meer klagen.

God gaf Zijn Zoon nog werk te doen. Eer Hij volkomen nedervoer ter helle, had Hij de zware taak, aan een verloren mensch te doen het werk van Zijn groot-messiaansche wereldmissie.

Zien wij de dingen zoo, dan is het gezelschap van bandieten, waarin men Jezus heeft geplaatst, van God gewild. Het is, van Zijn zijde gezien, strenge noodzaak geweest. Geen zweem van luchtig spel met toeval, maar het volle recht van God plaatst Christus hier op zijn alleen Hem aangewezen plaats. Dit is de wáre verhouding: Jezus, temidden van de nietswaardigen. Geen politieke gevangenen ’ geen Bar-Abbassen, zonen van voorname rabbi’s, 15) geen menschen van wie men weet, dat zij, nu ja, alleen door politieke verwikkelingen in de gevangenis gebracht zijn, maar twee echte bandieten worden Jezus meegegeven. Het minste van het minste, hetgeen door àllen wordt veracht, dát moest met Jezus mee. God grijpt met opzet uit de onderste lagen, van wat de zonde in de wereld van de misdaad |144| baarde, en grijpt er twee uit, en zet ze naast Jezus op het pad, den één rechts, den ander links.

En waarom doet Hij dat?

Om u en mij te breken.

Want wij voelen ons allen altijd toch nog beter dan die boeven. En toch, hier is, ook volgens hemelsche profetie, de Koning bij Zijn Hem passende onderdanen. Toe, zeg het nu eens één keer met gedachten en met eerbied: the right Man in the right place. Christus onder de bandieten. God neemt opzettelijk uit de alleronderste lagen, om te doen zien, dat Jezus, als Hij zelfs daar, in dàt gezelschap, het paulinische vraagstuk 16) oplost, en een greep ten leven doet, niet beschavend, maar allereerst bekeerend werkt. Dat hij niet voortbouwt aan wat in den mensch nog aanwezig is, maar, ook bij u en mij, slechts dán het leven geven kan, wanneer het een nieuwe schepping is. Hij zegt tot de vrouwen, die Hem beschreien: wat roemt gij: wij zijn Abrahams zaad? Ik zeg u: dat God zelfs uit deze bandieten, uit dit canaille, Abraham kinderen kan verwekken.

Hij zegt dit ook tot ons. Want wij allen komen uit de onderste diepten op. De bandieten, die Jezus begeleiden, moeten, juist in de vormen van hun verachtelijk wezen, aan ons ontdekken en vertoonen het wezen der zonde, dat bij allen, die God verlaten, tenslotte hetzelfde is, ja, nog ellendiger. Want ook bandieten zijn geen adaequate uitbeelding van den schrikkelijken aard der zonde. Zelfs uit hun gezelschap krijgt de locus de peccato slechts gebrekkige illustratie.

Het komt dus op ons aan, op ons, nette menschen, die stichtelijke lectuur koopen.

Want zoodra wij niet de Ueber-mènsch, maar de onder-bandiet, geworden zijn, hebben wij er iets van begrepen. En dan zeggen wij tot Pilatus: stumper, gij kunt wel nivelleeren, maar Jezus Christus Zijnerzijds kan enkel professie doen van de electie en de reprobatie. Hier werkt het welbehagen, het eeuwig welbehagen Gods. Dat welbehagen, dàt zal Jezus „in het midden” plaatsen. De twee bandieten rechts en links. En daarna zal het Jezus bevelen, |145| te openbaren, in de bekeering van den één, en in de verharding van den ander: de wonderen van verkiezing en verwerping, de uiteendrijving van Abrahams zonen en bastaarden.


Na dit vertoon van naakte werkelijkheid is het nu geen zonde meer, te spreken van de symboliek van Golgotha. Gelijk wij gezien hebben, boven, 17) dat de topografie van Golgotha symbolische beduiding heeft, omdat van daaruit wegen gaan naar Sion, (de gemeenschap) en naar Ge-henna (de verlating) zoo wordt ook nu weer op dit ééne kleine plekske grond, dit heuveltje-van-dood, diezelfde symboliek zeer plastisch uitgewerkt. Want: Jezus tusschen de moordenaren, — dat is: de weg naar de gemeenschap, en naar de verlating. Op dezen dag zullen er twee in één escorte zijn: de één zal aangenomen, de ander zal verworpen zijn. Er is geen nivelleering meer, als God er maar bij te pas komt. En — dit is altijd zoo en overal. God maakt van Golgotha, dat dorre, kwade plekje op den wereldgrond een toebereiden akker, waarin koren en kaf openbaar moeten worden naar Zijn welbehagen. Hetgeen Pilatus heeft ten kwade gedacht, in zijn sarcastisch nivelleeren, dat zal God zoo dadelijk ten goede wenden in Zijn volmaakt realiseeren van de ideeën Gods in volle werkelijkheid. Want wie zal God scheiden van den aanvang der besluiten Gods? Wie zal de messen bot maken, die Gods behagen heeft geslepen? Wie zal het gezelschap, de nabijheid van een paar boeven, zóó hinderlijk òp kunnen dringen aan Jezus’ attentie, dat Hij ophoudt te zijn de theocentrische Theoloog? God is in Hem toch immers zelf verschenen? Hij zelf is immers God?

Daar gaat Hij dan met Zijn vervloekingen, maar in Zijn ziel zingt zacht een lied: Pilatus wil dit volk verstooten, maar ik, ik zeg dan: heeft God Zijn volk verstooten? Dat zij verre. Pilatus, Ik ben de ware Israëliet, uit het zaad Abrahams, uit den zade Davids. God kan Zijn volk toch niet verstooten, hetwelk Hij tevoren gekend heeft? Daarom Pilatus, dit triest gezelschap van bandieten is, met dat gansche volk, wel vijand, wat aangaat het evangelie, maar wat |146| aangaat de verkiezing zijn zij beminden om der vaderen wil; want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk. God heeft ze allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij den uitverkorenen, — en dat is nu hun volheid, hun geheel-heid, dat is nu hun ware pleroma — opdat Hij dus hun allen barmhartig zou zijn.

Pilatus, klinkt het u vreemd en onwezenlijk in de ooren? Maar Ik wil het zoo dadelijk bewijzen. Heden zal deze bandiet hier met Mij in het paradijs zijn. En die ander? Maar die ander is niet een jood, want hij heeft niet de besnijdenis des harten. Die ander is geen zaad Abrahams — want hij heeft diens geloof niet. De karikatuur, Pilatus, is volkomen mislukt; de duivel honoreert u vandaag voor niets. Gods verkiezende barmhartigheid zoekt nog haar kinderen onder de door u verachte joden. Pilatus, zie toe: de Rechter van hemel en aarde protesteert tegen den hoon, het zaad Abrahams aangedaan. Pilatus, Ik, Jezus Christus, Ik ken den exlex niet, ook niet onder de bandieten. Mijn God, mijn God, ontferm U over het afschrapsel van Abraham. O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordeelen, en onnaspeurlijk Zijne wegen. Zij handhaven zich ook in de vervloeking van den nivelleerenden mensch. Zij openbaren verkiezing en verwerping, zij scheiden Abrahams zaad van de bastaarden, en wat wil Abraham nog meer? En voorts is Abraham door God nog nooit verloochend; want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid, amen. 18)

Zoo liep de Heiland onder de bandieten. Hij mocht er straks één roepen tot de bruiloft. Nu, dat was geen vreemd geval, dat de koning tot zijn knecht zei: haal bruiloftsgasten uit de bandieten, opdat mijn huis vol worde. Maar het was wèl een vreemd geval, dat de koning den knecht, die nooden moest, eerst de livrei uittrok, en hem stak in ’t boevenkleed. De stem des Roependen; maar zie niet naar Zijn kleed. Een stem, het Woord, — dàt is al sufficient bij God.

Zoo liep de Heiland onder de bandieten. Het was Zijn altaargang! |147| De Priester gaat ten offer; maar Hij is zóó volkomen, ook als Priester, ergernis en dwaasheid, dat God Hem meegeeft in Zijn uitersten altaargang niet twee gemeene levieten, doch twee gemééne bandieten. Ja, ja, ergernis en dwaasheid; Gode zijn alle deze werken van eeuwigheid bekend, en daarom zie ik, zoek ik er iets in. De bandieten om Hem heen, dat is niet vreemd. Maar een altaargang, ik bedoel: de altaargang onder de bandieten, is dat soms ook niets vreemds? Hij zet Zijn altaar op een rare plaats. Stil maar, misschien heb ik het al begrepen. Ik denk dat Hij mij nu nog eens nadrukkelijk vragen wil — de stem des Roependen van tusschen de bandieten — stumper, wat is meer: het altaar, of de gave, die het altaar heiligt? (vgl. Matth. 23 : 19) 19). Zijt gij nog zóó klein-geloovig? Heere, ga uit van mij, ik ben een zondig mensch, bandiet bij U.

Dus liep mijn Heiland tusschen de bandieten.


Ik zal er de baliekluivers en de dranksmokkelaars en de rapaljanen nog eens op aankijken, Christus was onder hen en zong Zijn psalmen tusschen de bandieten. Wist ik niet, dat Hij moest zijn in de dingen Zijns Rechters? Ik zal er mijzelf nog eens op aanzien; ik moet zijn in de dingen van mijn Rechter; en ik durf in Zijn paleis niet rechts of links meer zien. In de balie wankelt alle stands-gevoel; ik zoek er de baliekluivers niet. Groote genade, als ik hier levend uit kom, ik, bandiet, klaplooper bij God.




1. Dit woord, gekozen in overeenstemming met Grosheide, komm. Mt., blz. 351.

2. Zie deel II, blz. 524.

3. Alzoo de vertaling van Dr J. Ridderbos, Jesaja II, 129.

4. Homo(i)ousios.

5. Zie hierover deel II, hoofdstuk XV, vooral blz. 285 v.v.

6. Zie Ridderbos a.w. 146.

7. Zie hierna hoofdstuk X, in ’t bizonder blz. 172.

8. Zie deel II, blz. 442.

9. Zie over dit begrip hfdst. I van Deel III, en Deel II, verschillende hoofdstukken.

10. Dadelijke gehoorzaamheid even groot als lijdelijke.

11. Zie den aanvang van Romeinen XI.

12. Hierover nog in een volgend hoofdstuk.

13. Vergelijk Lucas 16 : 9.

14. Bouwstof voor een preek voor de zending onder de joden; er „ligt een deksel op hun aangezicht” — alleen op ’t hunne? — als zij van Jezus onder de bandieten lezen.

15. Zie deel II, blz. 446.

16. Zie boven, bl. 139.

17. Zie bl. 70, v.v.

18. Vergel. Romeinen 11 : 1, 2, 28-36.

19. Opzettelijke omzetting van den tekst. In het oud-testamentisch offer „maakt het altaar het dier tot offer” (Grosheide op Mt. 23 : 18), maar hier maakt het offer (de priester van zijn eigen offer) de plaats tot altaar, en worden door het welbehagen offer en altaar (plaats) aan elkander noodzakelijkerwijs verbonden.




a.

b.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000