HOOFDSTUK XIX.

Christus zwijgend voor Pilatus.

En als hij dat gezegd had, ging hij wederom uit tot de Joden, en zeide tot hen: Ik vind geen schuld in Hem.

Johannes 18 : 38b.


En zij hielden te sterker aan, zeggende: Hij beroert het volk, leerende door geheel Judéa, begonnen hebbende van Galiléa tot hier toe.

Lukas 23 : 5.


En als Hij van de overpriesters en de ouderlingen beschuldigd werd, antwoordde Hij niets. Toen zeide Pilatus tot Hem: Hoort gij niet, hoe vele zaken zij tegen u getuigen? Maar Hij antwoordde hem niet op een eenig woord; alzoo dat de stadhouder zich zeer verwonderde.

Mattheus 27 : 12-14. a


Ons voorgaande hoofdstuk is geëindigd met de opmerking, dat Christus, toen Hij eenmaal wist, dat van Pilatus geen rechtshandhaving te wachten viel, nu voor de zware taak stond, zich van dien rechter af te wenden, en Zijn zaak over te geven in de hand van dien God, die rechtvaardig oordeelt, en die niettemin, of laat ons in geloofstaal zeggen: juist daarom, tégen Jezus Christus was, en Hem verlaten ging.

Nu moeten wij echter verder. De vraag dringt zich aan ons op met onafwijsbare kracht: op welke wijze de Christus dan alzoo Zijn roeping ten aanzien van God heeft vervuld.

Het antwoord daarop luidt: Christus zweeg stil. Hij heeft eerst gezwegen voor Kajàfas; en alzoo zwijgt Hij ook thans voor Pilatus.


Wat Pilatus betreft, toen hij van Christus vernomen had, dat |336| deze een koninkrijk als het Zijne erkende, dat niet een menschelijk-wereldsche machtsorganisatie, maar een woonplaats en een werkplaats voor de waarheid wilde zijn, toen was voor het besef van Pilatus daarmede althans dit ééne met zekerheid te concludeeren, dat van dezen gebonden Jood toch geen onmiddellijk gevaar voor den staat te duchten was. Al was het — wij verwijzen hier naar het slot van hoofdstuk XVII — in het afgetrokkene nog mogelijk, dat de doorwerking van de beginselen, welke die dan ook mochten zijn, van dezen vreemdsoortigen „koning”, in de toekomst voor den staat brekende kracht konden hebben, — wat het héden betreft, beteekende hij toch niet een acuut gevaar, omdat de molens van „de waarheid” altijd langzaam malen. En veel verder dan het heden zag Pilatus niet: het geval was moeilijk genoeg, en kon hij er àfkomen, dan zou het „zijn tijd” wel „uitzingen”. Want och, de procurator van Rome, vooral één, gelijk Pilatus is, een decadente figuur, en dan vooral in Pilatus’ tijd, een decadenten tijd, bekommerde zich maar weinig om de toekomst van zijn keizerrijk. Het zou „zijn tijd” wel uitduren. Voor het naaste oogenblik zou deze mensch, deze meester-droomer, voor den actieven romeinschen staat, die bij daglicht pleegt te werken en — te straffen, geen enkel acuut gevaar kunnen zijn.

Daarom keert Pilatus, die zich bruusk van Jezus heeft afgewend met de vraag: „wat is waarheid?”, vrij ongeduldig terug naar de Joden, die dezen gevangene hadden uitgeleverd, en stelt hen in kennis met zijn voorloopige conclusie: ik vind geen schuld in hem.

Daarmede was nog niet definitief gezegd, dat volgens Pilatus Jezus ook inderdaad onschuldig was. Neen, zóó onvoorzichtig is Pilatus niet. Door hem wordt alleen nog maar verklaard, dat hij in zijn rechterlijk onderzoek nog geen schuld ontdekt had. Pilatus „houdt zich op de vlakte,” en spreekt daarom enkel negatief: hij heeft de schuld-niet kunnen constateeren. Tegenover de officieele formule van de joodsche aanklagers: „wij hebben gevonden”, — stelt Pilatus nu, even formeel, zijn voorloopige conclusie: „ik bevind”.

De scherpe ooren van de gespannen toeluisterende, joodsche autoriteiten hebben evenwel gauw genoeg opgemerkt, dat, hoe |337| formeel de aanvankelijke conclusie ook werd ingeleid, niettemin de uitspraak nog maar voorloopig was, en vooral: zuiver negatief. Met andere woorden: zij hebben dadelijk de situatie overzien. Zij begrijpen, dat Pilatus zich wel tegen hen schrap zet, maar dat hij nog niet de deur voor hen heeft dicht geworpen.

Dadelijk komen de joodsche overpriesters en schriftgeleerden van deze casus-positie gebruik maken. Ze dringen op, en wringen hun voet in de opening van de deur, die nog niet was dichtgeworpen. Neen, neen, zóó gemakkelijk gaat dat heden niet; zij zullen Pilatus nog wel nader spreken, en beginnen daar al dadelijk mee.

Nu dienen zij, tegenover Pilatus’ negatieve conclusie, een heel lange reeks van heftige, en in positieven vorm gestelde beschuldigingen tegen Jezus in. Hoe, zoo zeggen zij tot Pilatus, kunt gij geen schuld in hem constateeren? Meent gij, dat hij niet meer zou wezen dan een ongevaarlijke dweper, iemand, die met zijn theologischen kijk op de dingen, en met zijn godsdienstig verlangen, en met zijn waarheids-profetie de kwesties van romeinsche wereld politiek en staatsbestuur totaal voorbij gaat? Maar dan kunnen wij u anders inlichten.

En nu beginnen zij.

In de stellige hoop, dat zij den ongewissen stadhouder, wiens politiek reeds vaker vrij onzeker bleek te zijn, en die al meermalen toegegeven heeft, als men hem maar niet zijn eerste luimen liet volgen, ook nu wel kunnen spannen voor hun wagen, — beginnen zij hun beschuldigingen tegen Jezus nog breeder uit te meten, dan tot nu toe is geschied. Dat zij daarbij hun eerste klachten handhaven, en dus het proces over den politieken boeg blijven werpen, is wel te verstaan; want als zij nu met een ander requisitoir voor den dag gekomen waren, dan zou hun booze opzet te doorzichtig zijn geweest, en zouden zij hun zaak groote „schade” gedaan hebben. Al handhaven zij daarom de oude punten van aanklacht, toch gaan zij nu met dubbele kracht die reeds eerder ingediende aanklachten verscherpen. „Vele dingen,” zoo lezen wij, brengen zij nu tegen Jezus in. Zij noemen bizonderheden, zij geven détails; misschien brengen zij wel ter sprake het verhaal van de |338| gebeurtenissen van ongeveer een week geleden, toen Jezus in de stad was binnen gekomen als een koning. En, dat zij àlles er op zetten, om zoo scherp mogelijk het beweerde delict van den profeet van Nazareth voor te stellen, bewijst zelfs hun woordenkeus. Voorzichtig laten zij nu doorschemeren, dat niet alleen maar het feit te constateeren valt, dat Jezus staatsgevaarlijk is, maar dat Zijn „beweging” haar steun vindt in een massa-suggestie, die het volk als israëlietische, d.w.z. religieuze, gemeenschap in haar ban gegrepen heeft, en dreigt te electriseeren. 1) Bovendien wordt de eerst in het algemeen gestelde aanklacht, dat Jezus het volk verleidde, nu verschérpt tot de beschuldiging, dat Hij de menschen ophitste. Zoo wordt Pilatus opnieuw voor de vraag geplaatst, of hij toch vooral dit „geval” grondig onderzoeken wil; want de veiligheid van den staat mag toch niet gevaar loopen met zijn hoogst eigen bewilliging?


En Christus?

Wanneer men Hem beschuldigt van zóóveel ernstige zonden tegen de romeinsche staatsorde en zóóveel aanslagen op de burgerlijke rust, dan komt Pilatus naar Hem toe, en vraagt Hem, zich nader nog te verklaren.

Doch Jezus zweeg stil.

Het schijnt, dat Pilatus Jezus naar buiten gebracht heeft, naar het gemengde gezelschap, dat daar voor het praetorium was saamgebracht, en dat hij Jezus daar, in tegenwoordigheid van Zijn beschuldigers, heeft gevraagd, op al die punten van aanklacht gedétailleerd te antwoorden. Hij vraagt ten minste Jezus, of Hij niet „hoort, wat dezen tegen Hem zeggen.”

Doch Jezus zweeg stil.


Waaróm zweeg Hij zoo stil?

Velen zeggen: Jezus zweeg maar, want spreken had Hem toch |339| niet „geholpen”. De uitvoerigste apologetische rede zou toch niets hebben veranderd aan de gezindheid van de Joden, noch aan de conclusie van Pilatus. En waar, volgens menschelijke berekening, toch elk nuttig effect aan eenig spreken ter verantwoording bij voorbaat te ontzeggen viel, vondJezus het, volgens deze redeneering, maar beter, in het geheel niet te spreken.

Wij kunnen echter deze „verklaring” van het zwijgen van Christus moeilijk aanvaarden. Zelfs maakt zij ons een weinig kregel.

Want wat is dat nu? Mag men dergelijke platvloersche overwegingen in het hart van Christus denken?

Is dat dan soms de regel bij Christus, dat Hij alleen die dingen doet, waarvan Hij, naar menschen-maatstaf, effect kan wachten, of „succes”? Maar Zijn gansche leven, heel Zijn profetie, al wat Hij doet en getuigt en spreekt en leert, is immers altijd weer opnieuw geweest een ingaan tegen den stroom, een trachten, een jagen, naar hetgeen menschelijker-wijze onmogelijk en dwaas is? Christus, die de bergrede sprak, die den eisch in de wereldwerpt, volmaakt te zijn gelijk God in den hemel volmaakt is, die een voortdurende antithese legt tusschen wat in menschenoogen nuttig is èn wat noodzakelijk is bij God, — zou die van het woordhebben afgezien, omdat spreken toch niet „menschelijk-voordeelig” was?

De vraag stellen is reeds haar beantwoorden: Christus is permanente werker van wat menschen noemen: onbegonnen werk.

Neen, wij keeren het om: juist omdat thans een eventueel nader afdalen in bizonderheden zoo heel veel had kunnen zijn en zoo heel gemakkelijk had kunnen dienen, om dien Vrijdag totaal anders te doen eindigen, dan hij inderdaad geëindigd is, — juist dáárom zwijgt Jezus. Zijn ure is nú wèl gekomen, Zijn ure n.l. om te sterven. En daarom wil Hij niet door eenig spreken, dat zich door iets anders dan door Zijn ambtsbesef zou laten inspireeren, van het kruis afhouden, en Zijn ure, nu ze gekomen is, uitstellen of afstellen.

Of is het niet waar, dat, juist menschelijkerwijs gesproken, een spreken, nú, en in dit oogenblik, en over déze nieuwe bizonderheden, Christus heel veel had kunnen geven, en Hem heel sterk had kunnen helpen in het ombuigen van den gang van |340| het proces, in déze richting, dat Hij niet, en althans niet op dezen dag, ten offer vallen zou.

Laat ons zelf maar verder nadenken. Laat ons eens even aannemen, dat Christus nu inderdaad min of meer uitvoerig ingegaan was op al die détails in het betoog, dat men nu heftig tegen Hem inbrengt, wat zou er dan geschied zijn? Dan zou Christus voor het minst Pilatus hebben kunnen verlegen maken. Dan zou Hij Zijn rechter hebben kunnen dwingen tot een nader, gedétailleerd, onderzoek, dat in elk geval niemand dien rechter kwalijk nemen kon. Integendeel, stel dat Pilatus het had bevolen, dan zou die ambtelijke precisiteit de rapporten over zijn gevoerd beheer, stellig gunstig hebben beinvloed. In elk geval had Christus, door nu te sprekenuit den óvervloed van Zijn volmaakte wetenschap en van Zijn oneindig waarheidsverlangen, het vonnis kunnen doen uitstellen. Al miste Hij het romeinsche burgerrecht, — zoodat Hem niet, als Paulus later, hooger beroep openstond, — uitstel was toch in elk geval mogelijk.

Zelfs kunnen wij veilig zeggen, dat hier een verzoeking voor Christus lag, een satanische verzoeking om wél te spreken, omdat inderdaad spreken menschelijkerwijs heel veel „gegeven” zou hebben. Niet ter verandering van de gezindheid van de joodsche aanklagers, maar wél om den rechter Pilatus te nopen tot uiterste voorzichtigheid.

Wij spreken hier van een duivelsche verzoeking. En dat met goede reden. Indien toch Christus zich laat verleiden tot spreken over hetgeen de Joden aan de orde stellen, en dit, terwijl Hij weet, dat de groote hoofdzaak, die Hij zélf aan de orde stelde, door Pilatus grondig is genegeerd, 2) dan zou Hij daardoor zonde plegen tegen het koninkrijk der waarheid, waarvan Hij zelf het Hoofd is, en de Vorst, en de hoeksteen, straks ook het bouwoffer en het fundament.

Daar waren hier twee mogelijkheden van overtreding.

De eerste mogelijkheid was, dat Christus gezwegen had van hetgeen Hij in Zijn goede belijdenis móest getuigen. In déze zonde is de tweede Adam echter niet gevallen, want Hij hééft Pilatus |341| gezegd, dat Hij inderdaad de koning van het rijk der waarheid is.

Intusschen, nog een tweede zonde lag voor de deur, menschelijk gesproken. Wij hebben het oog op de mogelijkheid, dat Christus, ook al hàd Hij eenmaal de hoofdzaak, waar het over liep, rondweg genoemd, nu verder haar verzwijgen zou, en de majesteit der waarheid zou beleedigen, door haar te doen negeeren, en inmiddels zich over bijzaken uit te spreken.

Nu, — ook aan déze zonde ontkomt de Christus, dank zij de zuivere werking van Zijn zondelooze ziel. Hij, die aangeklaagd is van majesteitsschennis, heeft ze niet gepleegd; tegen den keizer niet, maar ook tegen zichzelven niet. Tegen het rijk der wereldsche overheid bracht Hij niets kwaads in, maar Zijn eigen rijk laat Hij óók niet beleedigen. En allerminst doet Hij dat zelf. De waarheid, die aan Zijn koninkrijk het wezen geeft, wil nimmer worden genegeerd. Christus mag dan in slavernij gebracht zijn, en in boeien staan, Hij handhaaft zich toch als koning in Zijn eigen waarheidsrijk, en laat zich niet op zijpaden dringen, zoolang de heirbanen, waarop Hij Pilatus, met zichzelf, geplaatst heeft in Zijn voorafgaande belijdenis, niet worden betreden, maar frivool worden genegeerd. Wat baat het ons, wat recht hebben wij, welk recht heeft zelfs de Christus, om ook maar één enkele bijzaak los te maken van de hoofdzaak, of eenige bizonderheid in het terrein der waarheid te scheiden van de algemeene waarheid? Wie geeft den Zoon het recht, iets van Zijn daden, spreken, leeren, in bespreking te geven of te nemen, zoolang niet eerst de wezenlijke, essentiëele grond-gedachte, welke al Zijn bizonder spreken en doen en leeren beheerschen, eerlijk in overweging is genomen? Indien Christus goed gevonden had, dat men de grondgedachten van Zijn waarheidsrijk en van Zijn rijkswaarheid ambtshalve(!) negeerde, en toch, ook al weer ambtshalve, op bizonderheden inging, dan zou Hij zelf van de heirbaan, die God Hem aanbevolen had, zijn afgeweken, om de zigzag-lijn te volgen van een vijandschap, die uit eigen verdorven wil, en naar eigen blind gezicht, Hem dringen wil in elken uithoek, waaruit zij voor haar vleesch haar winst behalen |342| wil. Neen, — zóó mogen zij doen, die de desperado-politiek volgen van „wie het leven bij zichzelven niet kan houden”, doch de majesteit van den eeuwigen Koning in het rijk der waarheid is een andere. Hij wil Pilatus álles zeggen, en ook den Joden álles zeggen, maar niet, wanneer men Hem afrukt van den profetenberg, of Hem aldaar negeert. Hij kàn ook niets meer zeggen, dat in Gods oog effect heeft voor God en voor het rijk der waarheid: dat eenige doel van den sprekenden Christus. Neen, Hij kàn niet. — Want niets van Jezus kan ooit in zuiver licht gezien worden, tenzij dat openbarings-licht erover valle, waarnaar Pilatus niet eens zoeken wil.

En daarom was het gehoorzaamheid aan God, dat Christus zwijgt voor Pilatus en nu ook zwijgt tegenover de Joden. Dat zwijgen was geen niets-doen, en het was ook geen reactie, en het was nog minder negatief verzet, of revolutie, maar het was gehoorzaamheid. Het was de trouw van den Profeet aan wie Hem zond. Want die Hem zond heeft Hem gezegd, dat Hij geen enkel woord of werk ooit scheiden mag van het centrale woord, en van het eenheidswerk, waartoe Hij is gezonden in de wereld. En zóó getrouw is onze hoogste Profeet, niet alleen maar aan den inhoud, maar ook aan de zuivere methode van Zijn spreken en getuigen, dat Hij geen woord aan menschen kwijt wil, die met Hem spreken willen over de objectieve „détails” van Zijn getuigen, leeren en verschijnen, maar met voorbijgang van de ééne, alles beheerschende, verborgene idée, waaruit dit alles opkomt. Christus blijft getrouw, ook aan de methodiek, die God gesteld heeft in het koninkrijk der waarheid, al zou het ook Zijn leven Hem kosten.


Zoo is dan het zwijgen van Christus voor Pilatus een daad van uiterste en krachtige gehoorzaamheid. De profeet en de koning zwoegt en zweet, en verdeelt Zijn spreken en Zijn zwijgen aldus, dat de priester in Hem komen kan tot het bepaalde offer, het avondoffer op den goeden, Goeden, Vrijdag. Hij heeft Zijn dood niet afgeweerd door een goedkoope, en menschelijkerwijs „profijtelijke”, verandering van het schema Zijner getuigenis, maar Hij heeft |343| het offer voor Zijn God aanvaard, juist, wijl Hij trouw bleef aan de methodiek van Zijn profetische getuigenis.


En hierdoor heeft de Christus den verzoeker afgeslagen, en Zijn rijk van waarheid behouden. Hij heeft den valschen schijn geen oogenblik gewild, ook voor zichzelven niet.

Denk u eens even in, dat Christus niet gezwegen, maar gesproken had, en punctueel geantwoord op al de vragen, die de Joden hebben opgeworpen. En denk u dan eens verder in, dat Hij door zulk een apologie, die Hem inderdaad makkelijk genoeg gevallen zou zijn, zich had onttrokken aan het vonnis, dat Hij met Zijn woorden hàd kunnen verhinderen, — hoe zou dan de positie zijn geweest van Christus in al de dagen, waarin Hij voortaan op de wereld toefde (wij spreken nu naar den mensch)?

Hierop is slechts één antwoord mogelijk. Indien Christus zich had laten vrij-spreken op grond van deze overweging, dat een profeet-van-waarheid voor het romeinsche rijk geen gevaar beteekende, althans geen gevaar, in den zin, waarin Pilatus en de keizer dat bedoelen, dan zou de Christus de leugen hebben getolereerd, en daarvan gebruik gemaakt hebben, om Zijn dagen te verlengen.

Want Christus Jezus is voor het romeinsche wereldrijk wel degelijk eengevaar”, juist in den zin, waarin de keizer en Pilatus dit bedòelen. Hij is de ondergang voor dat wereldrijk, dat rijk van anti-christelijke tendenzen, het bestiale rijk, waarin het „Beest” van de Openbaring van Johannes reeds naar de idée is ontvangen, en waaruit het — volgens apokalyptisch gezicht — straks ook geboren wordt. Christus’ rijk komt wel „zonder uiterlijk gelaat” in de wereld, en Hij zelf is wel als koning arm en ongewapend” binnengekomen in Jeruzalem, maar in Zijn werk en wezen ligt toch een kracht, die Rome zal ontbinden. De sámenbinding, die door den Geest van Christus wordt gewrocht, brengt ook óntbinding in de gelederen van het Beest, dat is van ’t zondig wereldrijk. De wedergeboorte, die Christus, eerst in zielen, daarna in de kerk, de oecumenische kerk, die nieuwe wéreld, werkt, kan slechts vechten |344| tegen alles, wat enkel leeft uit geboorte van de natuur, en mitsdien doortrokken is van de zonde en de menschelijke eigenwilligheid. Al komt Christus niet van den buitenkant de koninkrijken van de wereld breken, en al rammeit Hij geen enkele poort van een of andere wereldstad, Hij doet toch iets ánders, want Hij werkt van binnen uit. Hij werkt in menschenzielen een ander leven, onwederstandelijk. Hij knoopt in menschenharten de draden van een hemelrijk. Dat hemelrijk schrijft zijn adagiums niet maar „in de wolken”, doch in de harten. Het vaart de wereld door. Het komt weliswaar van bovenaf, maar trekt zeker door naar de wereld daar beneden, om daarop in te werken, en in die bestaande wereld alle dingen nieuw te maken. Het koninkrijk van Christus is wel niet van hier, zooals Hij zelf het ons gezegd heeft, doch het komt wel degelijk hier.

Er is dus wel degelijk „gevaar” voor Rome.

Christus’ koninkrijk wordt weliswaar door Pilatus, dien scepticus, (practisch of theoretisch), gezien als een paradoxale inslag; het moge door Jezus dan misschien — Pilatus weet dat zoo niet — gevaarlijk bedoeld zijn, maar het brengt in elk geval practisch het keizerrijk geen schade toe, gelijk hij meent. Wat zou dat abstracte, onzichtbare, nazareensche waarheidsrijk nu kunnen beginnen in de nuchtere werkelijkheid van Rome’s staatsverband en van Pilatus’ praetorium? Immers niets?

Maar wij, die Christus’ woorden uit Zijn mond gehoord hebben, wij denken er anders over.

Wij weten, dat Christus’ koninkrijk, juist omdat het van bovenaf naar de wereld toe komt, niet door revolutie, maar door reformatie, niet door bloote cultuurkrachten, doch door regeneratie uit Gods Geest, aan het uiterlijk gelaat der wereld een zoodanige verandering heeft opgelegd, dat daarmee het vleesch, en het Beest, en de cultuur, die zich der zonde dienstbaar stelt, geen oogenblik vrede hebben kan. Het rijk van Christus is geen „ongevaarlijke”, paradoxale inslag, dien men alleen maar waarnemen kan, wanneer men in de geestelijke wereld staat, en wolken-schrift kan lezen. Juist omdat het rijk van Christus zijn tegenspraken en zijn aanspraken |345| handhaaft in elke bestaande orde, en tegenover elke bestaande orde, die zich der zonde dienstbaar stelt, en juist omdat dat rijk in de zichtbare menschheid naar een andere menschheid zoekt, en een eigen schema oplegt aan de natuurlijke en historische orde van de geschapen wereld, daarom zal de zichtbare doorwerking van het rijk van Christus inderdaad van binnen uit straks „schade” toebrengen aan alle rijk, dat wereld is. „Schade” — volgens de logica van alle vleesch.

Dit wetende, heeft Christus zich geen oogenblik — zonder meer — willen vrijpleiten van de aanklachten van de Joden, die er op wezen, dat de bestaande orde door Jezus veranderd werd. Door zùlk een pleitrede zou Christus hebben gelogen.

De joodsche aanklagers liegen zèlf, als zij Pilatus suggereeren, dat Christus revolutie pleegt, dat Hij geweld, en vuur en zwaard, gebruikt; want tegenover die suggestieve leugen staat de groote waarheid, dat Christus slechts met reformatie komt, en met regeneratie; met het vuur van den Heiligen Geest, en met het zwaard van het hart-verwinnend Woord. Zij liegen óók, wanneer zij zeggen, dat Christus tégen den keizer is; want ten slotte is Hij vóór den keizer, en voor ieder, die maar belijden wil, en zoeken, hetgeen tot zijnen vrede dient. Oók liegen de Joden, wanneer zij Pilatus de idée opdringen, dat Christus zichzelf als einddoel stelde van Zijn ongebroken woord-oppositie tegen het rijk der wereld. Want immers, Christus heeft Zijn werk vàn God steeds uit doen gaan, en zal ook tót God het altijd laten wederkeeren.

Tot zoover hebben de Joden van Christus enkel onwaarheid gezegd.

Maar indien Christus nu alleen hun onwaarheden had tegengesproken, en, gebruik makende van dit overstelpende afweermateriaal, voorts gezwegen had van dat nooit te loochenen feit, dat Hij toch inderdaad aan het gelaat der aarde alles komt veranderen, en ook in de voormalige geschiedenis van het wereldrijk komt stellen een alles vernieuwende heerschappij, danzou Christus door de wereld heengegaan zijn, wel met een vrijgeleide van Rome, maar als verstooten balling van God. Dan zou Hij van |346| Pilatus een vrijbrief hebben gekregen, maar van Zijn God zijn neergebliksemd. Dan was Hij geen Koning over de wereld geworden, maar een bedelaar, die een vrijbrief voor enkele dagen van leven afgetroggeld had uit Rome’s hand, maar dan ten koste van het recht Zijns Gods. Dan zou de opperste Profeet in het rijk der waarheid verzwégen hebben de profetie van Daniël, die immers duidelijk had gezegd, dat de steen van den Messias de wereldrijken zou vernietigen, en het titanenbeeld van aardsche wereldmacht versplinteren?

Maar wat dunkt u nu zelf: zou Jezus een Heiland voor ons kunnen zijn, een Koning in het rijk der waarheid, wanneer wij van Hem wisten, dat Hij voor het Sanhedrin de profetie van Daniël (denk aan Zijn eigen spreken over den Menschenzoon) met nadruk had naar voren gebracht, 3) doch voor Pilatus diezelfde profetie listig zou hebben dood gezwegen? Neen, ónze groote Simson knipt Zijn haren niet, en sjachert niet met Zijn geheimen. Zijn spreken bleek gehoorzaamheid. Zijn zwijgen is het nu ook. Want Zijn zwijgen is positieve heerschappij, het is offerande, het is gehoorzaamheid, omdat het handhaaft heel de profetie, omdat het weigert elke gunst van Rome, die slechts te werven viel ten koste van de openhartige erkenning van het axioma, dat Hij heeft gesproken: mijn rijk is een koninkrijk der waarheid. Mijn rijk is koninkrijk der waarheid. Maar op beide termen valt het volle accent: en Jezus wil niet op het woord waarheid zóó den klemtoon leggen, dat Pilatus het andere woord — koninkrijk — vergeten zou. Het rijk van Christus is wel niet ván deze wereld, maar het is toch wel degelijk in deze wereld. Een ieder, die uit de waarheid is, hoort Zijne stem.

Waarlijk, dat is „staatsgevaarlijk”.

Want in de lijn van dezen zin ligt Constantijn de Groote, die het romeinsche keizerrijk, naar het inzicht van het Beest van Rome, een kwaden dag heeft toegebracht. Constantijn, van wien sommigen denken, dat Christus Zijn rijksbevel voor hem in de wolken schreef, maar van wien allen gelooven, dat Christus het in zijn hart |347| geschreven heeft. In de wolken schrijven — dat is betrekkelijk ongevaarlijk, Pilatus. Maar wacht u voor wie schrijven kan op tafelen van het hart!


Het lijdt dan ook geen twijfel, voor wie het bovenstaande als juist erkent, dat Christus voor Pilatus, gelijk ook voor Kajàfas, in spreken en zwijgen precies hetzelfde doet, hetzelfde huis der waarheid bouwt, en zijn eigen stijl ten volle handhaaft.

Voor wie geen moeite doet, om deze dingen na te denken, is het een schijnbaar tegenstrijdig ding, dat Christus eerst zegt: Ik ben gekomen om de waarheid getuigenis te geven, . . . . en een paar minuten later geen enkel woord van getuigenis meer spreekt, maar zwijgt, hardnekkig zwijgt.

Tegenover de eerste groep van menschen, die Jezus’ zwijgen — gelijk wij boven zagen — goed praten willen met vlakke menschelijke redeneeringen (die hierop neerkomen, dat Christus toch geen menschelijk nut van spreken meer verwachtte), moeten wij ons niet alleen teweerstellen.

Wij moeten ons óók verzetten tegen een andere groep van bijbellezers; tegen hen namelijk, die het zwijgen van Christus voor Pilatus zien als een afbuiging van de lijn, die Hij eerst getrokken heeft, toen Hij het Zijn roeping noemde, het doel van heel Zijn zending: getuigenis te geven aan de waarheid.

Want niet ondanks die roeping, maar juist door die roeping zwijgt heden weer de Christus.

Ach ja, wij denken vaak, dat „getuigen” is een opeenstapeling van woorden, dat „getuigenis geven” hetzelfde is als ons zenuwachtig dribbelen, heen en weer, tusschen de rappe sprekers en zwijgers in de wereld.

Maar in den grond der zaak is getuigenis geven aan de waarheid een volstandig terugwringen van de bijzaak naar de hoofdzaak, van de dingen der periferie naar het centrum. Getuigenis geven aan de waarheid, dat kan zelfs zijn een weigering van een verder woord, als men dat van ons vraagt ten koste van de zuivere methode, die God aan Zijn getuigen stelt in hun getuigenis. De |348| waarheid getuigenis geven is iets anders, dan de waarheid uitputten. Het is óók iets anders, dan de waarheid verbizonderen, en zoo haar kleed verdobbelen of in stukken snijden. De waarheid getuigenis geven, dat is Christus volgen, die Zijn thema, waarin immers alles besloten ligt, eens voor altijd afkondigt, en die ons nu verbiedt, ook maar één enkel onderdeel, één enkel punt van Zijn breede, volle prediking, te scheiden van de grond-gedachte, die in dit thema ligt besloten.


Bezien wij de zaak zóó, dán zeggen ook wij — maar nu in ánderen zin, dan hierboven door anderen werd bedoeld —: wat zou het Jezus gebaat hebben, indien Hij nu al gesproken had? Zijn waarheid is immers niet een verzameling van intellectueele spreuken of redenen, die men op losse blaadjes uitgeven kan, om er een dagspreuk van te maken. Zijn waarheid is een levensbeginsel, een kracht, ze is een éénheid. Men is er in, òf, men is er niet in. Daar moet een principieele wedergeboorte zijn, een overweldigende inbeslag-neming van heel de persoonlijkheid, door het thema, dat Hij afgekondigd heeft, een centrale vernieuwing van oog en hart, principieel en radicaal, door den Geest der waarheid zelf. Wat baat het daarom Christus, of Hij Zijn intocht in Jeruzalem als een voor Pilatus’ stoel toch ongevaarlijk bedrijf „verklaart”, en of Hij al den vinger legt bij de paragrafen van het romeinsche corpus juris, of zèlfs bij den tekst van Israëls eigen profeten, zulks alles dan, om te bewijzen, dat Hij tegen geen enkel wetsartikel in overtreding is geweest? Men kan dan alleen Zijn intocht in de stad, en àl Zijn koningswoorden, en al Zijn koningsdaden in het rechte licht bezien, wanneer men het ééne woord van Zijn volstrekt bevel, en de summiere convocatie tot de beneficiën van Zijn Rijk, gansch inwendig, gansch van binnen heeft gehoord door een „gansch inwendige roeping”, en aan Zijn voeten ligt.


Dus heeft Christus aan Zijn Vader recht gedaan.

Zijn Vader is: de God der waarheid. En haar gaf Hij compleet getuigenis, door spreken en door zwijgen.


Hij heeft ook aan Pilatus recht gedaan. Want ook Pilatus mag niet struikelen over Christus, tenzij het dan zijn eigen schuld is. Wie zich herinnert, wat wij gezegd hebben in hoofdstuk IV en V over den masjaal van Christus, dien Hij onverklaard heeft gelaten 4) voor het Sanhedrin, en dan nog weet, op welken grond wij meenden te moeten zeggen, dat Christus door een ontijdige verklaring van Zijn masjaal het Sanhedrin tot zonde zou gebracht hebben, en Zijn eigen rijk beschadigd hebben 5) — die kan nu ook verstaan, waarom tot op zekere hoogte hetzelfde geldt ten aanzien van de verhouding, waarin Christus staat tot Pilatus. Neem eens, aan, dat Christus aan Pilatus uitvoerig had gezegd, dat Zijn koningschap slechts door Zijn dood aan het kruis zou kùnnen krachten doen, dan zou óók Pilatus van zijn lastige verantwoordelijkheid zijn ontheven, dan zou Pilatus door Christus als het ware uitgenoodigd zijn, zich te beroepen, niet op de openbare rechtsorde, welke God in Zijn gemeene gratie ook aan Rome nog gelaten heeft, maar op de verborgen dingen des Heeren, welke Gods bizondere genade, zèlfs voor Israël, verzwegen heeft. Dan zou Christus met Zijn koningschap hetzelfde spel van bederf gespeeld hebben, als wij indertijd hebben aangewezen als noodwendig gevolg van een ontijdige verklaring van Jezus’ masjaal, voor zoover het Zijn profetie betreft.

Neen, Christus’ koningschap móet wel door den dood heen tot zijn zegepraal komen, maar Christus zelf zal dit koningschap niet prostitueeren, door bij voorbaat Pilatus — om zoo te zeggen — te inviteeren tot een „proefneming” met den gevangen Galileër, een „proefneming”, die „dan wel eens zou willen zien”, of Jezus al dan niet zou opstaan in Zijn koninklijke kracht. Ook voor Pilatus geldt het, dat deze zwijgende Koning aan het experiment geen plaats geeft in den besloten kring van Gods heilig recht en strakke waarheid.

Zoo eindigen wij dan met een gezicht op de schrikkelijke harmonie, die er ligt, tusschen de rechtszitting van Kajàfas en die van Pilatus. |350|

In ons voorgaande hoofdstuk 6) hebben wij gezegd, dat er twee dieptepunten waren in den rechtshandel van Kajàfas en dien van Pilatus. Het was het dieptepunt, waarin de rechters beiden weggezonken zijn, reeds aan den aanvang van hun rechtsgeding.

Maar de parallelie is hiermede nog niet voltooid.

Naast die tweeërlei dieptepunten, waarin de mensch van zijn kant zinkt, is er ook een tweeërlei hoogtepunt, waarin de Christus, uit eigen kracht en souvereiniteit, blinkend voor ons staat. Want het hoogtepunt van den verheven Man van Smarten, waarheen Hij alles in de rechtszitting van Kajàfas op liet klimmen, was dit: de zwijgende Christus handhaafde Zijn masjaal, en Zijn gelijkenissen.

En ditzelfde doet Hij heden in de vierschaar van Pilatus. Ook daar zwijgt Jezus stil. Voor zoover dit wederom zwijgen van Christus opnieuw een zwijgen is tegenover de Joden, behoeft daaraan geen woord meer toegevoegd te worden: ieder voelt, dat Christus hier Zijn eenmaal tegenover hen aangenomen houding heeft gehandhaafd, en Zijn masjaal nóg immer niet verklaren wil. En wat voorts Pilatus betreft: tegenover hem handhaaft de Christus ook de groote verborgenheid van Zijn wezen en Zijn werk.

Want alzoo was de wet der transcendente openbaring van den Koning in het rijk der waarheid. Hij komt van boven, en — Hij zegt het. Hij werkt onweerstaanbaar in op hetgeen beneden is, en — Hij zegt het. In al Zijn spreken is de transcendentie van Zijn wezen en Zijn werk grondig en eerlijk verklaard. En datzelfde doet Hij in Zijn zwijgen. Het spreekt Zijn transcendentie uit, het is angstwekkend zwijgen. Niet één van al Zijn transcendente wonderen laat Hij het hart uitsnijden, door ook maar een schilfer of een spaander van den boom der kennis los te maken van dien boom der kennis zelf.

En alleen zóó, door die volstrekte handhaving in spreken èn zwijgen van Zijn transcendentie in de openbaringskomst, heeft Hij de immanentie van de openbaringsgenade voor ons kunnen behouden. De boom des levens, die genadeboom, moet blijven |351| wortelen, voor ónze oogen, niet in den akker van dit aardsche leven, niet in den aangelegden kruidhof van onze valsche rede, niet in den besloten tuin van ’s werelds vicieuzen cirkel, maar in den eeuwigen bodem, welken de oneindige God der openbaring souverein heeft opengewerkt voor den bloei der overwinnende waarheid.

Zoo heeft de Christus den tijd verhinderd, zich den dood te drinken aan de troebele bronnen van menschelijke „rede”; en dat is reeds Zijn immanente genade. En Hij heeft de wereld van den vicieuzen cirkel toch in staat gesteld, te zoeken en te vinden in deze ónze wereld de door God geopende fonteinen der geopenbaarde waarheid, om daar het leven uit te drinken; en dit is wederom de immanente genade van dien sprekenden en zwijgenden Openbaringsgetuige: Jezus Christus. Wij willen Hem zien, in spreken èn in zwijgen, geheel zichzelf getrouw, en geheel Zijn God getrouw, en geheel Zijn volk getrouw. In spreken én in zwijgen is Hij de ééne, de onbewogene, wiens werk is in der eeuwigheid.


En toen de Christus had gezwegen, óók voor Pilatus, toen schreef God boven in de boeken, dat Hij Hem àl het oordeel geven zou. De Koning van het rijk der waarheid had met Zijn kroon geen oogenblik gespeeld; dies kon Hij Zijn kroon nu van het hoofd zich laten rukken in volkomen ernst. Een koning, die met zijn kroon speelt, die werpt zijn kroon ter aarde zonder eenig nut. Maar die het spel met koningskronen nalaat, en den ernst bewaart, in spreken en in zwijgen, die kan de kroon verliezen in oneindigheid: het zal hem nimmer schaden; hij heeft zich zelf behouden in gerechtigheid.

De zwijgende Christus heeft de kroon als eergeschenk der wereldsche tolerantie afgeslagen. Toen kwam de intolerantie van alle werelden, en sloeg Zijn kroon Hem van het hoofd. Het slaan was met geweld, en God sloeg boven al.

Daar stond Hij, in den nacht, verlaten: het ongekroonde hoofd.

Maar alzoo was de wet der waarheid: dus bleef Hij koning in het rijk der waarheid. Een ieder die uit de waarheid is, hoort Zijne stem, al zingt ze ook een lied — in dezen nàcht, — een klaagzang over ’t ongekroonde hoofd.




1. Wij zagen boven, Hoofdstuk XI, bladz. 215, dat ze eerst het woord ethnos gebruiken, en niet het woord laos, voor „volk”. Ditmaal wordt het woord laos wèl gebruikt, vergel. Nebe, a.w. 56.

2. Zie ons vorig hoofdstuk.

3. Zie in dit deel, bladz. 122 v.v.

4. Zie bladz. 86, v. van dit deel.

5. Bladz. 88, 92.

6. Zie bladz. 330.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. .

c. Vgl. .

d. Vgl. .

e. Vgl. .

f. Vgl. .

g. Vgl. .

h. Vgl. .

i. Vgl. .

j. Vgl. .

k. Vgl. .

l. Vgl. .

m. Vgl. .

n. Vgl. .

o. Vgl. .

p. Vgl. .

q. Vgl. .

r. Vgl. .







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000