HOOFDSTUK XXI.

Christus zwijgend voor Herodes en gehoond in het martelaarsdal.

En als Herodes Jezus zag, werd hij zeer verblijd: want hij was van over lang begeerig geweest, Hem te zien, omdat hij veel van Hem hoorde, en hoopte, eenig teeken te zien, dat van Hem gedaan zou worden. En hij vraagde Hem met vele woorden; doch Hij antwoordde hem niets. En de overpriesters en de schriftgeleerden stonden, en beschuldigden Hem heftiglijk. En Herodes, met zijne krijgslieden, Hem veracht en bespot hebbende, deed Hem een blinkend kleed aan, en zond Hem weder tot Pilatus. En op denzelfden dag werden Pilatus en Herodes vrienden met elkander; want zij waren te voren in vijandschap tegen elkander.

Lukas 23 : 8-12. a


Hoogtepunten, zoo besloten wij ons voorgaand hoofdstuk, zijn voor den Christus diepte-punten. Als Hij bóven òp den konings- en profetenberg staat, dan is Hij op het toppunt van Zijn heerlijkheid; en dat valt samen nu met het dieptepunt der vernedering.

Dit wordt dan ook aanschouwelijk in Christus’ ontmoeting met Herodes. Hij staat op Zijn hoogten; op den berg van Jacobs eerstgeboortezegen. Dat moet dus — volgens de logica van de vleeschwording des Woords — ook beteekenen, dat Christus ingaat in het martelaarsdal, met hoon en spot beladen. Zóó wint Hij slechts Zijn glorie voor het geloof.

In raadselen spreken wij voor dat geloof dan ook hier niet. |369|

Wanneer toch Christus voor Herodes geleid wordt, dan treedt Hij in het martelarendal. Herodes Antipas, de Edomiet, heeft — wij komen nog hierop terug — langen tijd gevreesd, dat Jezus niemand anders wezen zou dan de vermoorde, maar sedert uit den dood verrezen Dooper. Voor zijn verstolen angst is Jezus dus een tot het leven teruggeleide martelaar. De Dooper is zelfs de grootste martelaar van het Oude Testament; „onder degenen die van vrouwen geboren zijn, is niemand meerder dan hij”; met deze woorden heeft Christus zelf de plaats van Johannes den Dooper aangewezen ten aanzien van den breeden kring van het Oude Testament. Wanneer dus die aan het einde van Israëls klaagmuur geslachte Dooper nog rondspookt door de verbeelding van Herodes Antipas — bedorven koningen laboreeren bijna altijd aan een zieke verbeelding — dan ziet Herodes Christus binnenkomen, om zoo te zeggen, in de wolk der bloedgetuigen. Is hij het nu, of is hij het niet? Herodes weet het niet, maar in elk geval: om Jezus hangt de wolk van alle bloedgetuigen, de rookende damp van hun vergoten bloed. Als Jezus binnenkomt in Herodes’ paleis, dan rekent die rechter met de mogelijkheid, dat in dien Jezus daar vóór hem, de geest van den Dooper waart, en opnieuw zich in de wereld een weg zoekt, een pad van louter geheimzinnigheid, maar in elk geval tot Herodes’ verderf.

En nu is dit hetgeen ons beroert, en den Christus lijden doet: Herodes heeft Christus een plaats gewezen in het diepe dal der martelaren; bloed zag hij, en den rook van martelaren-zielen proefde hij aan Jezus, — en toch: óók in dat gevreesde martelarendal wordt Christus gehoond door Herodes. Als „eventueele” martelaar komt Hij Herodes’ paleis binnen, doch als drager van een spotkleed wordt Hij straks eruit geleid. 1) Dat is te zeggen: in gemeenschap met al Zijn martelaren en bloedgetuigen, en in een diepe eenheid met heel het bloedend zaad der vrouw, gaat hier de Christus in tot hoon en tot verachting. |370|

Mijn God, wat hebt Gij Hem gedaan?

Daar is nog ééne kans voor Jezus, om iets te zijn in de oogen van „de wereld”: dat is de kroon der martelaren. Die kroon bekoort zoowel degenen, die met Pilatus vragen: wat is nu waarheid, als hen, die met het Sanhedrin zouden zeggen: Hij is, theoretisch althans gesproken, des doods schuldig. Als Jezus enkel martelaar is, och, dan heeft Hij nog wel een goede kans in deze wereld. Maar als nu de kroon der martelaren niet eens het hoofd van Jezus kan beveiligen tegen zwadder en venijn, dan is Zijn laatste kans in deze wereld Hem ontgaan.

Neen, ook die wolk van rookend martelarenbloed zal Jezus niet beveiligen.

Want hoe, of waar, Christus ooit in de wereld binnentreedt in eenig huis van zonde en van leugen, of Hij er nu binnenkomt als Bergbeklimmer boven alle profeten en koningen, dan wel als Dalbewoner, die met de martelaren „in het stof des doods gelegd” wordt, — het maakt toch geen verschil: Hij heeft het altijd gedaan in deze wereld en zal den rondedans des doods nimmer kunnen ontgaan.


Wij hebben reeds gezien, hoe Christus voorgeleid is bij Herodes.

Deze nieuwe phase in Zijn lijdensgeding vormt in het verhaal van het lijden een merkwaardigen inslag. Voor het Sanhedrin heeft Jezus te kampen gehad tegen de valsche, vleeschelijke exegese, die het onherboren hart van het messiasschap gegeven heeft. Staat Hij voor Pilatus, dan komt Hij tegenover het ongeloof te staan. En nu Hij heden voor Herodes moet verschijnen, nu is daar het bijgeloof, dat zijn matte glansen over Christus werpt.


Wat dit bijgeloof betreft, de bijbel spreekt er van, dat Herodes Antipas, 2) die thans den Heiland vóór zich ziet, reeds heel lang worstelde met de vraag, wie Jezus was, die Nazarener. |371|

Achter deze vraag, die den koning kwelde, lag een lange lijdenshistorie.

Indertijd had deze zelfde vorst Johannes den Dooper laten vermoorden.

Ten deele was die moord te verklaren geweest uit valsche schaamte, omdat Herodes niet den moed had, de „gunst” te weigeren, die zijn dochter Salomé van hem vroeg, toen zij gedanst had op het feest van ’s konings jaardag, en toen de koning haar na den dans beloofd had, te zullen geven, wat zij maar zou willen vragen. Toen had Salomé, door haar moeder aangehitst, het hoofd van den Dooper gevraagd. Ten deele ook had die moord op den Dooper, waarvan het plan immers uitgebroed was in het brein van Salomé’s moeder, Herodias, ook politieke beteekenis gehad. De voorafgaande gevangenzetting van den Dooper bewijst dat wel. Zoo was dan Johannes in den kerker onthoofd, en de danspartij van ’s konings verjaardag was met deze slotacte afgeloopen geweest.

Na dien tijd had echter Herodes zich nooit meer rustig gevoeld.

Geen wonder.

Want, reeds vóórdat de Dooper was onthoofd, had Herodes veel met hem te doen. In stilte erkende hij, dat de Dooper, al was hij dan gevangen gezet, geen misdadiger was, maar een heilig, en rechtvaardig mensch, een profeet, die zijn testimonia in orde had. Vandaar dan ook, dat Herodes gedurende den tijd, dat de Dooper gevangen gehouden werd, hem meer dan eens bezocht, zoo heel in stilte, en veel met den Dooper sprak. Die eenzame gesprekken tusschen den zwakken vorst met zijn geplaagde geweten, en den stillen getuige Gods hadden op de ziel van Herodes diepenindruk gemaakt. Hoe graag zou hij geweigerd hebben, aan het „verzoek” van de luchthartige danseres, die het hoofd van den gehaten man gevraagd had, te voldoen. Maar hij dürfde niet. Hij dürfde niet, terwille van de menschen, die erbij stonden, en die vernomen hadden, dat hij een onbepaalde toezegging aan Salomé had gedaan. Maar is het dan wonder, dat de onrust, die zijn geplaagde geweten reeds vóór den ergerlijken moord verteerd had, hem ook ná dien tijd bleef vervolgen? |372|

Och neen, dat is zoo heel begrijpelijk. Wij lezen dan ook, dat na dien tijd de gedachte aan den Dooper Herodes Antipas niet losgelaten heeft. Een geplaagd geweten, een bijgeloovige gedachte, een onderdrukte angst, een gesmoorde gewetensstem, een niet al te heldere conclusie, omtrent de vraag, hoe het met de doodenna den dood zou gaan (dit was een academisch twistpunt tusschen veel partijen van die dagen), en nog zoo heel veel meer, het werkte ten slotte alles samen, om de ziel van Herodes te verontrusten. Heimelijk vreesde hij, dat die Dooper wel eens zou kunnen terug keeren.

En toen straks Jezus van Nazareth het land doorging, krachten doende, en toen Hij een prediking bracht, die in al haar gestrengheid aan den vroegeren oproep tot bekeering, gelijk die van den Dooper uitgegaan was, sterk herinnerde, en toen Jezus, evenals indertijd de Dooper, hoog noch laag ontzag, toen voelde de koning intuïtief, dat de lijn van den Dooper niet was afgebroken in het duistere kerkerhol, waar zijn hoofd gevallen was, maar dat de lijn van zijn profetisch werk was voortgezet in het optreden van Jezus van Nazareth.

En deze gedachte liet hem sedert niet meer los: een geplaagd geweten vindt geen gemakkelijke rust.

Vandaar dan ook, dat Herodes telkens in den wonderdoener Jezus den onthoofden Dooper meent terug te vinden. Den éénen keer verwerpt hij die gedachte (Lukas 9 : 9) maar een volgende maal kàn hij zich toch maar niet ontworstelen aan dien benauwenden indruk (Mattheüs 14 : 1-2, Markus 6 : 14-16).

En zoo trok Jezus door het gebied van Herodes Antipas rond als een vaag begrepen mysterie. Trouwens, het was niet Herodes alleen, die vagelijk vermoedde, dat de vermoorde Dooper wel eens zou kunnen zijn weergekeerd in de gedaante van den Nazarener; want het waren er zeer velen, die datzelfde geloofden, of die althans de mogelijkheid aannamen, dat de Dooper in elk geval op de een of andere manier tot de wereld was weergekeerd, hetzij dan in den profeet van Nazareth, of in een ander (Lucas 9 : 7). Zoo werd Jezus door zeer velen aangezien als een verborgen geheimenis, |373| als een nevelvlek uit de andere wereld, als een mogelijke wraakengel; Jezus’ goede werken, en predikende woorden, waren alle tezamen duistere dreigementen voor den koning, en voor het hof. Maar vooral voor Herodes zelf, — dien armen Herodes, tegen wien het wrekend oordeel straks zou kunnen losbreken, onverwacht.

Hiermee was evenwel de historie nog niet eens afgeloopen geweest.

Wij lezen, dat later, toen Jezus weer in Galiléa was, enkele farizeërs naar Hem toekwamen, om Jezus, quasi-vriendschappelijk, te waarschuwen, dat Herodes Hem wilde dooden; zij gaven Jezus dan ook den raad, zich maar spoedig uit het gebied van den koning te verwijderen.

Uit het zeer eigenaardig antwoord, dat Jezus aan deze „vriendelijke” adviseurs gaf, blijkt, dat die farizeërs waarheid en leugen door elkaar mengden. Waarheid was inderdaad, dat zij graag wilden, dat Jezus maar uit het gebied van Herodes weg zou gaan. Maar het was niet waar, dat Herodes Jezus wilde dooden. Hij zou dat niet dúrven. Wel was de koning báng voor Jezus’ invloed: de dreigende onweerswolk kwam naderbij, en de koning wist niet, wat hij er van denken moest. Blijkbaar had hij dan ook met deze farizeërs van daareven een afspraak gemaakt, om te trachten, op deze manier, door intimidatie, zich van Jezus te ontdoen. Ook daarin had Herodes dan weer een nieuw blijk gegeven van die mengeling van hoop en vrees, die zijn ziel zoo lang reeds had beroerd, zoo vaak hij dacht aan Jezus-èn-den-Dooper. Er groeide in zijn ziel een stil, maar sterk verlangen, om dien merkwaardigen Jezus toch eens van nabij te kunnen bezien. Aan den éénen kant schrok hij terug voor een ontmoeting: het dreigende onweer mocht eens losbarsten, en uit het lichaam van den Nazarener mocht eens de geest van den vermoorden Dooper tegen den koning-moordenaar aanslaan, zijn hand mocht Herodes eens naar de keel grijpen . . . . Maar, aan den ánderen kant wilde de koning toch ook zooveel mogelijk zekerheid hebben. Die ángst moest weg; het kon toch zoo niet blijven met zijn geplaagd geweten?

Nu wordt het ons wel duidelijk, waarom Herodes als een kind zoo blij is, nu vandaag Pilatus Jezus naar hém verwijst. De |374| onverwachte gelegenheid voor een ontmoeting is er eindelijk. Wat de koning zelf niet dorst forceeren, was hem nu in eens van buitenaf, en zonder eenig toedoen zijnerzijds, ópgedrongen. De vraag, waarop hij zelf geen antwoord geven dorst — met Jezus spreken of Hem ontloopen — was nu in eens beantwoord.

En, de manier, waarop Jezus vóór den koning gebracht was, had al dadelijk veel van den angst bij den koning weggenomen. Kwam Jezus niet in boeien? Was Hij niet machteloos?

Neen, niet dat de koning meent, dat alle gevaar nu al bezworen is; bijgeloof zal niet op een paar boeien breken. Maar toch, het eerste gevaar leek wel bezworen. Zoolang de Nazarener daar gebonden staat, zal het spook des doods den koning niet naar de keel vliegen. Dus was Herodes zeer verblijd, toen hij Jezus zag.

Te meer wordt dit begrijpelijk, omdat het laatste woord, dat Jezus indirect met hem gewisseld had, hem nog altijd dwars zat. Wij bedoelen het antwoord, dat Jezus gegeven had aan die farizeërs van daar straks.

Op hun vriendelijke aanmaning, om toch maar uit Herodes’ gebied weg te gaan, had Jezus hun geantwoord: „gaat heen en zegt dien vos: zie ik drijf duivelen uit, en volbreng genezingen, heden, en morgen en op den derden dag word ik voleindigd. En het is bovendien noodig, dat ik heden en morgen en den volgenden dag op reis ben, omdat het toch niet aangaat, dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem.” Met deze boodschap had Jezus Zijn interpellanten weg gezonden.

Maar de verheven ironie, die in dat woord gelegen had, had den koning nog lang het leven moeilijk gemaakt.

Daar sprak toch in dit antwoord van Jezus een geestelijke meerderheid, die den koning het hoofd zwaar genoeg maakte. De Nazarener toonde, niet bang te zijn. Dit vooreerst.

En bovendien: wat beteekende eigenlijk Zijn woord? Het leek wel een soort raadselspreuk; het had dan ook bedenkelijk veel weg van een masjaal, zoo’n opzettelijke raadselrede, waarover wij reeds meer dan eens hier in dit boek gesproken hebben. Wat bedoelde Jezus met de uitspraak: op den derden dag word ik |375|voleindigd”? Wilde dat zeggen, dat Hij over enkele dagen met Zijn werk klaar gekomen zou zijn? Of beteekende het een verborgen zinspeling op Zijn dood? En, wanneer dat laatste het geval mocht zijn, wilde Jezus dan den koning soms hoonen door de uitspraak, dat deze Hem wel dooden kan, maar dat die dood Jezus toch niet zal beschadigen; dat Hij toch Zijn eigen werk op Zijn eigen manier wel tot voltooiing brengen zal; dat Zijn dood voleinding wezen zou? En dan die laatste zin, dat Jezus eerst Zijn werkprogramma naar eigen plan voltooien wilde, en af wou werken, en dat de koning Hem daarna wel krijgen kon, als hij het zoo verkoos, mits dan maar in . . . . Jeruzalem? Wat moest dat nu wel beteekenen? Het gebeurt niet, het geeft geen pas, zoo sprak Jezus, dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem . . . . Wil Hij daarmee zeggen, dat Hij in Jeruzalem wel sterven wil, en laat Hij uitkomen, dat Hij weet, dat het daarop uitloopen zal? Wil Jezus aan Herodes zeggen, dat Hij, als de kroon aller profeten, staande op den profetenberg, dan ook het lot der profeten aanvaardt, die immers over het algemeen door het volk niet begrepen zijn, en dan ook één voor één, letterlijk of figuurlijk, zijn omgebracht? Och, och, — als Jezus zegt: ik ga naar Jeruzalem, naar de stad, die het privilege houdt van profeten-moord, dan schijnt Hij zelf wel reeds te rekenen op een plaats in het martelaarsdal. Maar dan is in elk geval deze uitspraak, die men haast cynisch zou willen noemen, een uitdaging van den onderdaan uit Nazareth aan Zijne Majesteit den Koning.

Het was inderdaad zwaar genoeg, uit dit woord wijs te worden.

Wij meenen dit dan ook ernstig.

Wij aarzelen niet, in dit ironisch woord van Jezus een soort masjaal te zien.

Wel niet een algemeene raadselrede, zooals die Jezus’ gewone profetie begeleidde, maar dan toch wel een raadselspreuk met een bepaald adres.

En hoe meer wij er over nadenken, hoe fijner en vernielender de ironie van Christus ons blijkt te zijn. Want Herodes heeft van zijn kant reeds gevreesd, dat Jezus inderdaad een plaats gehad had in het dal der martelaren; — herinner u den Dooper slechts. |376| En hoor, — nu schijnt Jezus, die kenner van de harten, zich aan te sluiten bij de eigen onrustige gedachten van den verdwaasden koning, en in Zijn welgekozen, puntige, woorden zich opzettelijk in dezelfde lijn te bewegen. Hij schijnt zoo heel stillekens te reageeren op de heimelijke angsten van Herodes. Zou Hij dan toch die Dooper wezen? En weet die man dan alles?

Ach ja, het was toch wel verheven majesteit.

Aan den eenen kant weersprak Jezus niet de waarheid van wat de koning vreesde, maar kleedde Zijn woorden zóó in, dat ze hem — den koning — nieuwe stof gaven voor zijn angstige gedachten. En aan den anderen kant liet Jezus toch ook weer zien, dat Hij geheel vrij Zijn eigen wegen kiest, en als Hij in de stad der profetenmoorders binnen komen zal, Zijn intrede daar niet zal doen als een verlegen, schuwe candidaat voor het martelaarschap, maar als een koning, die Zijn eigen dagorde volgt, en zich door dezen vos niet op laat houden.


Vraag nu maar niet, welken indruk deze laatste boodschap, die Christus Herodes liet overbrengen, op den koning heeft moeten maken. Hij zal wel het gevoel hebben gehad van een nederlaag: hij kon niet op tegen de verheven ironie van den Christus; diens geestelijk overwicht woog Herodes al te zwaar.

Evenwel, het was geen kwestie van zedelijk overwicht alleen.

Christus stond niet als mensch, doch als profeet, als Godsopenbaarder, tegenover Herodes.

En, óók in de netten van dien openbaringsgetuige Jezus Christus was Herodes gevangen genomen. Christus had den koning gevangen in Zijn masjaal, Zijn opzettelijke raadselspreuk, geadres~ seerd aan „dien vos”.

Wij spreken van een masjaal, niet zonder reden, dunkt ons.

De masjaal wordt immers gekenmerkt door twee elementen:

a) er is een verberging der waarheid, —

b) er is toch een heendringen, dóór het raadsel, naar de waarheid.

Beide elementen nu vallen te herkennen in Christus’ antwoord aan „dien vos”. |377|

Eénerzijds had Christus opzettelijk het raadsel in Zijn woord gelegd. Wij spraken daar boven reeds over, en zwijgen dus nu daarover.

Anderzijds echter had Christus toch ook weer Herodes gedrongen, als ’t ware geperst, tot het zoeken van de tot nu toe hem verborgen gebleven waarheid, omtrent den Nazarener. Door Jeruzalem als de stad van den officieelen profetenmoord aan te duiden, en door ronduit — de hovelingen zeiden: cru — te verklaren, dat Herodes, indien hij dan den Nazarener, in wien de Dooper allicht stak, uit den weg ruimen wilde, dan maar wachten moest, tot zij beiden in Jeruzalem, dat groote profetengraf, zouden zijn, had Jezus den koning duidelijk een wenk gegeven. Hij had hem klaar doen beseffen, dat de Nazarener voor het oogenblik geen vervolging duchtte van de zijde van Herodes, maar ook, dat Hij niettemin op een doorbraak van de vijandschap tegen Zijn eigen levenswerk rekende. Christus had niet verzwegen, dat een vervolging op leven en dood niet alleen lag in de consequenties van Herodes’ eigen leven, maar ook de kroon zou zetten op de martelaars-ellende, die al de eeuwen door over de profeten Gods gekomen was. Door Zijn antwoord, dat Jeruzalem als plaats van profetenmoord aanwees, en door in Jeruzalem Herodes af te wachten, had Jezus zich ingevoegd in de gemeenschap van alle martelaren. Hij toonde, Herodes te doorzien, en hem te kennen als ras-echten Edomiet, hater van het ware zaad van Jacob-Israël. Ook dit was voor Herodes een pijnlijke afstraffing geweest; te meer, waar hij zijn best deed, om bij de Joden als een vroom, traditie-getrouw vorst, erkend te worden. Men denke slechts aan zijn tempelrestauraties, aan zijn (lateren) strijd tegen Pilatus’ godsdienstige vrijbuiterijen, en ook nu weer aan zijn komst naar Jeruzalem, om heel behoorlijk Paaschfeest te vieren, met alle orthodoxe Joden mee; de man wou wel graag populair wezen, als ’t zoo uitkwam.

Zoo hàd Christus Herodes in Zijn openbarings-netten gevangen.

Toen is Herodes met een angstig hart naar de stad gekomen. Wat moet hij doen? Zijn bijgeloof wijst hem geen weg. Integendeel, bijgeloof maakt altijd het spoor bijster. De bijgeloovige mensch |378| kan geen enkelen wegwijzer lézen zelfs. Wat moet Herodes doen in die stad? Zich aan haar leven conformeeren? En, door het feestlied mee aan te stemmen, de zuchtingen der gedoode profeten in dit „officieele” martelaarsdal overstemmen? Of moest bij de stad het oordeel aanzeggen: had de Nazarener niet terecht gesproken over den profetenmoord, die hier usantie was?

En dan straks op het feest zelf: wat moet de koning dáár doen? De stad is vol van den Nazarener: het gerucht van Zijn koninklijken intocht is natuurlijk ook aan Herodes bekend geworden. Zij zijn dus samen in de buurt van elkaar: Herodes en de nazareensche wonderdoener, dat vraagteeken van Herodes’laatste jaren, dat geheimschrift op de muren van zijn feestzaal geschreven; geheimschrift voorzeker, maar dat wel zoo iets scheen te beteekenen als mene, mene, tekel . . . . Wat zal Herodes op het feest toch doen? Zal hij een conflict met den Nazarener vermijden, en op het feest zoo stillekens zijn gang gaan, zóó stil, als een koning dat maar kan? Of zal hij trachten, den Nazarener in handen te krijgen, en zal de viervorst van Galilea en Iturea zijn groote woorden nu ook waar maken? De farizeën waren de afspraak vast niet vergeten: ze zouden wel eens uitzien, of hij den Nazarener „stond” — nu deze gekomen was, — gedùrfd hàd — in de stad van de profetenmoorden!

Ach neen, gemakkelijk had Herodes het niet.

Er waren te veel oogen, die naar hem loerden. Oogen van farizeërs, en vooral — dat oog van Johannes den Dooper.


Maar zie, in eens hakt God Herodes’ touwen en knoopen door.

Daar staat de Nazarener plotseling vóór hem.

Een verrassing was het zeker wèl; want de gevangenneming was in stilte geschied, en de gebeurtenissen hadden elkander verbijsterend snel opgevolgd.

Is het wonder, dat Herodes verblijd is? Om nòg even op die blijdschap terug te komen: sommigen zeggen, dat Herodes alleen maar hierom zoo blij was, dat Pilatus hem de eer gunde van meê te mogen spreken in het proces. Anderen zijn van oordeel, dat |379| Herodes’ vreugde zoo groot was, omdat hij nu de kans kreeg, Jezus te dooden. Derden weer meenen, dat Herodes’ geplaagde geweten zich nu wel verblijden moest, omdat die groote, benauwende, onzekerheid, die hem het leven zoo moeilijk had gemaakt, nu eindelijk dan toch zou plaats maken voor een duidelijk antwoord op de groote vraag van zijn laatste maanden, of die man daar nu inderdaad de Dooper was, dan wel een gewoon mensch van vleesch en bloed.

Drie meeningen dus.

Moeten wij nu tusschen deze drie meeningen kiezen?

Wij meenen: neen.

Het één is van het ander niet te scheiden. Een zielsconflict is altijd gecompliceerd. Eenerzijds zal Herodes opgesprongen zijn van vreugde, omdat hij nu eindelijk zijn òngeformuleerde vraag — want men schaamt zich toch altijd wat voor zijn bijgeloof — op ongedachte wijze kan hooren beantwoorden; tenminste, daar rekent hij wel op. Anderzijds zal het voor den vorst, die toch al last had van een schromelijk tekort aan zelfverzekerdheid, (waaraan dan die man, daar vóór hem, immers zooveel „schuld” had) een groote voldoening zijn geweest, dat er van officieele zijde — door Pilatus — met hem gerekend werd. En ten slotte is het voor den geplaagden vorst een heerlijkheid, te zien, dat de man, dien hij zoo vreesde, afhankelijk van hem is.

Maar de onzekerheid domineert toch.

Boven het oplaaiend gevoel van vreugde gaat toch nog uit het gevoel van blijvende onzekerheid. Daar is nog altijd dat vraagteeken, en dat duistere geheimschrift; — zijn letters worden zoo groot haast als Herodes zelf. Het vraagteeken en het geheimschrift; ze zijn hier in de zaal gebracht.

En nu openbaart Herodes zich in zijn ware gedaante. Hij vraagt een teeken. En dat is zijn ware gedaante. Hij vraagt een teeken.

Geloof moge eerst naar het Woord vragen, bijgeloof dwingt gaarne om een teeken.

Dus, een teeken wil Herodes zien van Jezus. Een teeken. Een wonderdaad. Een wonderding. En uit het antwoord, dat straks de |380| Nazarener geven zal op de vraag, of hij een teeken doen kan, ja dan neen, zal nader moeten blijken, of hij de gevreesde man is, al of niet.

De koning vraagt een teeken. En onwillekeurig hoopt hij, daarin zekerheid te krijgen ter zake van de identiteit. van dezen raadselvollen mensch.

Daar ligt pardoes de vraag: doe een teeken. 3)

Natuurlijk heeft die vraag om een teeken de spanning in de zaal doen stijgen.

Eenerzijds is daar Herodes. Met geweld begeert hij een wonderteeken te zien: de strijd van zijn laatste maanden geeft aan zijn heet begeeren een te sterkeren drang.

Anderzijds zijn daar Jezus’ aanklagers, de hoogepriesters en de schriftgeleerden. Zij, van hún kant, willen geen teeken van Christus zien. Stel u voor, dat de Nazarener werkelijk een teeken deed, — dat zou maar „onnoodig” den tijd in beslag nemen. En het zou bovenal hun „kansen” verzwakken, want de Nazarener zou er in aanzien door stijgen. Zoolang de teekenen van den Nazarener nog maar alleen aan „volksverhalen” stof gaven, vinden zij het zoo erg niet. Die verhalen zijn toch — nu ja — van ’t volk. Maar een teeken, hier in de zaal, dat zou niet zoo makkelijk uit de aandacht weg te zetten zijn. Hebben zij zelf niet voor het Sanhedrin zorgvuldig elke vraag naar een teeken vermeden?

Ja, de spanning groeit; er zit „atmosfeer” in de zaal.

Zoo staan daar tegenover elkaar: Herodes en de joodsche autoriteiten. De één wil een teeken van Jezus hebben; de anderen willen het met alle geweld voorkomen. De één vráágt, hardop, om zijn teeken; de anderen zoeken hun kracht, daar-tegenover, in heftige, permanente beschuldigingen: het trommelvuur van hun snerpende aanklachten wil Herodes verhinderen te vragen om, en Jezus verhinderen de aandacht te vragen vóór: een plechtig teeken.


En Jezus zelf? |381|

Wat doet Hij?

Laat ons het zoo mogen zeggen: Hij ziet de verzoeking, máár: Hij overwint haar.


Een verzoeking wàs er inderdaad voor Christus.

Wel voor de derde maal tijdens het proces was er een verzoeking.

Indien Christus voor het Sanhedrin Zijn masjaal verklaard had, zou Hij de lieden van die vergadering in groote verlegenheid gebracht hebben, en Zijn doodsdag hebben kunnen uitstellen; maar buiten Gods recht en waarheid om. 4) De eerste verzoeking.

Indien Hij, zoo-even nog, voor Pilatus Zijn ambtelijk en persoonlijk geheim ontdekt had, ook waar Pilatus over de brandende vraag naar het wezen van den Christus was heen geloopen (met zijn vraag: wat is waarheid?) — dan zou Christus óók Pilatus in groote verlegenheid gebracht hebben en het proces gedwongen hebben en Zijn doodsdag hebben uitgesteld; maar weder buiten Gods recht en waarheid om! De tweede verzoeking. 5)

Indien, op ditzelfde oogenblik, voor Herodes, de Christus een teeken zou doen op verlangen van den vorst, dan zou Hij alweer het proces hebben beheerscht, en Zijn doodsdag hebben uitgesteld; maar ook dat dan weer buiten Gods recht en waarheid om! De derde verzoeking.

Maar voor het Sanhedrin overwint Christus in de eerste verzoeking: Jezus zweeg de eerste maal stil.

En voor Pilatus overwint Christus in de tweede verzoeking: Jezus zweeg voor de tweede maal stil.

En voor Herodes overwint Christus nu in de derde verzoeking: Jezus zweeg voor de derde maal stil.


Ja, een verzoeking wàs het wel waarlijk.

Denk u zelf dat maar even in.

Hoe gemakkelijk — ja, ja, wij spreken nu „naar den mensch” hoe gemakkelijk viel het Christus, hier, dooreen suggestief teeken, |382| of door een drukke redeneering, Zijn eigen, van den Vader aangewezen lot, menschelijkerwijs gesproken, te ontkomen, althans de beslissing te verschuiven tot later.

In de eerste plaats: Christus kon gebruik hebben gemaakt van het principe der tirannen: verdeel en heersch. Was dat geen prachtige gelegenheid, om. een wig te drijven tusschen Herodes en de schriftgeleerden? De één wilde een teeken, de anderen wilden het in het geheel niet. En Herodes, die zoo dikwijls — ook nu nog weer door het Paaschfeest te gaan vieren — den Joden in het gevlei kwam, had toch óók meer dan eens hen tot op het bitterste geprikkeld en geërgerd. Iedereen wist dat: en Christus zelf wel in de eerste plaats. Wat was nu gemakkelijker, dan op dit oogenblik Herodes uit te spelen tegen de schriftgeleerden? Zou Jezus maar geen teeken doen? Ach, het leven is toch zoet, Hij is mensch van gelijke beweging als wij.

Dan, — in de tweede plaats: de gelegenheid voor Jezus was zoo gunstig, óók als wij letten op de ziel van Herodes. Als ooit iemand — ja, ja, wij spreken heusch alweer „naar den mensch” — als ooit iemand „ontvankelijk” is geweest voor een goeden „indruk”, die hem althans in het kwaad remmen zou, dan was het thans Herodes. Een strijd van maanden en jaren kan een menschen-ziel toch zoo murw maken. Indien Jezus nu eens werkelijk de Dooper was, wie weet . . . .? Maar Herodes zelf wist het dan wel, dat de Dooper een „heilig en rechtvaardig” mensch was. En daarom: zoolang hij de mogelijkheid in rekening brengt, dat de Dooper inderdaad in Jezus is weergekeerd, zòòlang acht hij het dus óók van Christus, die daar vóór hem staat, mogelijk, dat Hij „heilig en rechtvaardig” is. En zou één enkel blinkend teeken hem in die gedachte niet ongemeen versterken? Was de Nazarener een hemelbode? Een wraakengel? Of misschien nog een memorandum van Gods uiterste lankmoedigheid? Een hemelgezant, wiens komst dan toch met vrede was? Eén, die wel een streng gelaat vertoonde, maar toch geen wil had tot verdoemenis? Dit wandelend mysterie, — viel er nog iets van te hopen? Och Jezus, Jezus, help dan toch. Herodes zal U dánken, als Gij hem van zijn kwaal verlost. Hij zal zijn stoel wat gemakkelijker verschuiven, daar boven de zerk van dien vermaledijden Dooper, |383| dien goeden en heiligen, maar lastigen man. Hij zal er alles voor over hebben, Pilatus tot andere gedachten te brengen. Hij zal een breuk met de schriftgeleerden en de overpriesters desnoods verdragen, als zijn gewetensconflict vandaag tot rust kan komen. Doe nu een teeken, Christus!

Doch Jezus zweeg stil.


En weer aanbidden wij hier meer dan Zijn lijdelijke gehoorzaamheid, die rust in ’s Vaders welbehagen.

Even sterk aanbidden wij Christus’ dadelijke gehoorzaamheid in Zijn zwijgen, ook voor Herodes.

Jezus kent de verzoeking.

En overwint haar, met een zuivere reactie, ook nu, op al wat Hem in dit leven ontmoet.

Ja, ja, — Hij weet het wel: een teeken, menschelijkerwijs gesproken, kán Hem het leven redden. O Christus, Christus, Gij hebt anderen verlost door Uw teekenen, verlos nu Uzelf. Gij hebt door Uw teekenen en wonderen zoovelen iets gegeven; moogt Gij niet één keer Uzelf iets geven, nu, in den grooten nood? Christus, kroon van Mozes, vorst van Aäron, maak van dien staf daar een slang, steek Uw hand — laat even losmaken! — steek Uw hand in den boezem, laat ze melaatsch worden en weer gezond, laat de amandelstok bloeien; „doe een teeken U ten goede, dat Uw haters, in hun woede, mogen zien, hoe, tot hun spijt, God U troost en U bevrijdt” . . . .

Doch Jezus zweeg stil.

Hij antwoordde niet op één enkel woord.

Hij doet geen teeken, want Hij is juist meer dan Mozes. „Meer dan Mozes zijn” — men kan dat op twee manieren uitleggen.

De Satan is er met zijn eigen exegese. Hij zegt tot Jezus: indien gij waarlijk meer dan Mozes zijt, doe dan ook een gróóter teeken dan Mozes deed.

God echter is er ook; Hij heeft een andere exegese van het messiaansch beroep: meer dan Mozes zijn. God zegt: omdat Gij meer dan Mozes zijt, voegt U vandaag geen teeken. Want Mozes deed zijn teeken, om het diensthuis uit te komen. Met zijn volk, ja |384| zeker; maar hij óók zelf! Maar Christus is meer dan Mozes. Hij doet geen teeken nu, en dat, opdat Zijn volk het diensthuis uit zal komen, waar Hij, de Christus zelf, heel alleen, moest ingaan en verslonden worden.

Dàt is nu: meer dan Mozes zijn. Een teeken weigeren, wanneer het Hem zelf iets geven zou; teneinde alleen die teekenen te doen, die aan de ánderen, de bedrukten en benauwden, iets kunnen schenken van den vrede Gods, en van de kracht der zaligheid!

Neen, Christus wéét het wel: als Hij nu een teeken doet, hier voor dézen mensch, dan ware dàt op dit moment Zijn zonde.

Want Christus, de mensch Christus, is de Opperste Heer der teekenen niet, hoe vaak Hij ook Zijn wonderen heeft verricht. Zijn taak is: knecht des Heeren nu te zijn.

En de knecht mag met de teekenen, met de krachten van het rijk van Zijnen Zender, nimmer spelen durven.

Maar indien de Christus op dit oogenblik een teeken had gedaan, een teeken dat Hem niet bevolen was, dan zou Hij hebben gespeeld met de krachten der toekomende eeuw.

De teekenen, die Christus doet, moeten een doel hebben, niet in Hem zèlf, want Hij is knecht, maar in Zijn God. De teekenen, die Hij verricht, moeten een verlossingskracht openbaren, maar dan niet voor Hem zèlf, maar voor het volk, waartoe Hij is gezonden.

En als nu Christus een teeken had gedaan, alleen maar, om te pronken tegen Herodes, of om zichzelf te bevrijden uit dezen wirwar van dood en van vloek, dan was Hij zelf gaan staan in het middenpunt; d.w.z. Hij had Zijn God daaruit verdrongen. Dan was Hij zelf gaan staan aan het eindpunt van Zijn wegen, om nu zichzelven te genezen van den dood, en onze krankheden van zich af te schuiven; d.w.z. Hij had Zijn volk verdrongen.

Daarom doet Hij géén teeken. Het zou de zondeval geweest zijn voor den Christus Gods. Hij zal Zijn hand niet strekken naar den boom des levens, eer het Gods tijd is: Hij eet geen vrucht, die God Hem weigert, in der eeuwigheid.

Dit is zóó volkomen waar, dat men, verder gaande, veilig zeggen kan: Christus kon geen teeken doen. Want om een teeken te doen, |385| heeft Hij geloof noodig. Geloof in de gemeenschap met God, op dit bepaalde uur, en voor dit bepaalde doel. Zoo dikwijls in een bepaald geval dat geloof niet in Hem aanwezig is, kàn Hij niet.

En zulk een geval is hier.

Christus gelooft niet, dat hier een teeken Hem mogelijk is. Want het zou louter en alleen Hemzelf immers dienen? Maar Hij weet, dat Hij niet zijn mag het einddoel van de krachten, die God uitzendt in de wereld. Daarom kón Christus hier geen teeken doen. Wanneer wij zeggen: Hij wilde het niet, dan is dat volkomen waar. En als wij daarbij zeggen: Hij kón het niet, dan is dat de keerzijde van die volkomen waarheid.


Daarom is het oogenblik waarin Christus Herodes een teeken weigert, éven geweldig, als hetgeen in de woestijn gebeurde, bij den aanvang van Christus’ ambtelijk optreden.

Het schijnt zóó enkel maar een intermezzo — dit verhoor van Christus voor Herodes, niet veel gewichtiger dan een losse inval van Pilatus, die graag rust had, en dus een ander er voor spande.

Evenwel, — Christus’ verblijf in Herodes’ huis is niet minder dan een tegenhanger van Zijn verzoeking in de woestijn.

Aan het begin, in de woestijn, en aan het eind, hier voor Herodes, heeft Satan Christus tot een buitenambtelijk teeken willen verleiden.

En de parallellen zijn gemakkelijk aan te wijzen.

Toen in de woestijn Satan Christus uitnoodigde, een teeken te doen, liep het over de vraag, of Christus al dan niet een teeken zou willen verrichten in besloten ruimte; zoo maar in een woestijn, met als toeschouwers alleen: Satan en Jezus Christus. Het doel van dit teeken zou dan zijn, dat Christus zichzelf zou dienen met wonderbrood, los van de gunst en buiten de gemeenschap van God; want God had Hem te hongeren gezet. Gelijke strekking had toen ook de volgende verzoeking in de woestijn, waarbij de Satan Christus aanmaande, van de tempeltinnen af te springen. Al zou dit teeken niet even nadrukkelijk als het voorgaande gebleven zijn in besloten kring, (want de tempel was immers publiek), toch zou |386| Christus óók door dit teeken zichzelf gediend hebben. Hij zou den moeilijken weg van Zijn zelfopenbaring als Messias, eigenmachtig verkort hebben, met voorbijgang van het lijden. Dit verbluffend teeken zou niet Zijn God, noch ook Gods volk gediend hebben, doch zelfdienst zijn gebleven. En zoo zou volgens satanische voorspiegeling de weg van den Knecht des Heeren in rechte lijn gevoerd hebben naar de wereldheerschappij: „al de koninkrijken zal ik u geven.”

De zelfde booze instigatie van satanische verzoeking komt nu hier terug. Een teeken in besloten kring, zou Jezus dat niet even willen doen? Herodes en Jezus kunnen desnoods in des konings kabinet wel even gaan, — zij beiden alleen. Of, als het zóó intiem niet behoeft, wil Jezus dan niet eens een wonderteeken doen in den wat ruimeren, maar toch ook nog besloten kring van Herodes met de schriftgeleerden en overpriesters? Laat hem wel bedenken: in beide gevallen zal zulk een teeken den Nazarener, den aangeklaagde, zelf dienen, het zal hem kunnen helpen, om vrij te komen. Nu ja, zoo’n wonderteeken zal dan ditmaal niet in directen zin tot God gekeerd zijn, noch tot Gods volk, en, nu ja, het zal dan ook geen teeken zijn met strikt evangelische bedoeling, een zegen-houdend wonder voor de armen en ellendigen; — maar die heeft Christus al zoo vaak gezegend. Het gaat nu om Hem zelf! Laat Hem een teeken doen; het is, zooal niet de weg tot wereldheerschappij, dan toch al vast de weg tot levensverlenging; het kruis zal wijken misschien . . . .

Is het aanbod niet verleidelijk, Heere Jezus?

Doch Jezus zweeg stil.

Hij zal Zijn teeken niet doen in een besloten kring, doch enkel langs de doortochts-wegen van Gods kerk-formeerend heil. De Christus doet geen teeken in een slop, doch alleen daar, waar de weg voor God is vlak en effen gemaakt, de heirweg, waar God Zijn volk in liefde zoekt. En nimmer is de knecht zichzelf ten doel. Dus weigert Christus het gevraagde teeken.

Nu, Christus handhaaft Gij die keus?

Gij zijt vandaag voor Ezau gekomen; in u staat Jacob voor Ezau. Waar blijft nu, Christus, Uw eerstgeboorterecht? |387|

Een teeken doen, de krachten der natuur vermeesteren, beschikken over de krachten van het rijk der hemelen, behoort dat soms niet tot de uiterste triumfen van het eerstgeboorterecht op ’t erf van Gods genadeverbond? Kom, Christus, werf Uw eerstgeboorterecht, en óefen het uit, en laat het blinkend zien . . . .

Doch Jezus zweeg stil.

Want Hij is Jacob niet, maar Hij is Israël. Hij boet nu Jacobs zonden.

Want Jacob is wel bezweken voor de verzoeking van den Satan. Toen hij zijn eerstgeboorterecht van Ezau aftroggelde, — nog eenmaal komen we erop terug — toen greep hij naar de belofte, maar vergreep zich aan de geboden; hij rukte den eerstgeboorte-zegen en den eerstgeboorte-plicht uiteen, en stelde zichzelf tot doel van Gods verheven beloften, in plaats van God zelf. Hij wilde den omweg van het lijden niet, op zijn doortocht naar de heerlijkheid. Toen werd Jacob, waar hij prins genaamd was, in het zelfde uur een bedelaar; bedelen moest hij om zijn leven — bij Ezau. Hij vluchtte op het eigen oogenblik, en kocht later de gunst van Ezau met de helft van zijn kapitaal; hij sloot den koop althans in zijn ziel.

Zie nu den Christus staan voor Ezau. Hij stelt niet zichzelf, doch God als doel, van leven en van — werken. Hij bedelt niet bij „Ezau” om een dag leven. Hij kwanselt niet, en Hij sjachert niet in het huis van God. Meent iemand, dat die taal hier oneerbiedig wordt, dan bedenke hij, dat de profetie zelf één van haar toppen heeft bereikt, als zij het woord kan spreken: daar zal geen Kanaaniet, d.w.z. geen sjacheraar, geen kramer, meer zijn in het huis des Heeren, (Zacharia 14 : 21). En dit is muziek in profetenooren. Want met „sjacheren” is de historie van Israël begonnen; denk aan de listen van Jacob, aan den verkoop van ’t eerstgeboorterecht door Ezau, en aan zoo heel veel meer. De geestelijke goederen zijn zoo vaak geworpen op de markt der onwaardigen 6). Maar vandaag wordt die Ezau’s-geest, en dat Jacobs-bedrog door Christus geheel en al verzoend en uitgewezen. Christus, die een teeken weigert, heeft Zijn eerstgeboorterecht verworven door te |388| blijven in de geboden. Door deze weigering heeft Hij Zijn tempelreiniging, die de „sjacheraars” uit Gods Huis wegwierp, niet alleen gehandhaafd, maar ook Zijn recht op paaschfeest zich verworven, en de krachten der toekomende eeuw aan zich verbonden. Door nu de krachten der natuur niet te misbruiken voor een eigenwillig teeken, heeft Hij de heerschappij over de krachten van alle natuurleven veroverd. Hij heeft zijn loon geworven: straks krijgt Hij alle macht in hemel en op aarde. Bij Hem zal de kracht van den eerstgeboortezegen, met het recht volkomen saamgebonden zijn. O, Jacob, hier alleen komt gij tot rust.


Dus treedt de vastheid van den stijl van Christus’ zuiver recht ook nu weer ons voor oogen.

Zijn zwijgen is, nu voor de derde maal, de handhaving van den masjaal, van de hooge verborgenheid. En deze wil-tot-verberging beroept zich weder op het feit van de klaarblijkelijkheid van Zijne openbaring. 7)

Toen Christus Herodes die wonderlijke boodschap liet overbrengen, het laatste woord, dat Hij den koning vóór dit uur had toegevoegd: „Ik moet heden en morgen reizen, en ten derde dage word Ik voleindigd,” — toen was deze masjaal nóg rijker dan de eerste, dien Christus tot de Joden heeft gesproken bij den tempel; gij weet nog wel: over den afbraak van den tempel, dien Hij in drie dagen weer herstellen zou.

Want die eerste masjaal legde den nadruk op den weder-opbouw van Christus’lichaam: in drie dagen zal Hij den tempel herstellen.

Maar deze tweede masjaal hier, tot Herodes gericht, spreekt voluit van Zijn vernedering, van Zijn dood; profeten worden immers alleen gedood in Jeruzalem? — en de Christus weet zich onder hen.

Zoo had Herodes Christus zien treden, zelf bewust, in het martelaarsdal.

Maar het raadsel was toch wel gebleven.

Door naast elkaar te zetten de dubbele uitspraak, eenerzijds, dat Christus op het profetenlot wacht: de vervolging („ik zal niet sterven buiten Jeruzalem”) en anderzijds, dat Hij Zijn eigen werk |389| langs eigen wegen afronden ging en zich door niemand storen liet („ik word voleindigd”), — door deze beide gedachten, zeggen wij, naast elkaar te plaatsen, had Christus Herodes een moeilijk raadsel opgegeven. Maar dit niet alleen. Hij had Herodes — precies zooals indertijd de Joden — gedwongen voor den dag te komen; zijn hart te openbaren. Wat wil Herodes? Misbruik maken van den masjaal, door zich er over heen te zetten, onverschillig, brutaal? Of zal hij, verlegen en beschaamd, vluchten naar het Woord? Zal hij Jezus hoonen, of, juist omdat hij den masjaal niet verklaren kan, Hem nu vragen naar het geheim van Zijne zending?

Ja, ook Herodes is in de netten van den raadsel-spreker Gods gevangen: hij moet nu openbaar worden.

En hij is het geworden.

Straks blijkt het, dat Herodes niet wil; dat ook hij weer parmantig heenstapt over dat struikelblok van den masjaal. Dat hij wel een teeken vraagt, het onbekende, doch om van het Woord — het bekende — zich te ontdoen.

Toen heeft Christus ook tegenover hem den masjaal gehandhaafd.

En alles, wat wij bóven daarvan gezegd hebben, 8) geldt nu ook hier. Want Christus heeft Herodes recht gedaan, Hij heeft zichzelf nu recht gedaan, en God den Heere bovenal. De sleutel ter verklaring van den masjaal, (die profetendood profeten-voleinding noemde) lag in deze wetenschap, dat Jezus’ voleinding, Zijn volmaakte bloei, juist lag in de martelaarskroon, in Zijn ondergang achter heel het bloedend vrouwenzaad aan. Maar Christus heeft den sleutel aan Herodes niet gegeven. De masjaal. is onverklaard gebleven. Herodes is enkel maar gewezen naar het Woord van God en naar het eerstgeboorterecht van Jacob-Israël, en dit was hem genoeg. Ja — van hooge éénheid is de stijl van Christus. Hij zwijgt tot driemaal toe — en blijft zichzelf volmaakt gelijk.


Daar is meer. Niet alleen handhaaft Christus Zijn masjaal, maar ook Zijn ironie. |390|

Zijn stijl blijft niet alleen dezelfde, maar Hij blijft in Zijn stijl ook altijd schoon; de schoonste onder de menschenkinderen.

Wij noemden boven Christus’ woord aan „dien vos” ironisch.

En van de ironie van Christus zeiden wij reeds eerder, dat zij een rustpunt beteekent in den strijd van Zijn gedachten. 9)

Welnu, datzelfde geldt ook van dat fijne, ironische woord, waarmede Hij dien „vos” Herodes onverrichter zake tot zichzelf had laten inkeeren: het was een rust-stand in Christus’ zwaar-geladen leven.

Vraagt iemand nu, of Christus, — die waarachtige mensch nadat Hij onder drie rechters is gemarteld, Zijn rust-stand nog behouden kon, dan is het antwoord: ja! Christus is voor Kajàfas geweest, en voor Pilatus, en voor Herodes, — en, hoewel de spanning nog nergens zóó sterk was als voor Herodes, waar de kansen om te leven, te leven — wij spreken naar den mensch — voor het grijpen lagen, daar heeft de Christus met Zijn zuiver geweten, Zijn rust-positie volkomen bewaard, ook tegenover het geplaagde geweten van Herodes, dat Hij geheel doorzag.

Dit is verpletterende majesteit: want, zoo denkt daar iemand bij zich zelf: zóó rustig kan nu Jezus zijn, óók zelfs bij mijn geplaagde geweten. Wijs is, wie alzoo denkt.

Maar het is ook reddende majesteit. Want bedenk het wel: Christus is nu aan het eind van Zijn verhooren gekomen. Na dit uur wordt Hij niet meer verhoord, ook door Pilatus niet. 10) Dat is Zijn eigen wil geweest; en de bewaring van de ironie, waarmee Hij Herodes aangesproken had en thans liet zitten, bewijst ons, dat Hij groot is in den wil tot offer. Hij heeft het hout zelf al geschikt: nu reeds. En als Hij straks wordt weggevoerd uit Herodes’ paleis — en niet meer in verhoor genomen wordt in alle eeuwigheid — want zóó voelt Hij het aan — dan zegt Zijn ziel, rustig, tot God: Vader, het hout is geschikt; ik geloof, dat alles goed ligt. Ik heb den Satan voor Herodes geen vat op mij gegeven, Vader, het is mij nóg mogelijk geweest, U te zien. Ik dank U, Vader!

En wij — wat rest ons anders dan aanbidding? |391|

Wie na drie verhooren voor drie rechters nòg Zijn ironie kan handhaven, die kan het rustpunt op den profetenberg doen samenvallen met het dieptepunt van het martelaarsdal.

Door Zijn ironie, d.w.z. Zijn meerderheid van geest en ziel, in rust-stand te bewaren voor Herodes, heeft Christus in dit uur, achteruit grijpende, gehandhaafd Zijn verheven woord van Gethsémané: Slaapt nu voort en rust 11); en heeft Hij, vooruit grijpende, zich het recht gewonnen, om straks tot weenende vrouwen te zeggen: weent niet over mij, maar over uzelve en over uw kinderen.


Intusschen, ironie van profeten, gehandhaafd tegen koningen, wordt met den dood betaald.

En daarom zal de Christus Zijn straf ook niet ontgaan.

Hij heeft, om zoo te zeggen, Zijn „laatste kans” laten voorbijgaan, Zijn laatste kans was geweest, zich vast te klemmen aan de onrust van Herodes, en aan de verdeeldheid tusschen hem en de schriftgeleerden.

Toen Jezus die kans niet greep, toen was het pleit al ras beslecht.

Herodes voelt zich geprikkeld, en vernederd. Dat vraagteeken daar voor hem wil maar geen uitroepteeken worden. Dat wandelende mysterie wil zich maar niet ontdekken. En die vervloekte „Jacob” weigert al maar door te bedelen bij „Ezau”.

Nu komt Herodes over zijn „doode punt” heen; hij „grijpt nu eenen moed”.

Hij komt over zijn onzekerheden heen, naar de wet van alle zondaren: zijn verstand is nog niet klaar gekomen, niet ééne vraag nog is voor hem beantwoord, — maar hij doet toch maar, alsof hij het antwoord heeft, alsof hij alles ervan weet, en gaat nu zijn angst verdringen, door een spottooneel te arrangeeren. Daar hadden de koningen in dien tijd trouwens veel verstand van; zij leefden vrij dicht bij de tooneelspelers van hun tijd, vooral, wanneer ze met Rome in contact bleven staan, zooals Herodes Antipas, die trouwens in z’n mooie residentie zulke luxe-artikelen als een |392| schouwburg niet vergeten had. Hij, met zijn heele hofhouding, met zijn gevolg, — want zóó schijnt het woord van den grondtekst 12) te moeten vertaald worden — begint Jezus nu te hoonen en te bespotten. Als eventueele martelaar in Herodes’ eigen oogen is Jezus in de zaal binnengekomen; en als waarschijnlijken martelaar heeft Christus zichzelf „dien vos” reeds aangekondigd; maar Herodes, die deze martelaars-candidatuur uit Christus’ eigen mond als Hem bekend vernomen heeft, wil Hem toch niet als martelaar laten gaan: de zonde verandert altijd haar eigen probleemstellingen. Daarom wil hij Jezus niet wonden, en niet veroordeelen, hij spreekt ook niet eens „ernstiglijk” tegen Hem, hij schrijft ook geen doodvonnis tegen Hem. Hij gaat Hem enkel hoonen.

Toen kreeg Christus, — en dat was zijn lot, — de diepste, de laagste plaats in het martelaarsdal. Hij werd minder dan alle anderen, die erin terneergeslagen waren.

Want de martelaar wordt nog geslagen in naam van de wet. Maar de exlex — wij zagen dat nu reeds herhaalde malen — wordt gestooten buiten de wet. En daarom vereenigt Herodes zich met het Sanhedrin, en maakt den Christus tot een Christus exlex, tot een, die staat buiten de wet. Hij arrangeert een spel van hoon, dat in duivelsche vinding en in wreed sarcasme niet onderdoet voor dat van het Sanhedrin. En wanneer hij met zijn hovelingen joelend om den Christus heen en weer schuift, dan wordt straks Christus met een blinkend kleed getooid. Een blinkend kleed; want zoo staat heter eigenlijk. Sommigen meenen, dat het woord blinkend, glanzend, niets zegt omtrent de kleur van het kleed, dat dus evengoed rood of wit, of van een andere kleur geweest kan zijn. Maar anderen, en die waarschijnlijk wel met goede redenen, meenen toch, dat hier een wit kleed bedoeld is, wit-glanzend.

Maar wat wil dat blinkend kleed?

Velen hebben vermoed, dat het door Herodes bedoeld is als een karikatuur van de zoogenaamde toga candida, waarin dan, volgens romeinsche gewoonte, zij werden gestoken, die zich als candidaat |393| presenteerden voor een of ander staatsambt. Is deze opvatting juist, dan zou dus Christus door Herodes belachelijk zijn gemaakt als een candidaat voor het koningschap; natuurlijk ligt dan hierachter de beschuldiging van de overpriesters, dat Christus koning had willen heeten en zijn.

Intusschen is het zeer onwaarschijnlijk, dat Herodes aan deze romeinsche zede zoo dadelijk gedacht heeft, althans, zich hier, in deze omgeving zich erbij heeft aangesloten. In Jeruzalem bestond de toga candida voor zulke gevallen niet. De Joden zouden dus de satire van zoo’n toga candida niet verstaan. De opvatting, dat Herodes Jezus als kroon-pretendent bespotten wilde, zal dus wel af te wijzen zijn. Niet als pretendent naar de koningskroon, doch als karikatuur-koning heeft Herodes Christus willen hoonen. Het was een vorstelijk gewaad, waarin hij Jezus stak.


Hier zien wij den aard der zonde, en tegelijkertijd grijpen wij den zin van Christus’ lijden in Zijn borgtocht.


Den aard der zonde zien wij hier.

Want Herodes is begonnen, met zijn eigen vraagstukken aan de orde te stellen, toen Jezus bij hem kwam. Maar Herodes eindigde, met zich àan te sluiten bij de aanklachten en de probleemstelling van de priesterpartij en van de schriftgeleerden. Toen Jezus binnen kwam, stelde Herodes zijn onderzoek op dit punt in, of Jezus misschien was een verborgen profeet. Thans, nu de zitting opgeheven wordt, stelt hij zich aan, alsof hij er zeker van is, datJezus is een gewaande koning.

Zoo is in een enkel oogenblik Herodes over al zijn eigen vragen heengestapt. En heeft hij zich blootgegeven in de naakte armoede van zijn verblind verstand, en zijn verdorven wil. Toen Jezus bij hem kwàm, dacht hij: gij zijt misschien een nevelvlek; ik begrijp u zoo niet. Nu hij Jezus weg-zendt, geeft hij Hem na: Gij zijt in uw eigen oogen een zon, maar ik noem u duisternis. — Toen Jezus binnen kwam, dacht hij „een” hemelbode, dat kàn. Nu hij Hem weg-zendt, zegt hij: gij heet „de” hemelbode, maar dat kan |394| niet. — Aanvankelijk zag hij in Christus „eenmysterie; maar ten slotte loochent hij in Hem „het” mysterie. — Herodes begon met erkenning van de mogelijkheid, dat Christus was „een” reïncarnatie van een mensch, in dit geval den Dooper. Maar aan het eind van zijn zitting gekomen, zet hij zich parmantig heen, over de prediking, dat Christus waarlijk was „de” incarnatie van den levenden Gód. 13) En terwijl Herodes in Christus eerst „een” wraakengel vermoedde, daar gaat hij thàns Hem hoonen, om zich àf te maken van de boodschap, dat Christus „de” engel is, van liefde zeker, en van genade, maar ook van Gods volkómen wraak.

Ach ja, dat is de mensch. Ik denk nu zoo, dat de Heilige Geest, die aan alles denkt, ook aan Herodes Antipas gedacht heeft, toen Hij den evangelist het woord liet schrijven, dat men zich niet bekeeren zal, al kwam een doode weer. Want Herodes heeft met dat vraagstuk zich vermoeid, God weet hoe lang. Maar dit was nu het einde van zijn meditatie en tentatie.

Ach ja, dat is de mensch: een teeken wil hij zien, om zekerheid te winnen; en komt het niet, dan schudt hij al zijn vragen van zich af, en sluit zijn oogen zelfs voor de mogelijkheid, waarvan hij eerst dacht, dat zij misschien een aanvang reeds had genomen van haar werkelijkheid. Ach ja:

Herodes leeft nog, en hij spot,
De koning, met zijn Heer en God. 14)

Maar wat hebben wij er aan, Herodes’ zonde te zien? Zij is ook de onze. En daarom moeten wij van Herodes en ons zelf afzien, om onzen Borg te vinden.

Hij is hier: onze Borg en Middelaar.

Hij is hier in Zijn martelaarsdal. Want Hij lijdt den hoon, en |395| wordt vernederd als de Christus exlex. Zie Hem hier wegzinken tot benéden alle martelaren; zie Hem een lot nu ondergaan, dat duizend maal érger is dan dat van Johannes den Dooper.

Erger. —

Want de Dooper is althans nog gedood door het zwaard, en gevangen gehouden als een gevaarlijk mensch. Hij is zelfs serieus behandeld door den koning, die hem herhaaldelijk bezocht, en met hem spreken wilde.

Maar zooveel ernst is met den Christus niet gemaakt. Voor Hém is enkel spot en hoon. Men bagatelliseert Hem. Hij zinkt ónder den Dooper weg; want beter is een gevangenis, en een grimmige vrouw, en een verlegen vorst, dan de hoon van heel een hofhouding. O ja, dat was Zijn lijden. Nooit is Hem zóó duidelijk gepredikt, dat zelfs de idée van den Messias zóó volkomen in veràchting is. Hier was de man, die in heel het proces het meest „ontvankelijk” leek voor de prediking van de Groote Verborgenheid; maar ook deze mensch ontdoet zich van den Christus, zoodra de messiaansche boodschap op zijn geweten aandringt. Dit wil voor Christus zeggen, dat zelfs de kroon der martelaren, welke kroon Herodes op Zijn hoofd zag staan, toen Jezus binnenkwam, Hem geen brevet van aanbeveling zijn zal bij de wereld, zoolang Zijn Geest niet komt, om het hart te overwinnen door Zijn onweerstandelijke kracht. En om dat hart te winnen voor de waarheid, dat Christus geen martelaar is, al is Hij in het dal der martelaren gehoond. Want in de diepte van dat dal heeft Hij hen allen ook gedragen; Hij was niet langer toen als hunner één, doch werd hun Borg, hun aller Heer en Hoofd.


Ook in dit alles eeren wij nu Gods bestel.

Herodes heeft gehoond en gespot, maar het is bij den hoon gebleven. Hij mocht geen doodvonnis schrijven. Hij mocht het niet van God. Diezelfde God, die eerst verhinderd heeft, 15) dat Christus in den engen sectehoek van Mozes’ laatste Joden besloten en gedood |396| werd, Hij heeft thans óók verhinderd, dat Jezus zou gedood worden binnen den al te kleinen wetscirkel van Galilea, het „viervorstendom”, waarover Antipas den scepter zwaaide. Herodes mòcht de zaak van Christus niet „àfhandelen”. Want Christus moet bepaald naar Rome toe, naar het rijk, dat de heele wereld liet beschrijven. Pilatus, en Rome, en de keizer d.w.z. de wéreld, komen niet van Christus af. Niet binnen de enge wanden van Galiléa, en niet voor de smalle deur van Ezau-Herodes, doch voor de breede poort van Rome en van het wéreld-tribunaal moet Christus worden tot een teeken gesteld. De koperen slang moet verhoogd worden voor aller oogen (vergel. bladz. 286). Want Christus blijft de wéreld aangaan. Dezelfde God, die Hem verheven heeft en uitgeheven boven den cirkel van Mozes-Jacob, heeft Hem óók uitgetild, boven den kreits van Ezau.

En daarom móest Herodes Christus terug zenden,naar Pilatus.

Die twee mogen dan vandaag ook wel vrienden worden; ook daarin blijkt, dat de haat tegen den Christus, en tegen het eerstgeboorterecht van Jacob-Israël, den valschen broeder (Ezau), met Sodom en Egypte d.i. Rome en het wereldrijk, 16) verbindt. Herodes en Pilatus worden vrienden — dat is heel goed; want daardoor blijkt, dat Herodes’ vriendschap met de Joden en met Mozes, wiens paaschfeest hij nadrukkelijk wil vieren, breekt op Jezus van Nazareth. Hij viert het feest der Joden, maar bedankt den heiden voor ’t fijne paaschgenot. ja, heden blijkt het groote, ééne, albeheerschend schisma in de wereld niet afhankelijk te zijn, noch afgeteekend te worden door de fluctuaties van de natuurlijke geboorte, of door de cultuurproblemen en hun verloop, of door eenige macht, die louter van den ommegang van ’t leven hier beneden verklaard kan worden, máár: door de antithese van het vrouwenzaad en het slangenzaad, van de verkiezing en de verwerping, van Christus of Antichrist, geloof en ongeloof.


Zoo gaat dan Christus met Zijn blinkend kleed Herodes’ paleis straks uit. |397|

Zijn koningskroon èn Zijn martelaarskroon, ze zijn voor God den Heere neergelegd op de hoogste plaats boven alle profétenen koningen, èn in de diepste spelonken van alle martelaren. En het vrouwenzaad wordt, met die dubbele kroon gesierd, nu voor het laatst door de breede poort van het wéreldrijk door God zelf heengeleid.

O Koning in Uw blinkend kleed, Gij draagt een spotkleed voor het oog van alle wereldmachten. En nu, zóó is het goed. Want zoo kunt Gij het witte kleed, dat God U eenmaal toewijst voor het oog van alle menschen, dragen. Als koningskroon en martelarenkroon bij U identisch zijn, dan is het witte kleed van Uw volmaakten hoon ook ’t witte kleed van Uw voldongen eere. Gij komt op Patmos straks wel weer. En Patmos is ’t terrein van Rome. En daar op Patmos zult Gij straks een wit kleed dragen, waarin Gij heerschappij voert over de wereld. Ik hoor Herodes zeggen: „daar gaat hij, de koning met zijn witte kleed”. Ik hoorde engelen zingen: „wij zien Hem reeds met eer en heerlijkheid gekroond” En alle martelaren wachten op hun blinkend kleed, en op den oproep tot het groot geduld. 17) Zij wachten op het uur van Patmos waarin Johannes U zal zien als Zoon des menschen in Uw blinkend kleed. Hier is, o kerk, de Zoon des menschen, gelijk Johannes Hem gezien heeft en geteekend:

In lang gewaad, de borst met gouden band
omsnoerd. Als witte wolle en witte sneeuw
was ’t haar des hoofds; zijn blik een vlammend vuur;
en blinkend brons, in de oven als geblaakt,
zóó was zijn voet; en zijne stem de stem
van vele waat’ren . . . . Zijne linkerhand
hief zeven starren op. Uit zijnen mond
stak ’t scherp en dubbelsnijdend zwaard . . . . De Zon,
die ’t schittert, in heur middagkracht gelijk,
was zijn gelaat . . . . 18) |398|

Maar Heiland, Gij zult eerst aan God betalen moeten. Gij zult Uw blinkend spotkleed moeten zien, en denken aan Uw blinkende gedaante op den berg der metamorfose. 19) En dan moet Gij die dubbele, witte kleeding zien om dit’Uw eigen lichaam. Dan zult Gij, Heer, U zelf belijden, dat bet schijnt, alsof de Heere God Uw blinkend kleed — daar boven op dien berg — heeft laten verdobbelen onder engelen of saters, — maakt dat wel zooveel verschil in deze wereld?

Maar ik vraag niet meer: Zijn oog ziet mij daar aan, alsof Hij tot mij zeggen wil: achter Mij, satan.

Ik geloof het al, Heere — ik geloof, dat Gij den hemel en zijn vreemden handel wel begrijpt. Ik geloof, dat Gij wel het gezicht op kleedverdobbelende soldaten verdragen zult, zoo straks. Heere, ik geloof, dat er in de heele wereld niet gedobbeld wordt tusschen boven en beneden, kom mijne ongeloovigheid te hulp. — —

Hij gaat nu weg, Hij gaat zich roeren in het martelarendal. Maar alle zielen onder ’t altaar zullen moeten belijden, dat HijJohannes den Dooper niet in den steek gelaten heeft. Hij heeft dien dooden vriend des Bruidegoms niet vergeten; de Bruidegom heeft dezen vriend beleden voor Herodes en den Vader. Dat is wat groots: daar zijn er, die ’t gedenken aan een doode de grootste liefdedaad hebben genoemd 20). Hij heeft geen teeken op het graf van den Dooper gedaan, om Herodes daardoor vrij te maken van de drukkende memorie aan den Dooper, en dan zichzelven door dit teeken los te wringen uit de vingers van den dood, die Hem toebeet: geen teeken? — goed, straks zult gij bij den Dooper zijn; zoo gaat dat in het martelarendal, — — het past toch immers niet, dat een profeet zou sterven buiten Jeruzalem?

En nu:

Herodes leeft nog en hij spot,
De koning, met zijn Heer en God.
Aan ons dan, Christ’nen, op te staan!
De glorie Christi gaat ons aan!



1. Het sterkste bewijs — tot op dit oogenblik — van de waarheid, dat, al stond iemand van de dooden op — gelijk Herodes van Johannes onderstelt — men zich zonder het Woord en den Geest niet zou bekeeren. Later nog sterker bewijs: Mt.27:53.

2. In het voorgaand hoofdstuk werd Herodes gezien als typisch vertegenwoordiger van Ezau. Maar er is ook — en daarom volgt nu afzonderlijk nog dit hoofdstuk — plaats voor de nadere overweging, die Herodes als persoon tegenover Christus ziet staan.

3. Wel staat dat er niet met zooveel woorden, maar er blijkt zeer veel gesproken te zijn: de begeerte van den koning kwam zoo vanzelf naar voren.

4. Zie dit deel, hoofdstuk V, in het bizonder bladz. 98 v.v.

5. Zie dit deel, bladz. 339 v.

6. Vgl. dit deel bladz. 62.

7. Vgl. dit deel, bladz. 71/72. Om al te breede herhaling te voorkomen, stippen wij hier slechts aan, wat bij Christus’ eerste masjaal-handhaving breeder werd ontwikkeld.

8. In hoofdstuk V: Christus zwijgend voor het Sanhedrin.

9. Vergel. deel I bladz. 379, 380 v.

10. De vraag „vanwaar zijt gij” (waarover later) is geen verhoor.

11. Zie deel I bladz. 375, v.

12. Onze Statenvertaling heeft (waarschijnlijk ten onrechte): Krijgsknechten.

13. De vele en heftige beschuldigingen van de priesters etc. zullen wel niet verzwegen hebben, wat Christus voor het Sanhedrin beleden heeft: de Zoon te zijn van den levenden God.

14. Guido Gezelle.

15. Vergelijk deel II, bl. 284 v.

16. Vgl. Openbaring 11.

17. Openbaring 6 : 11; vgl. 1 : 13, 14.

18. Louis Couperus, Fragmenten uit Johannes’ Apocalyps (Williswinde).

19. Vgl. deel I, bladz. 72 v.

20. Kierkegaard.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. .

c. Vgl. .

d. Vgl. .

e. Vgl. .

f. Vgl. .

g. Vgl. .

h. Vgl. .

i. Vgl. .

j. Vgl. .

k. Vgl. .

l. Vgl. .

m. Vgl. .

n. Vgl. .

o. Vgl. .

p. Vgl. .

q. Vgl. .

r. Vgl. .







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000