HOOFDSTUK V.

Christus zwijgend voor het Sanhedrin.

En de Hoogepriester, opstaande, zeide tot Hem: antwoordt gij niets? Wat getuigen dezen tegen u?

Doch Jezus zweeg stil.

Mattheus 26 : 62, 63a. a


De hoogste Profeet heeft het grondigst gezwegen voor den hoogsten raad, die in de wereld was.

Dat zijn drie overtreffende trappen: de „hoogste” Profeet, het „grondigst” zwijgen, de „hoogste” raad. Wat het laatste betreft: reeds eerder hebben wij er op gewezen, 1) dat het Sanhedrin, krachtens beschikking van God, den Wetgever der theocratie, in de geestelijke rechtssfeer het hoogste rechtscollege is in de wereld. Tegenover Athene als de voedstervrouw der schoonheid, en tegenover Rome als het centrum van de wereldheerschappij, staat Jeruzalem, als de stad van religie, openbaring, geestelijk gezag. En tot op het oogenblik van Christus’ apologie toe draagt daarom het Sanhedrin in Jeruzalem de zware verantwoordelijkheid en de hooge eer van het eerste en uiterste rechtscollege in de dingen der religie. Het geestelijk gezag, voorzoover het in de wereld is, vindt daar zijn culminatie-punt. En van ongeordenden, van „wilde” gezagspretendenten in het geestelijke, zooals b.v. lang geleden zekere Melchizedek was, heeft niemand er meer eenigen last. Wie heeft er nu ooit een Melchizedek redivivus gevonden? Over Melchizedek kan men alleen maar preeken en kommentaren schrijven. Neen, het |82| Sanhedrin is het adres voor geestelijke verordeningen en critieken.

Zoo is dan hier in waarheid de hoogste Raad vergaderd. En in dien hoogsten Raad bevindt zich onze hoogste Profeet en Leeraar. De samenvoeging van deze twee, van Raad en Leeraar, zou dus ook laten verwachten, dat tusschen die twee het spreken onvermoeid zou zijn. Het hoogste rechtscollege is toch tot spreken geroepen? En de hoogste Profeet is immers niet minder tot spreken geordend? De hoogste Raad, de hoogste Profeet, — dat geeft toch zeker voor het minst een religie-gesprek?

Doch, in plaats van het sterkste spreken valt hier het diepste zwijgen. Jezus zweeg stil.


Dat Christus in den raad en de vergadering van het Sanhedrin gezwègen heeft, wordt door velen verklaard op allerlei gronden. De één zegt, dat Christus, onze Hoogepriester, zweeg uit berusting, zooals Aäron eenmaal zweeg voor God, toen Deze hem sloeg. Christus zou in het Sanhedrin enkel en alleen de roede Gods gezien hebben, en dus over het Sanhedrin heenziende, Gode hebben gezwegen, zonder iets aan het Sanhedrin te zeggen of te geven. De ander meent, dat Jezus zweeg, alleen maar uit protest tegen het onrecht, dat Hem aangedaan werd, toen het Sanhedrin zijn rechtshandel inzette met schending van alle rechtsregelen. Derden zijn er weer, die de meening toegedaan zijn, dat Christus zweeg, omdat verdediging „toch niet” helpen zou. Het sprak voor zichzelf, dat in deze of dergelijke pogingen tot verklaring, een element van waarheid ligt.

Niettemin, dit kan de volle verklaring niet zijn. Indien men bij deze dingen blijft staan, dan zou men eigenlijk zich straks verwonderen moeten, dat Jezus het zwijgen niet volhoudt, maar daarna toch begint te spreken. Wanneer het waar was, dat Christus alleen door te zwijgen op zuivere wijze reageeren kon op het gepleegde onrecht, en — op de plagen, die van Godswege over Hem komen, dan zou daarmede Zijn spreken straks feitelijk veroordeeld zijn. Of, had Jezus alleen maar gezwegen, om „geen paarlen te werpen voor de zwijnen”, dan zou Zijn spreken een kwistig spelen met |83| Gods paarlen zijn geweest. Indien Christus alleen, of zelfs maar hoofdzakelijk, door te zwijgen voor onze aandacht treedt, als een schoon motief voor een prediking, b.v. over „den zwijgenden Profeet, den zwijgenden Priester en den zwijgenden Koning”, dan zou, zoodra dat zwijgen maar even eenzijdig geaccentueerd was, of ten koste van het spreken als Zijn ambtelijke gehoorzaamheid was aangediend, Christus’ profetie zijn opgeheven bij Zijn volgend spreken, gelijk ook Zijn priesterschap en koningschap alsdan zouden zijn gestrand op de klip van Zijn gesproken woord. Er is geen gevaarlijker toepassing van het overigens toch al dwaze spreekwoord, dat spreken zilver en zwijgen goud is.

Neen, wij moeten de dingen laten staan in hun verband. Natuurlijk erkennen wij en Christus óók in Zijn zwijgen als Profeet, Priester en Koning. Altijd vervult Hij àl Zijn ambten; hetzij Hij spreekt, hetzij Hij zwijgt, Hij doet het al ter eere Gods. Maar indien men Christus’ zwijgen recht verstaan wil, dan moet men letten op het verband van het evangelisch verhaal. Dan moet bij voorbaat vast staan — geloof is nu eenmaal van vóór-oordeelen vol, — dat Christus’ zwijgen op een bepaald oogenblik ook wel een bepaalde bedoeling hebben mòet in het geheel van dit wonderlijk rechtsgeding.

Wie met dit vooropgezette oordeel zich geduldig en geloovig neerzet bij het lijdensevangelie, dien wordt het geleidelijk wel verklaarbaar, dat Christus nu eens zwijgt, en dan weer spreekt. Het wordt hem ook eenigermate duidelijk, welken zin het heeft dat Christus gezwegen heeft, zoowel voor het Sanhedrin, alsook voor Pilatus en voor Herodes. Zoo iemand stelt van te voren bij zichzelven vast, dat driemaal zwijgen ook drie keer iets anders beteekent, en telkens weer een bepaalde bedoeling hebben moet, al naar gelang Christus Zijn profetischen mond gesloten houdt voor het Sanhedrin, dan wel voor Pilatus of voor Herodes. En alleen door de volle erkenning van de rechtvaardigheid van dezen algemeenen uitlegkundigen regel houdt de geloovige Schriftonderzoeker zich aan de stellige waarheid, dat, bij den Christus Gods, àl wat Hij doet immer weer een nieuwe, èn zuivere, reactie is, op hetgeen telkens momenteel Hem overkomt. |84|

Daarom mag men ook niet volstaan met de bewering, dat Christus door te zwijgen een heilige berusting aan den dag gelegd heeft in den wil van God. Een verklaring, die daarbij blijft staan, is weer een openbaring van die zelfde schromelijke eenzijdigheid, welke zoo dikwijls ons denken over den Man van Smarten heeft ontsierd en ontheiligd. Wij bedoelen zulk een eenzijdigheid, welke alleen, of althans hoofdzakelijk, acht geeft op Christus’ lijdelijke gehoorzaamheid met verwaarloozing van Zijn dadelijke gehoorzaamheid. Natuurlijk, wanneer men alleen maar ziet op Christus’ lijden in de gehoorzaamheid, op Zijn geduld en zachtmoedigheid, dan heeft men wel genoeg gezegd, als men Christus’ zwijgen uitlegt als een uitvloeisel van een stille berusting, welke Gods wil aanvaardt, ook waar die verheven wil Hem leidt naar den dood. Doch Christus heeft meer betoond dan de passieve gehoorzaamheid. Hij blijft actief tot in het laatste toe.

En zóó nu is het ook hier.

Voorzoover Christus niet op verkeerde wijze spreekt, is Zijn zwijgen inderdaad een „sprekende” openbaring van het Lam Gods, dat Zich willig laat leiden tot de slachtbank.

Maar anderzijds is het zwijgen van Christus in dit verband óók een daad. Het is heerschappij. Het is Zijn sterke wil, die hier gangen en wegen van het proces zelf regelt, en op de kritieke oogenblikken van het geding beslisssend ingrijpen komt.

Het moge waar zijn, dat Christus in de berusting tegenover hetgeen God Hem oplegt de gehoorzaamheid bewijst, dit neemt niet weg, dat Hij nooit het gebod van berusting jegens God, misbruiken mag, om te kort te doen aan de menschen. Dat wil in dit verband zeggen, dat Christus zelfs aan het Sanhedrin geen onrecht doen mag. De Hoogste Profeet mag als mensch aan den hoogsten Raad niets onthouden van wat ter zaligheid dien Raad nu noodig is. Al is de Zoon door God gedwongen, plaats te nemen niet in den rechterstoel, maar in den open kring, waarin het Sanhedrin zijn beklaagden voor zich stelt, toch mag Christus niet lijdelijk over Zich laten komen wat komt; want Hij heeft nog een taak tegenover deze vergadering, die gezeten is om recht te doen. |85| Ware Zijn zwijgen voor het Sanhedrin alleen geweest een uiting van berusting, en niet ook tevens een daad, een terugwringen van het proces naar het zuivere doel, dan was Christus schuldenaar geworden aan Zijn eigen schuldenaars. Dan was de tweede Adam zelf onrechtvaardig geweest in de uitoefening van Zijn ambt.


Wij zoeken dus krachtens ons geloofs-vooroordeel naar de daad in Christus’ werkeloosheid. Wij zoeken naar het spreken in Zijn zwijgen. Wij zoeken naar de dadelijke gehoorzaamheid in de lijdelijke.

Daarbij herinneren wij ons, hoe in het voorgaande hoofdstuk gesproken werd over de z.g. masjaal, waarvan Christus zich bediend had in Zijn voormalige rede bij den tempel.

Die raadselspreuk was in geding gebracht door valsche getuigen, die de lucht verontreinigden rondom Jezus.

Nu komt Kajàfas Jezus tekst en uitleg vragen.

Of — eigenlijk is dit nog niet eens waar.

Hàd hij maar tekst en uitleg gevraagd. Dan zou Jezus hem geantwoord hebben door eerst den zuiveren tekst van Zijn masjaal nog eens, op bevel van de overheid, die Hij eerbiedigt, te herhalen.

Maar het verschrikkelijke is, dat Kajàfas, hoewel rechter, in het geheel niet naar den „tekst” vraagt. Hij vraagt alleen, en dan formeel, den uitleg; maar of de tekst, gelijk men hem hier gaf, onzeker is of niet, dat laat hem verder koud. Immers, voor het Sanhedrin waren inzake dien „tekst” de getuigen niet eenstemmig. De één gaf den masjaal van Jezus alzóó, de ander aldus weer. De tekst stond nog volstrekt niet vast. Een getrouw rechter zou nu vóór alle dingen eerst den zuiveren tekst hebben willen vaststellen; pas daarna voegt de vraag naar naderen uitleg. Maar wat zal deze rechter? Zie, hij stuift al òp, en vraagt verontwaardigd, of de Nazarener maar eens uitleggen wil, wat Hij met dat wonderlijke woord bedoeld heeft. En zonder verder te letten op de onzekerheid van den tekst van Jezus’ rede, hoopt hij een uitleg te hooren, waaruit een keten van verderf zal zijn te smeden voor dezen raadselspreker.

Dezen uitleg weigert Jezus nu. |86|

Want Christus gaat in Zijn profetisch werk op eigen wegen. Indien het Hem behaagt, den masjaal te spreken zonder uitleg, dan is dat Zijn recht. Het kenmerkende van den masjaal is immers juist, dat het een tekst is zonder uitleg; en dat daardoor de menschen, die eerlijk luisteren, en onderzoeken willen, gedwóngen worden den letterlijken tekst ongerept te bewaren, omdat anders de uitlegging voor hen hopeloos verloren is. Meent Kajàfas nu waarlijk, dat Christus Zijn eigen teksten begraaft onder een ontijdigen uitleg? Neen; wèl zal Christus straks den éénen grooten uitleg van Zichzelven geven, die al Zijn redenen in haar kern verklaart, en het geheim er van ontdekt; dat zal zoo straks geschieden, als Hij zegt, en zweert, de ware Messias te zijn. Maar Zijn masjaal, — dien laat Hij staan; dat is Zijn recht, omdat hij behoorde tot Zijn ambt. Geen overheid zal ooit Hem kunnen dwingen tot verloochening van wat Zijn ambtswerk was.

En dit is nu het element van Christus’ actieve gehoorzaamheid: Hij handhaaft Zijn masjaal: Jezus zweeg stil.


Wat dit in Zijn proces beteekent, kunnen wij misschien het gemakkelijkst ons indenken, wanneer wij een oogenblik ons afvragen, hoe het zou gegaan zijn, als Jezus niet gezwegen had, doch in plaats daarvan haarfijn verteld had, wat Hij bedoeld had met Zijn masjaal; dat n.l. Zijn lichaam de tempel was, dien de menschen breken zouden, en dien Hij zelf zich in drie dagen weder op zou richten.

Indien Christus op dit oogenblik aan déze menschen, dezen volledigen uitleg gegeven had, dan zou Hij ditmaal geen woord gesproken hebben ter rechter tijd.

Maar de Rechtvaardige Israëls kènt tijd en wijze.

Raadselspreuken en gelijkenissen, worden, om te beginnen, slechts verklaard, aan wie zijn hart begeerig open doet; slechts zùlk een mensch is tot hóóren in staat. Maar hier, in de vergadering der Sanhedristen, hier zijn de on-ontvankelijke harten. Hier zijn de vogels, die geen zaden pikken op den dorschvloer der gerechtigheid, doch die azen op verdorvenheden.

Bovendien, wat zouden de gevolgen zijn geweest, als Jezus nu |87| voluit, „vrij uit”, gesproken had over dit bepaalde onderdeel van Zijn profetische rede? Indien Christus in dit beslissend uur in tegenwoordigheid van al die getuigen naar Zijn eigen lichaam had gewezen, en gezegd had: „hier is de wáre tempel, breekt dien maar af, en Ik zal hem in drie dagen restaureeren”, dan zou Jezus onherroepelijk schade hebben gedaan, zoowel aan het Sanhedrin, als aan zichzelf.

Over elk van die een enkel woord.


Aan het Sanhedrin zou Christus door ontijdige onthulling van den masjaal schade hebben toegebracht.

Want Hij zou dan geprofeteerd hebben, dat het Sanhedrin voorzeker Zijn gezegend lichaam breken zou, en den dood over Hem doen komen. Hij zou getoond hebben, dat dit Hem zelf voor jaren reeds duidelijk was; dat de ijzeren wil van God, die daar boven de wolken zit, het alzoo bestuurd had, en dat het hoog decreet van verkiezing en verwerping, de praedestinatie van dien hoogen God van louter welbehagen, Hem hiertoe van eeuwigheid reeds aangewezen had.

Maar dit zou, in deze plaats en op dit uur, een verkeerde prediking zijn geweest.

Niemand toch heeft met de verborgen dingen te maken; slechts de geopenbaarde zijn de maatstaf van ons doen en laten. De verborgen dingen zijn voor den Heere, en de geopenbaarde voor ons en onze kinderen. En de geopenbaarde dingen, de heilige boeken, de profeten samen, ze gaven duidelijk genoeg het richtsnoer aan van handel en wandel, ook voor het Sanhedrin. De openbaring over den Messias was zóó sufficient geweest, dat, ware zij gehoorzaamd, Jezus niet zou gekruisigd zijn door de oversten der wereld. Daarom zwijgt Christus over de verborgen dingen; zou Hij wijzer of barmhartiger zijn dan God, die door het Woord onderwijst? Zou dat barmhartig zijn geweest, als Christus had gezegd: gij zijt met Mij gepraedestineerd tot deze uwe ure? Ach neen, het is verboden, het zou de hoogste wreedheid zijn, alzóó te spreken. Jeruzalem wordt heden aan Egypte gelijk (Op. 11 : 8). Dat weet de Christus. Welnu, hoe spreekt God tot Egypte? Hoor: de Schrift |88| zegt wel tot Farao: „hiertoe zijt gij geboren, hiertoe heb Ik u verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zoude en opdat Mijn naam verkondigd worde over de gansche aarde” (Ex. 9 : 16, Rom. 9 : 17). Maar met dit woord kan elke farao twee kanten uit. Gods kracht kan bewezen worden, zoowèl in farao’s opgang, als in zijn ondergang; zoowel in zijn bekeering als in zijn verharding. En Gods naam kan over de gansche aarde verkondigd worden, niet alleen over het graf van een farao heen, maar ook bij de opneming van een farao in het Vaderhuis. Nooit geeft God aan eenig mensch een profetie van diens toekomstig verderf. Praedestinatie is Gods groote worsteling tegen fatalisme, en de verkondiging daarvan is het ook. Want Hij heeft gepraedestineerd óók tot verantwoordelijkheid. Nooit wordt iemand aangezegd, dat zijn verderf volkomen zeker is en dat hij ligt onder het onontwijkbaar oordeel der verharding. Dit zou het gepraedestineerde verantwoordelijkheidsbesef afstompen. Dus zou het de praedestinatie breken. Ook zou het te kort doen aan de majesteit van God, die in het Woord roept met „ernstige roeping,” en daarin elk verantwoordelijk stelt voor eigen doen en laten. Het ware overtreding, ook jegens de liefde Gods, die uit te roepen is in de verkondiging van de mogelijkheid van de bekeering. Christus’ profetie, dacht gij, dat die voorspelling was? Toekomstvoorspelling? Neen, zij is de uitzending van Gods licht. En dit heeft Hij gedaan; in Zijn masjaal heeft het licht zelfs de nieuwsgierigen gelokt; gelijk een wonderbare ster de magiërs lokte naar het vaste Woord. De profetie van Jezus Christus is nooit een zekere divinatie; nooit legt ze daarom iemand onder den suggestieven banvloek van volmaakte, eeuwige, gepraedestineerde onvruchtbaarheid, zoolang de God van Christus niet heeft gezegd: uit hem worde geen vrucht meer in der eeuwigheid, en zoolang dit zeggen Gods niet opgenomen is geweest in de groote Rijksafkondigingen, die daar zijn in ’t openbare Rijksgericht. De profeteerende Christus plaatst ieder voor zichzelf, en vraagt hem zoo, wat hij nu doet met het Woord van Zijnen God.

En daarom zegt Christus niet aan het Sanhedrin, dat Gods Raad dit uur heeft uitgekozen, om het lichaam van den Menschenzoon, |89| dien tempel van den Geest, te breken. De goede Herder ontneemt den kwaden herders niet de kans van de bekeering, door bij voorbaat hen van de onmogelijkheid daarvan verzekering te doen bij God. Wel wéét de Christus, dat het Sanhedrin voor Hem, de vervulling van het ware Israël, zijn zal wat eens Assur was in de oogen van Jesaja: de roede, waarmede God slaat, de zaag, waarmede God Israëls boomen velt. Maar, dat het Sanhedrin den kwaden Assyriërs-dienst aan den waren, grooten, eenigen Israëliet verrichten zál, dat wordt aan het Sanhedrin niet gepredikt als een fatum, waaraan het onderworpen ligt, opdat de Hooge Raad van Assur, gezeten op den stoel van David en van Mozes, niet zeggen zou: zijn wij gepraedestineerd, om Assyriërs te zijn? komt, lààt ons dan Assyriërs zijn. Zal het Gods schuld soms wezen, als „de zaag straks pochen gaat tegen dien, die ze trekt?” Zal het voor Christus’ rekening komen, als in den oordeelsdag „de roede trotsch is, en zich beroemt, tegen dien, die er mee slaat”? (Jesaja 10 : 15). Neen, neen, dézen roem zal Christus het Sanhedrin niet gunnen; de theodicee van den jongsten dag mag niet op Christus breken. Dies slaat Hij Zijn mantel toe, bedekt Zijn masjaal, legt geen raadselen uit, aan wie ze toch misbruikten, en houdt, — o groote genade, — en houdt ook dit bedorven college aan zijn wettigen naam. Hij zegt niet tot het Sanhedrin: „gij zijt gepraedestineerd tot de groote, acute, tempelverwoesting”; doch Hij zegt enkel maar: „Ik houd U aan Uw taak: Uw roeping is een tempelwacht te zijn”. En Hij zegt niet tot Israëls uitgelezen ouden; „gij zijt toch Assyriërs, in slagorde tegen den Zoon gesteld in Gods groot heelal”, neen, Hij houdt hen bij hun naam en zegt dus enkel: „gij zijt Israël, daarom wil Ik u zeggen, dat Ik de Messias ben; en weet nu, wat gij met Hem doen wilt”. En zoo laat Christus de verantwoordelijkheid ten volle rusten op den Hoogen Raad. Hij gehoorzaamt den praedestineerenden God in Zijn volstrekte zwijgen: want dit is beven voor den God, die in verkiezing is: God laten doen, la-ten doen, wat Gods is. Zoo dwingt Christus Zijn rechters, de verborgen dingen voor den Heere te laten en de geopenbaarde voor zich te nemen.

Daarom is het zwijgen van Christus tegenover het Sanhedrin |90| een volmaakte openbaring van het recht. Neen, neen, Hij wordt niet graag het struikelblok, waarover zij gaan vallen. Eén „onvoorzichtige” uitlating — hoe belachelijk is hier onze arme taal — één voorbarige exegese van den nog niet eens tekst-critisch vastgestelden masjaal, — en Jezus zou buiten Zijn ambt om het Sanhedrin de verdoemenis verkondigd hebben. Dat is te zeggen: Hij zou buiten Zijn ambt om een struikelblok geweest zijn op hun weg. Want over de volmaakte zekerheid van zijn eigen praedestinatie tot verdoemenis, komt in de wereld niemand heen. Maar deze zekerheid geeft God dan ook aan niemand.

Nu is het Christus’ majesteit geweest, dat Hij op den weg, dien alle menschen en alle duivelen met struikelblokken bezaaien, en dien zij met aanstoots-steenen plaveien, geen enkel struikelblok aan eenig mensch heeft in den weg gelegd.

O hooge majesteit; o groote Christus, eeuwig licht. Uw weg is bezaaid met steenen. Gretische menschenhanden werpen ze voor Uw voet, heete duivelenlist schikt ze voor Uw moeizaam ver-gaan. Eeuwigheidsrecht verbiedt alle engelen tezamen, Uw voeten heden van aanstoot te bewaren . . . . Niettemin hebt gij, Christus, met geen enkelen aanstootssteen gespeeld, Gij hebt er niet één gelegd. Gij hebt genoeg gehad, meer dan genoeg, aan Uw ontzaglijk ambt: gezet te zijn tot een val en tot een opstanding veler in Israël. Gij waart zóó verzadigd van Uw ambt, dat Gij geen enkel gezapig spel ermee gespeeld heeft in Uw dagen van zonneschijn, noch een vermetel spel in los geworpen woorden, toen stieren en bokken op U aandrongen, de „wilde beesten” van Jerusalem. Gij hebt gezucht onder dit ambt: gezet te zijn ook tot een val; — en Gij hebt nooit in ’t ambt Uw willekeur gevoed. Die wàs er bij U niet. En dus hebt Gij gezwegen. Om straks te rechter tijd te spreken. Noch door Uw spreken, noch door Uw zwijgen; noch door een valschen uitleg, noch door een ontijdigen uitleg; noch door tekst en uitleg tegenover elkander te plaatsen, noch door tekst en uitleg uit elkaar te rukken, hebt Gij mijn Heiland den steen gelegd. Gij waart de steen; en dit was U genoeg, het was U zwarigheid genoeg.

Hierin vindt Gij, genade, Heiland, bij God en bij de engelen. Al |91| prijzen zij U nog niet in Uw aangezicht, zou er daarom geen gedenkboek zijn bij God? Zou dat niet geschreven staan, daarboven, dat Gij, hoewel van rondom de steenen des aanstoots aantreffende, niet één van die achteloos verschopt met Uw voet in de richting van Kajàfas’ presidentsstoel, of van één der zeventig stoelen van gericht? Gij hebt Uw rechters recht gedaan.

En door hun recht te doen, hebt Gij hen ook geoordeeld.

Want de masjaal zegt nu tot hen: indien gij den tijd verklaren wilt uit den tijd, en Jezus’ woorden wilt ontleden, zonder die ze spreekt, wandelt dan in de vlam van het vuur, dat gij ontstoken hebt.

Want de masjaal is de groote list van den Profeet van boven: hij laat de machteloosheid van alle rede-zonder-openbaring aan den lijve ons gevoelen; en wie dan de weldaad van die pijn nog niet gebruiken wil, door met zijn kranke ommedwalen tot den Geneesmeester van zijn leven nu heen te gaan, die wordt overgelaten aan zichzelf. Alle masjaal roept tot den zachtmoedige, die er maar niet uit kan komen: „Wie is onder u den Heere vreezend? hoorend naar de stem van zijn knecht? die in duisternissen wandelt en geen lichtstraal ziet? — hij vertrouwe op den naam des Heeren en steune op zijn God!” En zoo roept de masjaal den anderen kant uit, tot de lieden, die liever zich zelf handhaven, zelfs als ze in de netten van den masjaal gevangen liggen: „Ziet, gij allen, die een vuur doet branden en vlammen ontsteekt! wandelt in den gloed van uw vuur en in de vlammen, die gij ontstoken hebt! Van mijne hand geschiedt u dit; in smart zult gij nederliggen!” 2)

En heden is dit laatste oordeel door den zwijgenden en verzwijgenden Christus over het Sanhedrin gekomen. Hij laat den masjaal liggen, waar men er mee wil wezen: in den vicieuzen cirkel van een „wereldsche” rede, die weigert, van boven genezen te zijn. Want zaligheid zal alle om den masjaal geschreide tranen afwisschen, alle vragen beantwoorden. Maar een onopgeloste masjaal is de aanvang van het oordeel. |92|

En dit is het oordeel van den zwijgenden Christus over het Jodendom geweest.


Keeren wij terug op onze schreden, dan zien wij nog, dat Christus’ zwijgen op dit punt des tijds óók recht doet aan Hem zelf.

Neem eens aan, dat Christus zonder omwegen had gezégd, wat Hij precies bedoelde met dien masjaal over den tempel, dien men breken kon, en in drie dagen zien herrijzen. Dan zou Hij zelf de menschen hebben uitgelokt 3), om straks te hoop te loopen naar de plaats, waar Jezus was begraven, en te gaan zien, wat er van dien waarzegger worden zou. Wanneer Jezus zelf, staande voor het Sanhedrin, nadrukkelijk had gezegd: „Mij moet gij begraven, binnen drie dagen sta Ik toch weer op”, dan . . . —

Ja, wat dan?

Dan zou de Profeet Christus gemeene zaak hebben gemaakt met den fakir, die óók het wonder laat doodloopen in het slop van zijn zelf-ostentatie; dien oosterschen fakir, die met zichzelf en met zijn lichaam spelen laat, niet om met de wonderen te wérken tot behoudenis, doch om de kracht daarvan zichzelf tot eigen lof te annexeeren. Had Christus den zwaren last der volledige verantwoordelijkheid afgenomen van het Sanhedrin, en had Hij de doorbraak van Zijn opstandingsleven, dwars door den gepraedestineerden dood heen, geplaatst in de sfeer, waar men naar een wonder kijken mag, zònder dat men daar persoonlijk bij betrokken is, als bij een alles rakend gericht van vrijspraak of verdoemenis, dan zou Christus de majesteit van de profetie hebben geschonden, om ze te verruilen voor de holle ostentatie van een vermogend toovenaar. Dan had Hij zichzelf verwerpelijk gemaakt in de oogen van God. Want Hij moet den dood, de persoonlijke tempelafbraak, volledig aanvaarden uit Gods hand, doch moet hem nadrukkelijk en ten einde toe weigeren uit de handen der menschen. Krachtens den verborgen wil heeft |93| Hij tot God te zeggen: breek vrij den tempel van mijn vleesch. Maar den geopenbaarden wil heeft Hij te bedienen aan Zijn volk: breekt in der eeuwigheid den tempel van mijn vleesch niet; dat is uw oordeel, als gij ’t doet! En daarom mag Hij door een ontijdige onthulling van den masjaal niet de overheden van Zijn volk herleiden tot een sacrificium oboedientiae, tot een vroolijk offerfeest, waarbij de zware lasten der volledige, oneindige verantwoordelijkheid in het vuur geworpen worden: wijl Hij nu zelf permissie had gegeven tot Zijn verwonderlijk begrafenisfestijn. Neen, neen, — „de last des Heeren” ligt hier! Had Christus dien last verlicht, door de aandacht af te leiden van den geopenbaarden naar den verborgen wil, dan was Hij, die de meerdere van Mozes moest zijn, zich gaan vergezelschappen en vermengen met de egyptische toovenaars, die Mozes tegenstonden. Dan was Christus de derde geweest, of eigenlijk de groote eerste, in de onzalige coalitie van Jannes en Jambres, die Mozes tegenstonden, en ook de waarheid (2 Tim. 3: 8). Dan was door Zijne schuld Jeruzalem geworden tot „Egypte” (Op. 11 : 8). Dan zou Golgotha, die schrikkelijke plaats van recht en van heilige noodzaak verlaagd zijn tot een schoone occasie van spel, tot een luchtige invitatie voor een interessant experiment in het laboratorium van Satan, en van God. Dan zou de opstanding van Christus niet geweest zijn de doorbraak van den nieuwtestamentischen Sabbath, die door de schaduwen van Israël heenbreekt, maar dan zou tegen het uur, waarin God Zijn nieuwtestamentische Sabbathsklok te luiden zette, een menigte van nieuwsgierigen zijn samengestroomd naar de plaats van Jezus’ graf; om eens te zien, of inderdaad de fakir uit den dood verrijzen kon. Dan zou Gods heilige Sabbathsvreugde aanstonds besmet zijn geweest door het profanum vulgus, dat echter dàn geciteerd en geïnviteerd ware geweest door Jezus’ eigen woord. Kruis en opstanding waren dan proefnemingen geworden, inplaats van gericht. Ze waren dan in Christus’ eigen aankondiging voorgesteld als een steekspel tusschen Geest en Beest, dood en leven. Doch niet om een kijkspel te zien, maar om te liggen onder het oordeel, mogen wij den heuvel beklimmen, den heuvel des doods. Indien Christus den masjaal verklaard had, zonder het |94| geloof te eischen, eer Hij de verklaring gaf, wel, de spotkreet: „laat ons zien of Elia afkomt” zou een vervolg hebben genomen in den anderen oproep: „laat ons zien, of Elia hem komt halen op zijn vurige wagens”. En die spotternij ware dan voor een heel klein deel gevallen onder Christus’ eigen verantwoordelijkheid. Wee hem, — een ontijdige exegese van den masjaal kan Hem beschadigen voor de eeuwigheid; — als Hij zelf het gericht, den bergrede-druk uit Zijn proces laat verbleeken en zich opheffen, dan zal Zijn werk door Hem zelf van kracht nu zijn beroofd, dan zal Hij mèt ons vergaan. Met Gods bliksemstralen experimenteert men niet; dat moge de Christus niet vergeten.

Geloofd zij God — Hij kon het niet vergeten.

En daarom zien wij Christus bezig, te worstelen om de handhaving van de heiligheden van Gods huis.

Hij laat den masjaal onverklaard staan.

Niet alleen legt Hij daarmede den kinderen der duisternis hun obligatie onder de oogen, die hen verplicht, met al hun open vragen tot niemand anders dan tot Jezus zelf te gaan; — maar óók zorgt Hij, dat de heilsfeiten, die God nu bereiden gaat, heilig blijven en onbesmet. Want in dit uur schrijdt God door al de luchten heen, om de krachten te ontbinden van wet en evangelie. Het groote heilsfeit staat geboren te worden van den rampzaligen dood en van de volzalige opstanding van Christus uit de dooden. En het is óns een groote vreugd, te weten, dat Christus’ zwijgen voor Kajàfas en voor het Sanhedrin den masjaal masjaal gelaten heeft. Geen los daarheen geworpen, ontijdig gesproken woord, heeft den strakken ernst der feiten van des Heeren dag verdoezeld. De lof der zotheid zingt in Christus’ redenen zich nimmer uit. En het evangelie biedt zich nooit aan voor een experiment. Jezus Christus handhaaft, voorzooveel het aan Hem ligt, het karakter van de groote verborgenheid der godzaligheid: God is geopenbaard in het vleesch, is gerechtvaardigd in den Geest, is gezien van de engelen, is geloofd in de wereld (1 Tim. 3 : 16). Uit kracht van dit wezen der verborgenheid zal Zijn verrijzenis, de restauratie van den tempel van Zijn lichaam, moeten blijven het mysterie, alleen te openbaren door het intransigeerend |95| Woord. Zij zal haar kuische heiligheid nimmer prostitueeren voor de oogen van een volk, dat van den wonderdoener van Nazareth zijn laatste grootste kunststukje wel eens zou willen komen zien. Al zal die opstanding een wonder van een wereld-bewegende almacht zijn, — toch, of neen, juist daarom wordt dat wonder niet geprostitueerd voor de oogen van wie uitgegaan zijn . . . . om een toovenaar te zien. Het wonder komt met gezag naar de wereld toe, en vraagt erkenning, enkel en alleen door het gepredikte Woord. Nooit wordt het een bewijsstuk, dat God zou willen overleggen aan en mensch, als „argument” voor eenige vredesonderhandeling van God met wereldsch ongeloof.

Zoo zien wij wederom den afgrond gapen tusschen kanoniek en apocrief Evangelie. Meermalen wezen wij er op, 4) dat het apocriefe Evangelie een wellustigen Jezus wonderen laat doen, alleen maar om te pronken. Dáár is het wonder een sensatie-ding, waaraan elk heilsdoel vreemd is; een wonder zonder heiligheid, en zonder noodzaak, een wonder, dat louter spel is en geen strakke, vreeselijke ernst. Waarlijk, in de lijn van de apocriefe gedachte zou het gelegen hebben, als Christus zichzelf en Zijn teeken van de wonderbaarlijkste tempelrestauratie te pronken had gezet.

Doch Jezus zweeg stil.

Geweldig oogenblik: want hier trekt Christus’ hooge zwijgen de absolute scheidslijn tusschen kanonieke en apocriefe evangelie-beschrijving. Het wonder der verrijzenis moge volmaakt in Zijn gedachten zijn; zuiver, sterk en groot moge daarvan bij Hem de wetenschap wezen; nochtans, deze Christus lókt niemand . . . . met wereldsche reclame 5). Paschen wordt straks geen pronk en praal, maar de groote rechtsuitkeering aan Hem zelf en aan de wereld. Paschen is geen doel in zichzelf, maar enkel feit van heil en van gericht. O hooge majesteit, o zwijgende Christus, die den masjaal van Uw verrijzenis niet „verklaart” door een ontijdig spreken „als tot vleeschelijken”, maar die de raadselspreuk verklaren zult uit de feiten, waarin God sprekend en oordeelend komt tot de wereld! |96|

O verheven trouw, o doelbewuste Christus, die bij het begin van Uw ambtswerk den satan hebt afgewezen, toen hij U voorstelde, een wonder, dat verbluft, 6), den tempel te doen beleven, en die thans wederom den tempelgrond te heilig acht voor een wonder, dat van boven verbluft, doch niet van binnen wordt ervaren.

Het zwijgen van Christus — ja, dat is zoo sober als het kanonieke evangelie. Het is zoo sereen als de dauw van den klaren ochtendstond. Het handhaaft den kánon van het volstrekte gezag, allereerst tegen apocriefe joodsche verbeeldingen, welke den Messias als een éclatanten wonderdoener uit Zijn verborgen hol plots te voorschijn liet springen; 7) en voorts ook tegen het bengaalsche vuurwerk, dat de zieke verbeelding van de ongeloovige wereld zoo graag ontsteekt, zoo vaak zij een messias gaat ontdekken op eigen wijze; en vooral tegen den dikken mist van mijne zonden, mijn Heere en mijn God.


Breek nu maar àf dien tempel; een tempel is het toch.

Ja, meer dan de tempel is hier; hier woont in dezen Christus God; God en de Geest, en niet met mate. Hier is het allerheiligste, hier is het tempelhuis in zijn vervulling.

En, gelijk de oude tempel eenmaal gebouwd is zonder hamergeklop en zonder dreunend geschaaf en getimmer — want een Godshuis was het immers — zoo zal ook Christus den gebroken tempel van Zijn lichaam straks restaureeren zonder profane bijgeluiden en zonder het profanum vulgus uit te noodigen om Zijn heiligheid te besmetten. Christus heeft, door den masjaal te handhaven, het heilsfeit als zoodanig gered en de heiligheden Gods verhinderd, profaan te worden. Dit is zijn groote actieve gehoorzaamheids-betooning geweest, in Zijn zwijgen, groot en zeer te prijzen.

Dat is het eerste: dadelijke, werkende, gehoorzaamheid.

En zij voert heerschappij. Door te zwijgen, heeft Christus Zijn rechters verhinderd, aan dien masjaal een officiëelen term voor het vonnis te ontleenen. Het blijft opmerkelijk, dat Christus’ woorden |97| over die tempel-afbraak en dien tempel-opbouw, wél terugkeeren in de scheldende woorden van de menigte, en in de spot- en schimptaal, die den gang van het proces af en toe onderbrak, maar dat het niet gebruikt is in het officiëele vonnis van het Sanhedrin.

Dit is van Christus zelf geschied. Hij heeft Zijn rechters gedwongen, naar de hoofdzaak weer te keeren, en zich te werpen op de groote boodschap, die onverbloemd, zonder eenigen schijn of schaduw van een masjaalwoord, is gesproken: dat Hij n.l. waarlijk is de Messias, de Zoon van den levenden God.


En nú, nu wij de activiteit van Christus werkzaam gezien hebben in Zijn zwijgen, nú eerst mogen wij spreken over de passiviteit, de lijdelijkheid in Zijn gehoorzaamheid. Nu kan ik letten op den Man van Smarten, die zich zwijgend, stemmeloos, geeft in den dood. Ach ja, het was Hem nu eenmaal „gezet”, de raadselspreuk van tempel-afbraak en tempel-herstel, waar te maken. Verklaren moest Hij die spreuk, maar niet door een ontijdig pronkend woord, maar alleen door het te rechter tijd intredend bloedig feit.

Dus wordt Hij nu gestraft voor hetgeen geen zonde van Hemzelf toch was. Nu moet Hij Zijn verzekerd spreken over tempelbraak en tempelbouw waar maken, door den tempel van Zijn lichaam te láten breken, en hem zóó ook weer te bouwen, volledig, van den grond op, van den dood op. En hier aanbidden wij Christus’ lijdelijke gehoorzaamheid.

Zwijgen, zwijgen. —

En daarin bukken voor den wil des Vaders.

Zwijgen, zwijgen.

Het spreken heeft Hij versmaad, toen dit Zijn dood zou kunnen verhinderen of vervlakken. En het zwijgen heeft Hij versmaad, toen het er op aan kwam, te belijden Zijn messiasschap.

En zoo is Hij in spreken èn in zwijgen gewillig tot den dood.

is dit zwijgen berustend tegenover God. staat Hij daar, een lam, stemmeloos voor Zijn scheerders. is Hij Aärons meerdere, die, hoewel zonder zonde geslagen, berust in den wil van God, en Zich laat leiden, waar het recht Hem voert. is |98| Hij de zwijgende Profeet, die den gruwel afkondigt van de zonde, en de heiligheid van het recht, en de genoegzaamheid van die allereenvuldigste messiaansche zelf-openbaring: „Ik ben het”. is Hij de zwijgende Koning, die rustig verklaart: „Wie Mij nog niet verstaat, wie den masjaal niet heeft doorgrond, die strekke zijn hand naar Mij niet uit.” is Hij ook de zwijgende Priester, die Zich gehoorzaam geeft op de wegen van het kruis.


Christus is daarom voor het Sanhedrin zwaar verzocht geweest. Zijn eigen raadselspreuk kwam tegen Hem aan; en groot was de verzoeking, zich door een enkel woord te vrijwaren tegen den smadelijken dood. Eén ontijdig woord, en de idée reeds van Zijn dood was bij voorbaat in de blinkende glorie van het wonderteeken gezet; een wonder, zóó blinkend, dat alle vernedering er uit zou weggenomen zijn. Het was Hem een verzoeking even zwaar en groot als de beproeving op den berg van de verheerlijking. Ook op dien berg toch rees de groote vraag, of Christus door een ontijdig spreken, of door een ontijdig zwijgen, af zou gaan van de wegen der volmaakte ambtsbediening.

In deze verzoeking heeft Christus echter volkomen getriumfeerd.

En die triumf voegt aan Zijn kruis een nieuwe verschrikking toe.

Neen, niet alsof Christus enkel door het zwijgen verschrikkelijk, „numineus”, zou zijn geweest. Want — en nu voor het laatst — Zijn zwijgen is juist de weg, om te komen tot het spreken van de hoofdzaak, straks: „Ik zweer u, dat Ik de Messias ben”.

Neen, aan het kruis wordt geen nieuwe verschrikking toegevoegd alleen door de onduidelijkheid van den onopgelosten masjaal, doch vooral door de duidelijkheid, de sprekende en dwingende kracht, van den zichzelf openbarenden Messias.

Jezus zweeg stil, omdat Hij genoeg gezegd had.

Straks zal boven dit gemarteld hoofd een opschrift staan: I.N.R.I., Jezus de Nazarener, de Koning der Joden. Dat zal de „titel” zijn, dien Pilatus Hem geeft. De Joden zullen een ànderen „titel” begeeren, een ànder opschrift boven dit in dood gebogen hoofd. |99| En ieder mensch zal weer een eigen „titel”, een apart opschrift, bedenken voor den gekruisten Christus.

Maar boven elken „titel”, dien het gierig haten van ons vleesch alvast voor het kruis bedenkt, zal altijd weer het stille verwijt staan van den onverklaarden masjaal.

Jezus gaat het rechthuis uit. Men laat Hem gaan, en iedereen weet: „omtrent dezen man hebben wij nog ons onopgeloste raadsel”. De masjaal is nog niet opgehelderd. De tekst staat niet vast, en de uitleg ook niet. Indien er maar een greintje waarheid zit in de leer van iemand, dat de mensch het niet kan laten, zijn verborgen gedachten te verraden, onwillekeurig, door zijn openbare spreken, dan mogen wij veilig zeggen, dat Kajàfas’ woord: „wat hebben wij nog voor getuigen noodig?” feitelijk verraadt, dat hij heimelijk voelt, dat met den Nazarener niet naar recht gehandeld is, en dat de onverklaarde masjaal een groote hinder was voor zijn zelfverzekerdheid.

Oordeel nu Kajàfas niet. Belijd veeleer uzelf, dat Christus’ sterven in de wolk van een onverklaarden masjaal, het groote vraagteeken plaatst achter het kruis, waaraan gij en ik, door de zonde, die in ons woont, Hem hingen. Elk vonnis, dat het vleesch velt over Jezus, heeft in zichzelf de verdrongen wetenschap van een onoplosbaar raadsel. Elk afwijzend woord, gesproken over Christus Jezus, het is te bouder, naarmate meer vraagstukken, onopgelost, met geweld verdrongen zijn. Laat ons toezien en vreezen, nu Christus Zijn stil geheim heeft meegenomen naar het graf, hardnekkig in de oogen van menschen, zwijgzaam, duldzaam in de oogen van God. Hij neemt Zijn masjaal nu mee naar het graf. Nu wordt die raadselrede van Christus ons een bevel:

Zoo gij Zijn stem dan heden hoort,
Geloof Zijn heil- en troostrijk woord.
Verhard U niet, maar laat U leiden.

Want Jezus Christus is de Tempel Gods. Elke tempel heeft zijn geheimenissen. De masjaal is Zijn geheimenis. Maar Christus’ tempel lééft niet bij de gratie van zijn eigen duisteren hoek. Van |100| boven valt er licht, en van ter zijde valt er licht, en van binnen schiet het licht, en er is licht genoeg, zelfs de dwazen behoeven niet te dwalen. En daar klinkt een stem, terwijl het licht op Hem valt, en aan Hem is: Hij is het, Hij is de Messias, de Zoon van den levenden God.

Want in Gods groote tempelhuis, dat nu gebroken en ras herbouwd zal worden, is niet de vraag (die nog rest na den masjaal) het obstakel voor het antwoord, doch is het vooròpgaand en wederkeerend goddelijk antwoord het incitament voor de duizend nieuwe vragen der zalige zielen, die in alle eeuwigheid roepen zullen: Gij zijt het, Gij zijt het, Gij zijt de Messias, de Zoon des levenden Gods; en omdat Gij het zijt, moet Gij het al meer blijken; en omdat wij het weten, willen wij het eeuwig onderzoeken. Gij hèbt U zelf verklaard, en hèbt ons God verklaard, verklaar U daarom nader en verklaar Uwen God daartoe nader en nader. Verklaar U zelf en God; mijn Heiland, tot in alle eeuwigheid.

Dan zwijgt de Christus nooit meer stil. Zijn zwijgen was de werving van Zijn eeuwig recht van spreken. Het dwong de pen Zijns Vaders, die in de boeken boven schreef en schreef, toen zwijgend engelen letten.

Hij schreef van Jezus, dat Hij Hem alle spraak zou geven in hemel en op aarde, nu hij de gehoorzaamheid geleerd had uit hetgeen Hij had geleden, en het spreken uit hetgeen Hij had — gezwegen.




1. Zie deel I van dit werk, bl. 48 en vervolgens.

2. Vertaling Dr J. Ridderbos, Jesaja, II, Kampen, J.H. Kok, bl. 107, 108.

3. Het komt hier aan op de daad van Christus zelf. Want onkundig van Christus’ eigen aankondiging der opstanding waren de joodsche leiders niet. Zie Matth. 27 : 63. Velen denken hierbij aan plaatsen als: Mt. 12 : 39v., 16 : 4; 21 : 42; 26 : 61, vgl. 27 : 40 (Zahn). Anderen denken ook met een „misschien” aan Joh. 2 : 19 (Grosheide, Komm.).

4. Zie het eerste deel van dit boek, blz. 339 v., 421 v. vergelijk bl. 100, v..

5. Vergelijk deel I, bl. 100 en volgende.

6. Springen van de tempeltinnen.

7. Zie het hoofdstuk over Christus’ apologie voor Annas, bl. 17, v.




a. Uitbreiding en bewerking van materiaal uit ‘Iets over den „masjaal” bij Christus: een illustratie’ I-IV, De Reformatie 10 (1929v) 12,92-94; 14,108-110; 15,116-118; 16,124-126 (20 december 1929 — 17 januari 1930).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000