HOOFDSTUK X.

Christus naar de paaschzaal: paaschlam naar paaschlam.

En de dag der ongehevelde brooden kwam, op denwelken het Pascha moest geslacht worden. En Hij zond Petrus en Johannes uit, zeggende: Gaat henen en bereidt ons het Pascha, opdat wij het eten mogen. En zij zeiden tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij het bereiden? En Hij zeide tot hen: Ziet, als gij in de stad zult gekomen zijn, zoo zal u een mensch ontmoeten, dragende eene kruik water: volgt hem in het huis waar hij ingaat; en gij zult zeggen tot den huisvader van dat huis: De Meester zegt u: Waar is de eetzaal, daar Ik het Pascha met mijne discipelen eten zal? En hij zal u eene groote toegeruste opperzaal wijzen: bereidt het aldaar. En zij henengaande, vonden het gelijk Hij hun gezegd had, en bereidden het Pascha.

Lucas 22 : 7-13. a


Thans gaat voor ons de Christus henen, op weg naar de paaschzaal. Dat is de weg, die Hem leiden zal van de aanschouwing van het teeken in het oude sacrament, tot de groote beteekende zaak in het nieuwe sacrament. Daar hangt een wolk van mysterie om het hoofd van den Man van smarten, als Hij heengaat naar deze zaal. Ons Pascha zoekt zijn Pascha, — en achter Hem aan gaan de engelen en de duivelen mede.


Over de bizonderheden, die met ons tekstverhaal in verband staan, is, van oude tijden af aan, zeer veel verschil geweest.

Met name de vraag, waar door Jezus het Pascha gevierd is, heeft |143| langen tijd de aandacht in beslag genomen. De meeningen schommelden altoos, en zijn nog verdeeld.

Wij weten, wat de bijbel zelf ons ervan zegt. Het zijn maar enkele korte trekken, die alleen den omtrek van het verhaal ons laten verkennen. Vergelijking van de evangeliën doet ons begrijpen, dat Jezus, in het begin van den dag, aan twee van Zijn discipelen, Petrus en Johannes, opdracht gegeven heeft, om naar de stad te gaan — want blijkbaar was Jezus met de leerlingen buiten de stad nog — en dat Hij hun gezegd heeft, dat zij op een bepaalde plek een man zullen vinden, die een kruik water draagt. Hem moeten zij vragen, waar de zaal is, waar de Meester het Pascha vieren kan. Dan zal hij hun gewillig den weg wijzen naar een huis, waar een zaal, wèl toegerust, voor hen zal worden ingeruimd. Sommigen meenen zelfs, dat de uitdrukking, dat de zaal „wel toegerust” was, er op wijst, dat de vloer met tapijten 1) belegd zou zijn geweest: tot in bizonderheden zou dus alles in orde zijn gebracht. — Dit mag dan niet zeker zijn, maar wèl wijst er alles op, dat de zaal geen „noodverblijf” was, in der haast voor de feestviering in orde gebracht, maar dat de voorzienigheid van God beslag gelegd heeft op zùlk een appartement, dat door zijn „sfeer” en rust volkomen beantwoordde aan de heiligheid van het laatste Pascha.

Het is al dadelijk een merkwaardig bericht, intusschen. Wanneer toch Jezus Zijn discipelen uitstuurt, om zonder veel woorden te beschikken over het eigendomsrecht van een ander, dan lijkt dat al dadelijk zeer veel op een andere gebeurtenis, waarover wij ook reeds gesproken hebben. Wij herinneren ons, dat op den dag van de feestelijke huldiging ook twee discipelen uitgezonden werden om het ezelsveulen te requireeren. Evenals toen de Koning van de stad gebruik maat van zijn recht van requisitie, zoo is het ook nu. Hij gaat, zóó maar, af op een bepaalden man, die ergens loopt, en een waterkruik draagt, en beschikt over hem en over zijn huis naar welgevallen. Een tweede trek van overeenkomst is er nog. Evenals wij bij die andere requisitie gezien hebben, dat |144| God zelf meewerkt, zoodat het ezelsveulen precies op dezelfde plek te vinden is, als door Jezus aangeduid werd, zoo plooit en schikt ook hier weer de God der voorzienigheid alle dingen, om zijnerzijds aan de profetie en de wilsbeschikking van den Christus, die sterven gaat, tegemoet te komen, en beide te vervullen. God is het, die op den vóór alle eeuwen bepaalden tijd den daartoe gepraedestineerden man met zijn waterkruik het huis verlaten doet; die ook op den bepaalden tijd hem laat terug keeren; die straks op dat bepaalde hoekje van de straat hem stil laat staan, als hij aangehouden wordt door Petrus en Johannes. En zoo is het God zelf, die het laken spreidt over de tafel, waaraan de Zoon des menschen aanliggen zal voor het laatste Pascha. Inderdaad, men kan nooit zoo indringend preeken over de voorzienigheid van God, dan wanneer men ze zich concreet werkzaam voorstelt in de gangen en wegen, in de uren en tijden van Jezus’ lijdenstooneel. De tempel is met al zijn altaren wel ver uit het gezicht; maar ge behoeft toch niet te vragen, waar God zijn „altaargeheimenissen” ontdekt. Een zuchtje strijkt reeds langs den tempelvoorhang, even maar . . . . Daarachter plegen den dienst, die officieele dragers zijn van het recht van requisitie; want Levi mag de „tienden nemen” b. Wee hun, want God requireert met en voor den ongezalfden Nazarener . . . .

Toch is er anderzijds ook weer een groot verschil tusschen de requisitie van het ezelsveulen en de opvordering van een zaal voor het laatste Pascha.

Allereerst moeten wij bedenken, dat Christus, toen Hij het ezelsveulen opvorderde, optrad in Zijn waardigheid als Koning van de stad. Als zoodanig neemt Hij alles, wat Hem ten dienste kan zijn, frank en vrij zich aan, wien het ook volgens notarisrecht moge toebehooren. Er is geen enkele aanwijzing, die ons zou kunnen verzekeren, dat de man, van wien Hij dat ezelsveulen vroeg, bepaaldelijk behoorde tot den engeren kring der discipelen. Integendeel, men krijgt den indruk, dat hij een man was, die ten aanzien van Christus niet in een bepaalde intieme verhouding stond. De nadrukkelijke verzekering, dat hij het ezelsveulen dadelijk weer zal |145| krijgen na gebruik, schijnt ook al eenigszins er op te wijzen, dat Jezus hem meer of minder beschouwd heeft en bejegend als een vreemde, althans iemand op wien Hij geen bizonder vriendschapsrecht kon laten gelden. 2)

Maar in dit andere geval, waarin de Heiland de Paaschzaal opvordert, schijnt alles erop te wijzen, dat de man, wiens huis zal worden gevraagd ten behoeve van den kring van Jezus en van zijn discipelen, behoord heeft tot den engeren kring van geloovigen en vrienden. Geen wonder ook. Want hier treedt Jezus op, niet zoozeer als Koning van de stad, die Zijn recht laat gelden op de schatten van Zijn eigen residentie en van Zijn eigen land daarbij, doch als Middelaar van het Nieuwe Testament, die komt om aan te zitten aan den Paaschmaaltijd en aan den disch van het Heilig Avondmaal. Waar bij den intocht in Jeruzalem alles naar Jezus ópdrong, zoodat Hij binnen een oogenblik het middelpunt was van ieders belangstelling, daar trekt Hij zich nú terug tot een werk, een heilig werk, dat door duizenden verricht werd op dienzelfden dag, doch dat Hij zal te rusten brengen, om het te doen overgaan in dat betere heilgoed van het Heilig Avondmaal.

Toen Christus al dien omslag maakte om een ezelsveulen voor zich te gewinnen, was daarbij de bedoeling, de aandacht van de menschen te trekken. Thans echter stelt Hij weer een teeken aan de discipelen; er zal een man zijn met een waterkruik, en zij zullen hem treffen zóó en zóó, en dáár en dáár. Maar waartoe dient dat teeken? Is het om de aandacht te winnen van de belangstellende menschenmassa? Is het dan misschien, om de discipelen te fundeeren door een teeken in het geloof? Och, zeker het zal ook wel om hunnentwille zijn geweest; want de Satan heeft hen zeer begeerd, te ziften als de tarwe c. Doch laat ons niet verder vragen. Het teeken is er allereerst en allerlaatst om Jezus’ wil. Als Jezus teekenen stelt, dan werkt Zijn ziel en geest altijd op God aan, en God op Hem. Dit wetende in Zijn Godvertrouwend |146| hart, zoekt dat geplaagde hart een teeken, niet om den twijfel te breken, die er niet is, doch om in de feiten van den waren Paaschdag te hebben een getuigenis, dat Hij God behaagde; dat de plaats waar Hij het Paaschlam eten zal, Hem van God in gunst gegeven is. En waar de requisitie van het ezelsveulen, Christus’ recht-op-rijkdom als een rechtsregel voor al wie Hem ziet, pretendeeren komt, daar spreidt Jezus hier, door de vraag, om een simpele gelegenheid voor het Paaschfeest Hem te bereiden, Zijn armoede voor de vertrouwden ten toon. Want in heel die groote stad is er nergens een vaste plaats, waarop Hij, de Koning van de residentie, onverhinderd beslag kan leggen, zeggende: „dit is nu mijn eigen terrein.”

Vandaar dan ook, dat wij eigenlijk de requisitie van het ezelsveulen, èn de manier, waarop Jezus de opperzaal voor Zich bereiden laat, als een tegenstelling moeten zien, of, wat nog beter gezegd zou zijn, als een noodzakelijke aanvulling van het eene teeken door het andere. Het eerste requisitie-teeken roept Zijn rijkdom uit, het tweede handhaaft Zijn vrijwillige armoede. Het eerste roept uit: „heel de stad is rechtens van Mij!” Het tweede houdt vol: „niets is in feite hier Mijn eigendom.” Het eerste anticipeert op Zijn glorie; het tweede erkent Zijn lijdensweg; luister maar naar dat somber-zware woord: Mijn tijd is nabij. Het eerste teeken slaat alarm voor den Vorst van Davids huis en vraagt alle aandacht voor de scheut, die uit de afgehouwen tronk van David opgeschoten is. Maar het tweede teeken vraagt precies evenveel aandacht voor den duisteren aanblik van Davids afgehouwen tronk; de groote Zoon van David — hoort toe, Hij vraagt een appartement in Davids stad, waar Hij zou kunnen eten naar den geest. En zoo gaat Jezus de wereld uit, gelijk Hij daarin gekomen is. Het was lang geleden dat twee eenzamen, Maria en Jozef, naar een plekje zochten, waar het Kind aan David kon geboren worden. Dat was toen een klaar gezicht op de breuk van het huis van David, dat zijn laatste kinderen, naakt en bloot, over de wereld heen laat dwalen. En, zooals toen het huis van David in de wereld kwam, vrágende om een gunst, zoo moet nu óók Hij, |147| die de groote Zoon van David is, hoewel Hij zijn rijksrecht heeft bezworen, en hoewel Hij in den rijksdienst ten uiterste werkzaam is, en hoewel Hij op dit uur het ware wezen zal ontdekken van het Koningschap van David, zoeken 3) naar iemand, die een gunst Hem wil bewijzen, opdat Hij het Pascha ete, en het Avondmaal schenke aan Zijn kerk.

„Hoewel”, — schreven we. Of moet er staan: omdat?

Zwijg stil, mijn hart, en luister toe: de Koning heeft een vordering, waar Hij ook komt. Vorderingen brengt Hij mee, en scheldt ze allen door zichzelven kwijt.

Tusschen deze dubbele requisitie, intusschen, de één vol van heerlijkheid, de andere in alles een naakte openbaring van de armoedigste werkelijkheid, beweegt zich nu de Man van smarten. Tusschen deze beide polen is gevat het verhaal van Zijn lijdensgang, dien Hij voleindde in Jeruzalem; en slechts in de eenheid van die beide ligt de waarheid omtrent Jezus Christus.


Tot nu toe was ons alles, hoewel wonderlijk, niettemin duidelijk.

Iets anders echter wordt het, als wij nog verder op de bizonderheden indringen willen. Want wij kunnen niet met zekerheid zeggen, hoe zich verder alles hier voltrokken heeft.

Voornamelijk de plaats, waar Jezus het Pascha heeft gevierd, is nog steeds niet duidelijk. Wel is er een plekje, dat van overlang in Jeruzalem wordt aangewezen als de plaats, waar men het Avondmaal gevierd heeft, n.l. het z.g. coenaculum, een plek, waar thans het z.g. „en Nebi Daûd” gelegen is. Dit gewijde stukje grond wordt dan gewezen op het zuidelijk deel van den heuvel, die westelijk van de stad ligt, en in de overlevering den naam van „Sion” draagt. 4) |148|

Nu spreekt het reeds van zelf, dat wij met zekeren argwaan die plek ons hooren aanwijzen . . .

Maar, dat is voor ons geen verlies. Het is veel pijnlijker, dat wij de sobere gegevens van het bijbelverhaal ook niet geheel kunnen reconstrueeren. Met zekerheid kan nooit gesproken worden, hoeveel gissingen ook gewaagd zijn, om het huis te bepalen van het laatste Paaschfeest.

Er is echter één opvatting, die een mogelijkheid aanwijst, welke zeer veel kans heeft van waarschijnlijkheid. Een heel oude overlevering reeds, die echter in deze laatste dagen door verscheidene geleerden van naam, op zeer sterk sprekende gronden, als juist erkend wordt, wijst als het huis, waar de Heiland paaschfeest vierde, de woning aan van Maria, de moeder van Johannes Marcus. Deze laatste zou dan, indien de vader dood was, als huisheer gelden.

Het zou ons te ver voeren, al de gronden aan te voeren, die voor deze opiniën bij te brengen zijn.

Genoeg zij het volgende.

Dat er iets voor pleit om bepaald dit huis met den vinger aan te wijzen, erkent men dadelijk reeds, als men er op let, dat de persoon, die gevraagd werd een kamer af te staan, moet behoord hebben tot den kring der vertrouwden. Dit was inderdaad het geval met Marcus. Wij zien hem straks optreden in den kring van de eerste Christengemeente, en hoe langer hoe meer naar voren treden. Zijn moeder, aan wie het huis toebehoort, heeft niet alleen nu (naar waarschijnlijkheid) maar ook later (en dàn spreken wij met zékerheid) haar huis afgestaan aan de discipelen van Jezus. Uit Handelingen 12 weten wij, dat Maria, de moeder van Johannes Markus, over een heeren-huis beschikte, dat een groote ontvangzaal had, en dat zij die zaal ten allen tijde heeft opengesteld voor de christenen, die in Jeruzalem samen kwamen na het Pinksterfeest. Daarbij komt, dat Marcus een goede vertrouwde was van Petrus, die door Jezus meê werd afgezonden, om de zaal aan te vragen. Teekenend is ook, dat Marcus, de latere schrijver van het evangelie, dat op zijn naam staat, zelf heel kort juist over deze bizonderheden heenloopt; dit zou kunnen spreken van een zekere |149| bescheidenheid, juist wanneer het zijn eigen huis betreft. De man, die dan de waterkruik droeg, kon òf Johannes Marcus zelf geweest zijn, òf, zooals sommigen willen, één van de bedienden van het huis, 5) die dan ook wel van Jezus wist, en aanstonds begreep, in welke omstandigheden Hij verkeerde.

Men moet erkennen, dat in deze opvatting heel veel verleidelijks ligt. Vooral om de mooie perspectieven, die zich dan openen.

Wanneer het toch waar is, dat de Middelaar, het Hoofd Zijner kerk, in het huis van Maria het laatste Pascha heeft gevierd, dan is dus deze heilige grond langen tijd bewaard gebleven als het eigendom van de kerk. Dan wordt ook verklaard, hoe het komt, dat later na het Pinksterfeest, de discipelen van Jezus, de eerste leden van de kleine Christelijke kerk, al hun goederen verkoopen, en de opbrengst er van aan de apostelen toevertrouwen, in het belang van de bedreigde geloovigen, — terwijl daarentegen juist Maria haar prachtig heerenhuis niet verkoopt: de plek was ook te vol van heilige herinneringen; en dan — de gemeente vond het een heerlijkheid, te vergaderen in dezelfde zaal waar haar verheerlijkt Hoofd voor het laatst het Pascha genomen, en voor het eerst het Avondmaal gegeven had. Neemt men aan, dat het huis van Maria niet alleen in Handel. 12, maar ook in Handel. 4 voorkomt als een verzamelpunt van de vervolgde geloovigen, dan is de plaats, waar Christus het laatste Pascha vierde, en van waar de Geest van Christus het Avondmaalsbevel over de wereld uitgezonden heeft, door een wonderlijke kracht bewogen (Hand. 4 : 31), op het gebed der gemeente, en heeft God zelf dus die plek geteekend als een plaats van heiligheid, verbindingsschakel tusschen het overblijfsel van het Oude Verbond, dat er het laatste Paaschlam eenmaal at, en de gemeenschap des Nieuwen Testaments, die er de liefdemaaltijden aanrichtte en het brood kwam breken . . . . |150|

Ja, nog verder kan men zich te droomen zetten.

Wij weten b.v. dat de latere Barnabas, die toen nog Jozef of Jozes heette, een neef was van Johannes Marcus. Hij was een Leviet, uit Cyprus geboortig, doch was teruggekeerd uit Cyprus, waarheen zijn familie geémigreerd was, naar Palestina en Jeruzalem. Licht kan men zich voorstellen, dat hij in het huis van zijn tante Maria, telkens een vertrouwde gast was, zoo niet een vast inwoner. Zou dit ééne gegeven inderdaad in al die andere passen, dan is zijn bekeering tot den kring van Christus’ discipelen te meer verklaarbaar, nu hij telkens in het huis van tante Maria Jezus en Zijn discipelen in en uit zag gaan, en . . . . misschien wel beneden heeft gezeten, toen boven door Jezus Pascha werd gevierd, en het Avondmaal werd ingesteld.

En wanneer men dan nóg één stap verder gaat, en, gelijk sommigen doen, aanneemt, dat Johannes Marcus evenals Jozef-Barnabas een Leviet was, dan wordt het perspectief nog mooier. Dan zou het een treffende bizonderheid zijn, dat een zoon van Levi, den ouden priesterstam, de tafel heeft helpen dekken voor het laatste Pascha, dat, in Gods gunst, en naar de wet nog, werd gevierd in heel de wereld. Want Levi is immers de priesterstam, en Levi had, eeuwen en eeuwen lang, zijn priesterlijke zonen zien staan in tabernakel en tempel, om de paaschlammeren te slachten, en het paaschritueel te verrichten. Maar als nu deze zoon van Levi, Johannes Marcus, misschien wel met hulp van Jozef Barnabas, de tafel toerust, waar Christus het laatste Paaschlam eten zal, en dan Zichzelf als het ware Pascha wegschenken zal bij het Heilige Avondmaal, — dan zou in hem Levi zelf zijn priester-werk vervuld hebben; dan zou Levi zelf, in deze laatste bereiding van de paaschzaal voor den Man van smarten, geknield zijn voor den beteren priester, niet uit Aärons, d.i. uit Levi’s geslacht, maar naar de ordening van Melchizedek. Dan zou Levi, die „de tienden pleegt te nemen” van anderen, zelf in dezen allerschoonsten Levietendienst, in het keerpunt aller tijden, „de tienden”, den tol van eerbied en van liefde, aan Jezus hebben toegebracht d. Dan zou het Avondmaal ingesteld zijn in een zaal van pure geheimenissen, |151| waar de liefde in het tafellinnen deze spreuk geborduurd had: Spijze ging uit van den eter, zoetigheid van den sterke e. Want „de eter” is Levi, die „de tienden neemt” van het volk; maar hij, die „de tienden neemt”, en van anderen dus leeft, geeft nu zijn eigen huis, en „de tienden” van inkomsten. Hij geeft alles, hij geeft zichzelf aan den beteren Priester, die voor eeuwig Levi van zijn dienst ontslaan zal, en het offer voor altijd tot rust zal brengen. Ja, als dat alles waar is, dan zijn de ingrediënten van dezen eersten liefdemaaltijd als een offerande der dankbaarheid door Levi zelf aangebracht. Dan is Levi tegen Levi opgestaan hier in het gericht. Want Levi is eens werkzaam geweest, arm, maar met God, tusschen de gordijnen (de tabernakel). Toen heeft Levi zijn prachtig tempelhuis gekregen, en hij is er nog in en alle zonen van Levi zullen den Christus uit dat schoon tempelhuis gaan weren. Maar terwijl Levi in de priesters den tempel blijft bezitten, daar woont God zelf weer tusschen de gordijnen, zonder rust, God, tusschen de gordijnen, die Maria heeft geplooid . . . . En tusschen die gordijnen is weer Levi, vertegenwoordigd, niet in priesters, doch in Johannes Marcus die offert, en in de bevende ziel van Jozef, later Barnabas, doch Barnabas, vertroostings-zoon, nu reeds voor Jezus! Want is het geen troost, wel achtere de gordijnen te moeten blijven, doch God en Levi er nevens zichte weten??

Men ziet het, alles is mooi genoeg, en men moet zich zelfs om der waarheid wil eenig geweld aandoen, om niet in te groote onvoorzichtigheid voor stellige waarheid uit te geven, wat men zoo gaarne als waarheid zou willen zien . . . .


Toch mógen wij ook hier geen stap verder gaan, dan ons geoorloofd is. Het heeft den Heiligen Geest behaagd, den naam en de genealogie van den eigenaar of de eigenares van het huis, dat Jezus in Zijn laatsten nacht herbergde, te doen wegschuilen onder den nietszeggenden naam van „N.N.” („Zulk een”).

Een sluier, dien de Heilige Geest werpt, mogen wij niet optillen. Van het evangelie mag men geen novelle maken, zoo is terecht gezegd. Ook geen stichtelijke novelle. En daarom, al erkennen wij, dat |152| zeer veel historische bizonderheden (waarvan de meeste nog niet eens genoemd zijn) bovenstaande constructie meer dan waarschijnlijk maken, toch willen wij ook het hoofd bukken voor den wil van den Auctor primarius van de Heilige Schrift, en dus niet allerlei bizonderheden naar voren schuiven, maar ons nederig houden aan hetgeen ons met zekerheid van God is overgeleverd. Want het blijkt Gods wil geweest te zijn, dat de bizonderheden, waarnaar de bevende hand der christelijke herinnering voorzichtig tast, in de schaduw zouden treden, opdat al de aandacht vallen zou op de hoofdzaak, waar het hier om gaat. Christus, die als Drager van de wet en als Vervuller van de wet, het Pascha vieren gaat naar den eisch der wet, opdat Hij zoo tusschen de gordijnen, waar God in ballingschap gaat, niet zonder wet, de wet vervullen zou door en voor het evangelie. Want dit is het toch, waar alles nu op aankomt: Christus heeft het Pascha gevierd, want het betaamde Hem alle gerechtigheid te vervullen f. Wil Hij in dit uur het Avondmaal instellen, het teeken van het Nieuwe Testament, dan dient Hij den weg van het Oude Testament tot het einde toe gehoorzaam af te loopen. De geboortekamer van het Heilig Avondmaal moet rein gehouden worden, brood en wijn worden ons in zuivere schalen van gehoorzaamheid gereikt.

Het kwam er dan ook, om zoo te zeggen, heel secuur op aan. In die paaschzaal, waar Jezus aanzit, ontmoeten elkaar twee lijnen, die van het Oude en die van het Nieuwe Testament. De wissel wordt hier omgeworpen. Uit deze zaal zal voortaan niet meer het vleeschelijk Israël treden, om het Pascha te vieren naar de oude wet, maar het geestelijk Israël staat òp straks van de tafel hier, om het betere Pascha der vervulling te vieren in het Heilig Avondmaal.

Maar dan komen ook in dit alles de ziel en alle zinnen van den Heiland getuigenis geven aan den eisch der heiligheid, die zich aan Hem oplegt met opperste gestrengheid. Hij mag noch wil het Nieuwe Testament ons geven, tenzij het Oude wettig is vervuld. Juist waar de wissel gelegd wordt, moet de spoorweg zuiver loopen: één kleine fout, en de plaats waar de wissel ligt, wordt onheilsplek. |153| Maar Christus Jezus leeft ook nu volmaakt in de wet. Hij bereidt het Pascha naar al de regelen, die de wet Hem voorschreef, opdat noch vinnige Joden, noch in aandacht gespannen engelen Hem konden treffen in ook maar de geringste afwijking van de wet des Heeren. Zóó treedt het evangelie van het Nieuwe Testament zijn geboorteuur in, maar de wet van het Oude verbond heeft de kamer toegerust.

Dus treedt de schaduw naar het uur van haar vervulling.

Indien Jezus het Pascha niet gevierd had, dan zou ons Avondmaal dé daad van revolutie zijn. Nu Hij het wèl gevierd heeft „naar de wet,” nu is ons Avondmaal Zijn gave van rijpe vervulling. Hoe „begeert nu Jezus’ ziel dit Pascha te eten met zijn dispelen!” g Er is voor Hem werk te doen. En waar het werk wacht, „verlangen Zijn genegenhêen, om ’s Heeren voorhof in te trêen; Zijn ziel bezwijkt van sterk verlangen.” h Ik heb, zoo zegt Hij zelf, zeer begeerd, die Pascha met u te eten. Want de Middelaar in Hem dorst naar Zijn dienstvervulling. Die Middelaar treedt dan ook nu de paaschzaal in met den sterken wil tot lijdelijke èn dadelijke gehoorzaamheid.

Tot lijdelijke gehoorzaamheid. -

Als Jezus de zaal betreedt, waar het lam is toebereid, dan is die toegeschikte tafel het kort begrip van al zijn lijden. Dat paaschlam, in den schotel, is een teeken en zegel van de liefde Gods, die eens den wrekenden gerichtsengel in Egypte „voorbij liet gaan” aan alle huizen, waar het bloed van het offerlam aan de deurpost was gestreken, opdat de dood alleen zou treden in huizen van Egypte. Dat paaschlam betuigt aan alle kinderen Abrahams: „tot u, indien gij gelooft, zal het onheil niet genaken.” i Maar hier treedt de ware en de groote Zoon van Abraham de paaschzaal binnen, en Zijn menschelijke ziel is wel vol van geloof, en brandende van den ijver, maar het kwaad, het groote kwaad, het eeuwige kwaad, zal nu tot Hem alleen genaken. Alle angsten van verderf zullen wroeten in Zijn vleesch. Dit paaschlam is voor Jezus’ ziel een schrik geweest, een oorzaak van veel beving. Hij is de eenige, die zonder eenige twijfeling in God geloofd heeft, en die toch niet |154| voorbij gegaan is door den verdervenden engel. Want Hij heeft ook geen bloed, dat Hij vertoonen kan aan God. Wat zal Jezus met het bloed van dit geslachte lam? Het beklaagt Hem in zijn aangezicht: het roept: voor u heb ik niets te geven in der eeuwigheid. Alle deuren in Gods wijd heelal wijken voor uw hand terug, als gij het bloed zoudt willen strijken aan de posten, u ten goede! Het eenige, dat Hij aan God vertoonen mag, is Zijn eigen bloed. Hij zelf, schoon de Zoon van Israël, die zonder eenige zonde is, wordt geslagen als de groot-Egyptenaar. Hij zal den dood ingaan, en het doode paaschlam weent over Hem als over den eerstgeborene en ééngeborene, die door het offer van een dier niet treden kon in de verzoening, want slechts Zijn eigen bloed opent Hem den weg tot God. — Nooit is het lam zóó klein, zoo arm, zoo nietig geweest als in dit uur. Nooit heeft iemand, etend, zóó geleden.

Niettemin, — bij de lijdelijke, komt óók de dadelijke gehoorzaamheid.

Ziet, Hij maakt de plaats op de tafel met eigen handen vrij, waar het paaschlam geslacht zal staan. Hij neemt Zijn discipelen mede, en, hoewel Hij het Pascha eten moet, zóó als nog niemand het immer heeft gegeten, toch gaat Hij zitten in den kring der jongeren, neemt het vleesch van het lam, zegent het, en heft de oogen op tot God, en looft Hem met al de formuliergebeden, die de wet Hem voorschrijft, maar dan óók weer zóó, dat elke zin en ieder woord uit die heilige formulieren, het volle accent krijgen van Zijn toegenegen ziel. En oneindig worden uitgebreid.

Hij, die zóó het Pascha heeft gegeten, hoewel het vleesch Hem brandde in den mond, Hij heeft de wet des Heeren in Zijn ingewanden gedragen. Hij nam en at. Hij at de groote spijze, welke in oppersten zin zoet was in den mond, maar bitter in den buik j. Het teeken en zegel van Israëls verschooning, het bespotte Hem wel, als den Man die geen ontferming heeft, in Zijn aangezicht. Is Hij niet de eenige, aan wien geen verschooning wordt geschonken, maar die als het ware Paaschlam sterven moet? Maar hij verdraagt alle dingen, — want hij heeft de Zijnen lief op het hoogst k.

En nu — wij hebben gehoord, dat van oude tijden is gesproken, |155| dat het paaschlam zuiver moest zijn, en gaaf, en jong, en krachtig.

Wel, dit willen wij nu zeggen van ons Pascha, dat zich slachten gaat. Christus Jezus heeft de wet vervuld, en den tol aan haar betaald tot den laatsten penning toe. Dit ons nieuwtestamentisch Pascha is zuiver, want er is geen zonde in Hem. Het is ongeschonden gaaf, want Hij doet de wet. Het is jong en krachtig, want Zijn eigen wil breidt nu zich uit over het doode lam, om den ganschen doodstaat ervan in zichzelf te absorbeeren.

In dit Lam willen wij nu rusten.

Laat ons toetreden en de handen doopen in Zijn bloed, en het strijken niet aan de posten van ons huis, maar aan de deuren van ons hart. Er laat ons zóó ons vertoonen . . . . niet aan den Priester, die ons reeds zag aan Zijn tafel en in Zijn graf, doch aan den God des Priesters, den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus.

Want ook ons Pascha is geslacht, hetwelk is Christus Jezus l.

Wie dit eene, alles beheerschende heilsfeit heeft gegrepen, treurt niet meer om den nevel, waarin de bizonderheden blijven hangen, want nooit is het in zijn hart zóó licht geweest, als toen de altaargeheimenissen, misschien in het huis van Levi, doch zéker onder de hand van Melchizedek, zich veranderden in — tafelgeheimenissen.

Het altaar is het Oude-, de tafel is het Nieuwe Testament — doch beide in Zijn bloed.

Vraag nu niet meer, welk bloed, welk Pascha? De vraag zou smetten deze heerlijkheid.

Zwijg en wees stil.

De tafel is gedekt, mijn Jezus bidt.




1. Anderen verklaren weer op andere manier: een gepleisterde vloer.

2. Men lette ook op de (juiste) opvatting van Matth. 21 : 3: „hij (nl. de Heere zelf) zal (na gebruik) het dier terstond (terug) zenden (aan den eigenaar)”, Vgl. Marcus 11 : 3 („gezuiverde” tekst, Grosheide, Komm. Mt. 246).

3. Zelfs als men aan een tevoren gemaakte afspraak van Jezus met den huiseigenaar denkt (zooals b.v. door M. v. Rhijn, De Evangelisten Marcus en Lucas, A’dam , b. 13) kan dit woord blijven staan, want het komt op de gunst aan, op het leenen, in tegenstelling met „eischen”, en „nemen”. Overigens hebben wij bezwaren tegen deze meening, waarop we evenwel met het oog op den aard van dit boek, niet ingaan.

4. P.G. Groenen, Het Lijden en Sterven van O.H. Jezus Christus, 2e druk, Utrecht, Wed. J.R. v. Rossum, 1919 , bl. 23, die echter zelf weer bedenkingen oppert. Vgl. Zahn (Th.) in kommentaren en brochure.

5. Dr v. Rhijn, a.w. denkt aan den vader v. Joh. Marcus. Hij wijst wel op het verwonderlijke, dat een man een kruik droeg, (wat dan door een afspraak — zie boven — van Jezus met hem als afgesproken herkenningsteeken zou te verklaren zijn) maar gaat door deze opvatting zelf nieuwe moeilijkheden scheppen (droeg de — oude — huisheer zelf water op straat? waarom wordt het huis — als de vader nog leeft — telkens op naam van de moeder gezet in het verhaal? etc.).




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. Hebreeën 7:5.

c. Vgl. Lucas 22:31.

d. Vgl. Hebreeën 7:9.

e. Vgl. Richteren 14:14.

f. Vgl. Matteüs 3:15.

g. Vgl. Lucas 22:15.

h. Vgl. Psalm 84, vers 1 (berijming 1773).

i. Vgl. Psalm 91:7.

j. Vgl. Openbaring 10:9v.

k. Vgl. Johannes 13:1.

l. Vgl. 1Korintiërs 5:7.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000