HOOFDSTUK XIV.

Christus, den dooden Judas confronteerend met den dooden boef.

En hij zeide tot Jezus: Heere! gedenk mijner, als Gij in Uw koninkrijk zult gekomen zijn.

En Jezus zeide tot hem: Voorwaar zeg ik u: heden zult gij met mij in het paradijs zijn.

Lukas 23 : 42, 43. a


Wij hebben in ons eerste deel, en ook nog in ons derde, 1) even gerept van de middeleeuwsche voorstelling, volgens welke de gekruiste Heiland te vergelijken is met een „nachtegaal”, die zijn lied van louter „minnen” zingt in den hoogen meiboom van het kruis. En we lieten niet na, zulk een „visie” elk attribuut van zuivere schoonheid te ontzeggen, omdat de ware beteekenis van den gekruisten Christus en van de kracht van Zijn liefde erin voorbij-„gezien” wordt.

Moeten wij na de onmiddellijk voorafgaande hoofdstukken dit bezwaar nog nader ontwikkelen? Wij gelooven het niet.

We vernemen het tweede kruiswoord, 2) dat tot den boef daar naast Hem door Christus is gesproken. Ook die middeleeuwsche zanger ving het op:

Men hoort den nachtegael singen

Al onder den scerpen doren, |297|

Syn herte is vol van minnen,

Die wilt, die macht nu horen.

Die schaker bat om vrede.

Hi mocht wel hebben prijs.

Díe nachtegael singt: nog heden

Suldy zijn in ’t Paradijs.

Maar wij strijden hiertegen niet meer. Wij herhalen slechts: Christus’ liefde wàs geen natuurgevoel, dat een uitweg voor zich zoekt in zelfbevrediging, want zij is ambtelijk, persoonlijke godsdienst. Geen liefde dus, die enkel a-critische verbindingen legt, doch die critisch scherp onderscheidt en scheidt.

Onderscheiding. Scheiding.

Want Christus, tusschen twee misdadigers gehangen, neemt den één aan, en den ander niet. Twee veroordeelden zullen op éénen kruisberg sterven; „de één zal aangenomen, de ander verlaten worden”.

Scheiding. Onderscheiding.

Want Christus, die vandaag geconfronteerd wordt met den dooden Judas 3), in de àndere wereld, — Hij presenteert zich bij den aanvang van de zitting der goden 4) van het heelal in gezelschap van een dooden boef. En vraagt het eerste woord. En neemt het. En zegt: geef Judas hier, ik confronteer den dooden Judas met dezen dooden bandiet. En liet de goden alle zwijgen. Een hand schreef op den wand een vreeselijk woord: welbehagen. De duivelen kropten hun woede op: zij hadden geen apologie.

Nu, om Christus’ wil, dan eerst iets van dien boef en zijn verlegen vragen.


Daar spreekt er ergens één: voorzichtig met den broeder-boef; hij heeft door Jezus’ hellewalm wierook gemengd: de wierook der gebeden.

Maar — het offer was toch wel uiterst schraal.

Het gebed van den man mogen bedachtzame christenen niet |298| mooier maken dan het is; daar hebben ze heusch gelijk aan, en ’t is te hopen, dat ze ’t nù òòk willen hebben. Wij mogen niet vergeten, dat de nardus ditmaal in een rare flesch zat; en de flesch was vóór de vulling niet gespoeld. Onreine gedachten. Verwarde voorstellingen. Ontoereikende doorwerking van heiligende genade. Het is niet best.

Daar is de vorm! God houdt van mooie vormen. Maar hier is alles even arm. Een rauwe stem, een verwrongen gezicht, een benevelde geest, en dan niet eens gevouwen handen. Men zou haast gaan meespreken met de farizeërs, die Jezus vroegen, een paar dagen vóór Zijn dood, 5) of nu inderdaad kindergebazel Hem nog bekoren kon. „Hoort gij wel wat dezen zeggen?” zoo vragen zij minachtend. Precies zoo zou men vandaag willen vragen: „hoort gij wel wat deze daar zegt? Boevengebazel? Zeg, is de man nog wel toerekenbaar?”

Intusschen, — dit is dan nog maar de vorm. Maar ach, het wezen, het wezen van het gebed, — is het wel waarachtig gebed?

Ja, antwoordt haastig iemand, ik weet dat zeker; want zijn aanspraak is al zoo mooi. Hij noemt Jezus immers: Heere? Men vergeet evenwel, zoo sprekende, dat er ook handschriften zijn, die in plaats van het woord „Heere” lezen: Jezus. „Jezus, gedenk mijner, wanneer gij in, Uw koninkrijk gekomen zult zijn.” Maar uit het gebruik van dezen naam, „zonder meer”, is nog niets af te leiden met betrekking tot de vraag, of deze spreker de aanspraak van zijn gebed heeft ingedacht met zuivere logica, en in trouw aan de geopenbaarde waarheid. 6)

Ja, maar, zegt een ander, die man betoont toch zoo’n sterken moed, door Jezus te belijden, en van Hem een gunst te vragen. Ja, door zijn vleesch en ziel in Jezus’ hand te stellen, heeft hij toch immers Christus tegenover rechters en volk erkend, als schoon en goed? Hij zegent, dien zij vloeken. Hij roept aan als Heer van een definitief koninkrijk denzelfde, dien de joodsche overheden als gevloekte buiten de poort werpen. Is dat protest tegen deze rechters |299| soms geen deugd? Is het geen geloofsdaad, als hij partij kiest tégen zijn volk, en als hij tegen den man, die mèt hem is gekruisigd, eveneens opponeert, door ook aan hèm te vragen, of hij nu nog niet ophoudt met zijn smaden van dien Jezus?

Wanneer men echter aan al deze dingen een bewijs ontleenen wil, voor de stelling, dat het gebed van dezen man waarlijk een gebed is, dan zeggen wij: deze bizonderheden zijn, op zichzelf genomen, volstrekt geen bewijs van zedelijkheid, en vroomheid, en godsvrucht. Van protest tegen rechters, en tegen de meerderheid, en tegen de helft plus één, had deze man toch immers jaren lang geleefd! Waarschijnlijk was hij één van de vele revolutionairen tegen het romeinsche gezag; en in elk geval iemand, die het met de houding van de meerderheid en met de meening van de overheid nooit nauw genomen had. Hij was, nu ja, feitelijk altijd in de contramine geweest. Daarom is het feit, dat hij opponeert tegen de menschen daar nog volstrekt geen bewijs van oprechte bekeering. Laat Jezus maar voorzichtig zijn, zouden wij bezorgd willen zeggen: er zijn zoo vaak menschen, die iemand vóórspreken, louter en alleen, omdat zij graag anderen tegenspreken. Wie durft uit deze oppositie concludeeren tot mystieke unie?

Zelfs, als we den man aan Jezus hooren vragen, of deze hem gedenken wil, wanneer Hij in Zijn koninkrijk gekomen is, zeggen wij: zoodra men den tekst van dit gebed op een papiertje schrijft, en dan nauwkeurig beziet, zonder te denken aan Christus Jezus, die het antwoord erop geeft, dan zegt het ons hoegenaamd niets, omtrent „de ziel” van dezen moordenaar. Het kon wel zelfzucht zijn, dat hij om een goed woord van voorspraak, of om een veilig plaatsje, vraagt. 7) We kennen ze wel: de menschen, die in hun leven anderen niet ontzien en nu uiterst bang zijn voor zichzelf, als hun eigen uur geslagen is. Denk Jezus’ antwoord weg; en ge zoudt de vráág van den benauwden boef kùnnen exploiteeren voor het schrijven van een pakkend hoofdstuk in een boek: de mortibus persecutorum. Hetwelk beteekent: over bloedslurpers — en hoe |300| benauwd zij ’t wel eens hebben kunnen in den dood. Maar goed, stel eens het gunstige geval, dat de man het goed bedoelt, en werkelijk Christus eeren wil, niet alleen zichzelf beveiligen. Ook dan kan het toch maar een „indruk” zijn, in het laatste moment, en welk een oogenblik! Jezus, moeder Maria — wij kennen de exclamaties tegenwoordig nog. En hebben we niet alle reden, om dien man te wantrouwen? Wij lezen immers, dat de beide medekruiselingen, toen zij op Golgotha kwamen, aanvankelijk Jezus hebben beschimpt, 8) gelijk al de anderen ook deden. Ze hebben ook van hun kant de machtsvraag gesteld: of Jezus inderdaad verlossing geven kón. En hoor — gaat nu de ééne overstag? Hij houdt zijn schimptaal in; bezint zich; broedt over het machtsvraagstuk in alle stilte verder; komt eindelijk voor den dag meteen beleefde, serviele vraag, waarin evenwel de machts-kwestie dadelijk weer om den hoek komt gluren: er zal een koninkrijk zijn, en een goed plaatsje kan de machthebber bezorgen. Kom, is dat niet verdacht, dat ’t al weer de machts-termen zijn? Waar blijven de rechtstermen? Christus, pas op Uw vergeten hoofdstuk! 9) Ja, ja, hier wordt gebeden. Bidden beteekent ten slotte vragen — in ’t grieksch. En ’t grieksch zegt hier dan nog maar, dat de man wat zeide. Neutraler kan ’t verslag niet zijn. Draagt dit verzoek het merk van deugdelijkheid? Voorzichtig, menschen! Gij zoudt in elk ander geval uw schouders ophalen, en op zijn best de zaak overgeven in de hand van God. Trouwens, de tijd om de waarachtigheid van zijn gebed te bewijzen, is den moordenaar niet gelaten. Straks moet hij in een dooden zaligmaker gelooven, zoo is terecht gezegd. 10) Maar nu nog moeten alle geslachten in het leven van den dooden moordenaar gelóóven.


Nog dubieuzer wordt de zaak, indien wij de woorden, die hij spreekt, wat van naderbij bezien. Hij heeft het over een koninkrijk. Een koninkrijk van Jezus. Maar wat zal hij daarmee bedoelen? |301| Wanneer de discipelen van Christus, die jaren lang hun ziel gewillig ópendeden voor Zijn woorden, nog zulke dwaze en onmógelijke gedachten hebben omtrent het koninkrijk van Christus, dan zal toch déze mensch omtrent dat koninkrijk ook wel zeer vreemde dingen denken? Er schemert hem zoo iets in vage verte; maar een klare erkentenis van de werkelijkheid, die God gedacht heeft, en thans bezig is te scheppen, heeft bij den man ontbroken. Temeer blijkt dit hieruit, dat hij van al de kwesties omtrent Jezus juist dat ééne puntje naar voren brengt, dat anderen telkens op den voorgrond schoven. Hij heeft in het proces van Jezus, voorzoover hij er van gehoord heeft op den weg naar de kruisplaats, en daarna, telkens hooren spreken over het machtsvraagstuk in verband met den nazarener; we wezen daar reeds op. Kan hij, of kan hij niet? Hij heet een koning, laat hem dan afkomen van het kruis. Boven Jezus’ hoofd hing zijn beschuldiging: alweer dat beweerde koningschap! Geen mensch gelooft eraan. Hij zelf eerst ook niet. En nu hij eindelijk wel er aan gelooft, nu denkt een nuchter mensch (’t is negentien eeuwen geleden gebeurd . . . .): nu ja, misschien hooghartig verzet tegen de meerderheid . . . . Hij heeft zoo váák beweerd, dat het recht doorgaans is bij hen, die door de meerderheid worden uitgestooten. Alle revolutionairen beginnen hun speeches daarmee. Maar wat is, concreet gesproken, dat kóninkrijk, waarvan hij in zijn doodsnood rept?

Wij weten het niet. Wij weten wèl, dat één woord hier niet gesproken wordt: dat is het woord: priester. De priester-koning 11) van Zacharia VI, och neen, dat is te ver uit zijn gezicht.

En dan, de man spreekt van „gedenken”: Jezus, gedenk mijner, wanneer gij komt in uw koninkrijk. Maar wat zègt dat woord? Om hiermee te beginnen: hij stelt alvast dat „gedenken” uit, op onbepaalden termijn. Ook als hij aan een messiaansch koninkrijk gedacht heeft, zal hij de komst daarvan toch eerst hebben durven verwachten, nadat deze Jezus door vele mirakelen heen over kruisheuvels en koningsgraven en keizertronen in Zijn glorie zal |302| herrezen zijn. Wanneer dat wezen mag? Hij laat den termijn liefst onbepaald. Bovendien wettigt juist dat woord „gedenken” het vermoeden, dat zijn voorstelling omtrent den Heere Christus nog zeer vaag en verward is. Immers, dit verzoek om hem te „gedenken”, zou kùnnen beteekenen: een bede om een „goede plaats” in dat nieuwe rijk. 12) In dat geval zou hier het direct te vinden aanknoopingspunt zijn voor de stellige bewering, dat hij in Jezus den Messias zelf (niet een van de voorloopers of heiligen slechts) gezien heeft. Maar als het zóó bedoeld was, zou deze man wel wat al te gemakkelijk dadelijk dingen naar een eereplaats; zijn verlangens zouden dadelijk een vlucht nemen, die kwalijk past bij zijn schuwe verlegenheid. En de bescheidenheid, die wij bij dezen bidder onderstellen, zal eerder tot haar recht komen in een verzoek om voorspraak. Niet een „goede plaats”, doch een „goed woord” zou dan in dit „gedenken” bedoeld zijn. Er schemert iets door van de voorspraak-idée. Jezus moet bij God een voorspraak zijn voor den berooide, die niets meer te verliezen heeft dan dat ééne, dat men àlles noemt. Maar nu de consequentie: evenals indertijd de galileesche moeders, die haar kinderen tot Jezus brachten, opdat de rabbi van Nazareth hun de handen op zou leggen, daarbij uitgingen van de gedachte, dat Jezus wel een goed woord bij God 13) kon doen; en evenals dit verzoek om tusschenkomst bij God dus feitelijk Christus’ eigen autoriteit om als Messias zonden te vergeven en het rijk in bezit te nemen voorbijzag, — zóó kàn ook die misdadiger met zijn troebel denken zich Jezus hebben voorgesteld als een rechtschapen 14) man, die door zijn zuiver leven en door zijn groote heiligheid bij God bizonder in de gunst staat. Die Jezus kon dus voorspraak doen bij God. Dat hij in Jezus den Messias erkend heeft, den Messias, die uit eigen recht en verdienste te beschikken had over de sleutels van het rijk, dàt ligt in de woorden, die hij spreekt, volstrekt nog niet opgesloten.


Zoodat we dan maar zeggen willen, dat er nog wel iets hapert |303| aan dat gebed. Ook wanneer men het wezen des gebeds er in terugvindt, erkent men tevens toch, dat Christus zelf in den wierook van die bede ook kwaden walm van zonde geproefd moet hebben. Daar liggen hier resten van den ouden mensch, dwaasheden van een bedorven theologie (indien nog „theologie”), en het beslag van menschelijk onverstand.


Als iemand, al of niet korzelig, ons vraagt, waarom wij dat alles zoo met nadruk voorop stellen, dan antwoorden wij: het heeft niet de bedoeling, ons iets moois af te nemen, doch alleen maar te vragen: waar is het mooie hier, en hoe ontdekken wij het? Want fantasieën zijn niet mooi — op Golgotha. Wil het verhaal ons dierbaar worden, dan moeten wij den verlegen bandiet niet laten zeggen, wat wij willen hooren. Hetgeen de man hier vraagt, kan — als ik alleen zijn woorden exegetiseer — even goed gevraagd zijn door een onbekeerde. Zijn bede, op den klank af verstaan, bevat geen enkel bewijs, dat de onbeholpen hanselaar, die niet eens zich kan uitdrukken in het dialect van de zichtbare kerk, levend lid is van die kerk, waarachtig christ-geloovige.

En eerst, wanneer wij hardop ons zelf hebben gezegd, dat wij de deugdelijkheid van dit gebed uit zijn eigen vormen allerminst kunnen bewijzen, eerst dàn krijgen wij iets moois terug voor hetgeen ons eerst aan „lieve” gedachten afgenomen werd.

Want nù is het ònze beurt om te verklaren: wij kunnen — gelukkig — geen enkel bewijs aan dezen misdadiger zelf ontleenen voor de echtheid, de wezenlijkheid van zijn bidden, want ons bewijs ligt in den Christus. Niet het schemerende woord van een kruiseling, maar het vaste woord, de bindende belofte van den Messias, is voor ons het afdoende bewijs, dat aan dezen corrupten zoon van Abraham genade is geschied. Christus neemt hem aan. Dat is te zeggen: Christus „kènt” hem als Zijn erfgenaam; en dàt bewijst ons, dat hier de vruchten kiemen van eeuwige verkiezing. Die vrucht is niet empirisch-psychologisch vast te stellen, noch uit een gebedsformule los te werken. Ze is enkel maar te gélooven uit Christus’ machts-woord van belofte. Geen godsdienst-psychologie, |304| maar het Woord, de belofte, de uitspraak van het messiaansche bewustzijn van den Heiland, geeft op onze vragen stichtend antwoord. Het amen der verhooring exegetiseert de amen-relatie van dezen bidder-zonder-amen-formule 15), dien schuwen schuiler bij een Jezus-van-schandaal. Wees maar stil, verlegen broeder; wij gelooven de waarheid van uw bidden niet om uwentwil, maar om des Heeren wil. Wij gelooven, dat Christus ook onder de paradoxale door-een-werping van de uitwerkselen van Gods decreten altijd weer, àls Hij spreekt over de decreten van den verkiezenden God, den vasten bodem van diens welbehagen heeft bereikt. En dat Hij zóó de plaats-toewijzing in het paradijs gedaan heeft. Zijn toegangsbewijzen verstrekt Hij niet dan met den stempel van de voor-verordineering Gods. Wij weten niets van dezen toegelaten klant van heggen en stegen langs psychologischen weg; wij weten àlles langs theologischen weg. En het is ons meer dan genoeg.

En nu wij zóó den nieuwen broeder hebben gevondenenerkend als lid van de mystieke unie van den tweeden Adam, weten wij, uit déze overweging, dat in den grond zijn protest tegen de menschen, die zijn Koning hoonen, niet was een handhaving van zijn oude natuur, doch een openbaring van zijn nieuwe. weten wij, dat, ook al is zijn gebed niet vrij geweest van de bij-mengselen eener bedorven theologie, het wezen des gebeds daarin toch wél aanwezig was. Dat hij verbroken is door den Geest van Jezus Christus, en dat zijn kranke brein nog „heden” tot genezing komen zou, zoodra zijn jagend hart maar stilgezet zou zijn. Ja, gelooven wij, dat zijn verzet tegen de menschen dezen keer heeft ingesloten een zelf-beschuldiging; dat hij Christus, zooal niet „verstaan”, dan toch „gekènd” heeft, aangenomen in geloof, gelijk Hij waarlijk is. Wij gelóóven, dat hij in zijn levenswortel niet door het valsche licht van zijn beneveld denken zich heeft laten leiden, doch het heeft overwónnen. Hij heeft zich overgegeven. Aan wien? Aan Christus. Door wat middel? Door het gehoor van het gepredikte Woord. Kleine resten van de openbaring van |305| Christus Jezus, waren in zijn „hart” gevallen. Of is het niet prachtig, dat hij zich aansluit bij hetgeen hij het laatst van Jezus zelf gehoord heeft en gezien? Christus toch heeft als voorbidder voor Zijn vijanden, Zijn smaders, zich geopenbaard in het onmiddellijk voorafgaande kruiswoord. Och neen, hij begreep van de eschatologische, historiemakende beteekenis van die voorbede nog niet zoo veel. Maar hij greep dit ééne: een heirleger van smaders aan den éénen kant, een energie van voorbidding aan den overkant. O God, hij zelf was ook onder de smaders 16) geweest. Maar de voorbidder was door God naast hem gezet: geestelijke bijstand, geestelijke voorstand, ja hoe zal hij dat nu zeggen? Maar God had hem zooeven aangezien. En nu reflecteert hij op de jòngste openbaring. Hij springt ineens naar voren. Hij is zóó maar allen theologen van de natie vóóruit. Gij, die voorbidder zijt voor Uwe moordenaren, ik óók ben moordenaar, ik heb U ook vermoord met schimp en zònde. Wees ook mijn voorbidder. Ook voor mij, ook voor mij. Geef mij van de kruimkens, Heer; ze vallen toch nog van de tafel van de kinderen? Gedenk mijner, Jezus, 17) wanneer gij in Uw koninkrijk eens komt. Denkt de man omtrent Jezus misschien ongeveer zóó, als Jozef over den schenker dacht, toen hij hem vroeg, hem te gedenken, als hij straks weer staan zou voor den farao? Och, houd met vragen op. Er is een komen met het hart, door Christus tot God. De man geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid.

Of hij bekeerd is? Maar hij bekeert zich toch?

Toen hij hier aankwam, heeft hij zelf de kreet van het bloed 18) gesanctionneerd: verlos u zelf en ons. Brutale vraag, en ongeloovig. — Doch thans spreekt hij een andere taal. Het groote wonder met hem |306| moet nu gebeuren, niet aan dézen kant van den dood, maar aan den overkant. De Christus moet hem niet van het kruis af helpen, maar hem, met kruis en al, in Zijn koninkrijk nu binnendragen. Ja zeker, hij komt al uit zijn heggen en stegen, en hij zal de zorg voor ’t feestgewaad dan wel den Koning overlaten: hij gaat zoo dadelijk mee, precies zóó als hij is. Waarlijk, dat is vooruitgang, winst, wassen en toenemen in een oogenblik. Het is vluchten tot den middelaar Gods en der moordenaren, het is Christus aannemen, zóó, gelijk Hij zich daareven heeft vertoond. Verheft hij zich soms boven zijn geestelijke familie? Is hij ineens te voornaam om zich te rekenen bij de gemeenschap van de moordenaren? Maar hoe kan men dat zeggen? Hij vraagt niet meer, dan hij weet, dat Jezus schenken wil aan — moordenaren. Want hij heeft het eerste kruiswoord verstaan. Dat wàs een bede voor de moordenaren. En nu, hoor: — hij vraagt van zijn kant enkel maar, te mogen deelen in dienzelfden zegen, dien Christus óverhad voor — moordenaren. Wie kàn nu zeggen, dat hij den hoogmoed voedt? Hij verloochent zijn familie niet, want nòg gaat hij staan in het gelid van de zwarte jagers van den dood, de moordenaren. Hij kiest geen hooge stellage, vanwaar hij als een geestelijke parvenu hoogmoedig anderen veroordeelt, en hij is niet bezig, zooals wij eerst mogelijk achtten, in zijn oude negativistische rol. Neen, hij schikt zoo simpel aan bij de tafel der veroordeelden; want hij is al tevreden, als Jezus hem iets geeft van wat Hij hùn geschonken heeft, die Hem daar hingen aan het hout.


Ja, het antwoord erkent de vraag. Er zijn gebeden ontvangen en geboren. Gebeden, — want blijkens den griekschen tekst heeft de stakker herhaaldelijk gebeden, al maar door, aanhoudend. Jezus, Jezus, toe, luistert gij nog niet, mag ik in uw koninkrijk zijn? Zegt gij nog niets? Maar ik wilde het toch vragen, wilt gij daar voorspreker zijn voor mij? Jezus, Jezus, gij kunt heel lang zwijgen, en ach, ik heb het ook niet anders verdiend, maar wilt gij aan mij denken in uw rijk? Jezus van Nazareth, joden-koning, ik zie het wel, gij hebt veel met u zelf te doen, maar ach, bid ook voor mij. Wilt |307| gij ook voor mij spreken in dat rijk, waarvan hier sprake viel?

De man heeft volgehouden.

En dàt bewijst iets anders: Jezus heeft hem láten volhouden. Hij wist te zwijgen, en verstoorde de geboorte der gebeden niet. Doch toen eindelijk de bidder zijn ziel geheel had open gedaan, en met zijn schorre stem uit zijn vertrokken mond ten slotte het uiterste woord gewrongen had, en hij niet verder kon, toen sprak de Middelaar van God en moordenaren Zijn verheven woord: amen, ik zeg u, heden zult gij met mij in het paradijs zijn. En hieruit weten wij, dat niet slechts Jezus’ koningschap, doch ook de idee van Christus’ priesterschapsbemiddeling dit stukgeslagen hart gegrepen hebben moet. Hij heeft de kern ervan aanvaard: gedenk mijner, gedenk mijner.

Dit geloof heeft bergen verzet; het heeft straks een waarom-sprekenden voorbidder geloofd en omhelsd, Dit was nòg wonderlijker, dan de erkenning van den dooden voorbidder. Want om terug te keeren in 19) Zijn koninklijke kracht moest Jezus — hij begreep het wel — eerst ondergaan. Neen, niet de lichamelijke, doch de geestelijke dood van den Heiland heeft den man verschrikt, indien hij nog daartoe in staat was. Maar ook voor hem waren bergen te verzetten: hij kwàm in ’t paradijs; het vierde kruiswoord heeft hem niet gedood.


Maar nu genoeg van dezen man. Wat komt er van den Heiland hier te zien?

Beginnen wij met het algemeene: hier uit zich Christus’ sterk geloof. Christus opent den man het paradjs in Zijn gemeenschap. Het paradijs — dat is hier de naam voor het leven in gelukzaligheid bij God, zooals dat na den dood hun, die Hem vreezen, wacht. Welnu, de Heiland is verzekerd, dit paradijs te zullen ingaan; ook neemt Hij zich het recht-van-introductie daar. Hij heeft geloof in God, en in zichzelf.

Daartoe is Christus’ antwoord paedagogisch: het zuivert de onvolkomenheden in den vrager uit. De man vroeg iets omtrent het |308| koninkrijk; hij krijgt in antwoord een belofte omtrent het paradijs. Het koninkrijk nu is een „instituut”, het paradijs een „organisme”; het koninkrijk is (in de gevallen wereld) veroverde weelde, het paradijs is herstel van natuurlijke gratie. Het koninkrijk, — daarin is het menschelijke van Christus verheerlijkt, het paradijs, — daarin is het goddelijke met zijn glans en zegen naar het menschelijke weer teruggebracht. Het koninkrijk van „Jezus”, — dat staat aan het eind van Christus’ middelaars-kamp; maar het paradijs van „God”, dat stond aan het begin van Gods scheppings-uitgang in den wil-tot-vrede. Het koninkrijk (van Jezus, want zoo zegt ’t de „moordenaar”), dat is de greep vooruit, naar ’t einde aller dagen; het paradijs (van God, want zoo bedoelt het de Heiland), dat is de greep achteruit, naar ’t oer-begin der dagen. Het koninkrijk — dat is de vertooning van Christus aan ’t eind. Het paradijs — dat is de verschijning van God aan het begin. En omdat dit woord „paradijs” naar het begin teruggrijpt, naar het begin der schepping (dat aan de periode der herschepping, der rijks-verovering door „Jezus”, is voorafgegaan), daarom is ditzelfde woord paradijs óók weer een aanduiding van de nieuwe wereld, waarin God de vruchten in zal zamelen van Christus’ middelaarsdienst. Het paradijs — dat wil straks zeggen: die communie van zaligen en van God, waarin de gemeenschap der hernieuwde menschheid de weelde mag genieten, en den rijkdom, van het zijn bij God in een herstelde levensorde. Het paradijs, — dat is dus, zoolang de historie nog niet voleindigd is, de naam, om aan te dulden den ruststand àchter de wolken van dat wordende, immer beweeglijke, rijk der hemelen, dat nog zijn worstelingen heeft hier ònder de wolken. Toen dus „de moordenaar” vroeg om de voorbede van Christus in Zijn koninkrijk, toen hechtte hij zich aan den persoon van Jezus. Hij vraagt: gedenk mijner; dat is: geef mij een plaatsje àchter u. Maar wanneer Christus hem antwoordt, dan spreekt, Hij de woorden: „mèt mij”; gij zult mèt mij in het paradijs zijn. Niet Christus, doch de eeuwige God is hier de Eerste en de Laatste. Jezus moet „minder worden”, God moet „wassen”. Zoo stelt zich gever naast ontvanger, Heer naast knecht, die voorgaat naast die in het gelid |309| loopt in de achterhoede. „Met Mij in het paradijs”. Hier sub-ordineert de Christus den bidder niet aan zich, doch co-ordineert zichzelf met hèm. Broeder, wij zullen samen gaan — tot God. De koning wijkt in Christus terug achter den knecht des Heeren; de Middelaar pronkt niet met Zijn koningskleed; Hij geeft al de eer aan God, die Hem in rechten daagt.

Daarom is ook dit woord een wezenlijk kruis-woord. Het heeft den stijl van het kruis getrouw bewaard. De Middelaar is er, doch is nog in verberging. Hij pronkt en praalt niet, eer God Hem zulks uitdrukkelijk heeft toegestaan. Maar op dit uur heeft God met Jezus in rechten te doen. En deze Zijnerzijds verbreekt de wolken, die Zijn glorie bedekken, niet, eer het de tijd is. „Mèt mij”; niet: „àchter mij”, ja — dat is nu wel zeer „neutraal” gesproken. In dezen zegtrant gaat de Schoonste aller menschenkinderen in vernedering en verberging. Hij spreekt niet van „gedenken”, noch van Zijn aller-eigenst koninkrijk. Hij spreekt zóó effen, en houdt den sluier, dien God om Zijn schoonheid wierp, zóó stevig vast naar de gelegenheid van dezen dag, dat Hij, de generaal, een woord kiest, simpel als de taal van Zijn gemeene voetvolk. Of kan niet elke eenvoudige vrome, die bij genade leeft, dat zelfde woord ook zeggen tot ieder ander, van wien hij vertrouwt, dat ook deze Godes is, en dat op éénen dag zij samen zullen sterven? Neen, Christus spreekt hier niet uitdrukkelijk over Zijn priesterlijke voorbede. Ook citeert Hij niet meer Dan. 7 : 13, gelijk Hij dat — rechtstreeks of indirect — deed voor het Sanhedrin 20), zich zelf vertoonend als den Zoon des Menschen, die in Zijn kracht zal komen aan de rechterhand Zijns Vaders. Hij bedient zich aan het kruis van een „vox media”. Hij laat het over aan God, Zijn Zoon te verheerlijken, en zegt den moordenaar precies zooveel als noodig is, om dien man aan Christus, maar vooral aan God te binden en te verplichten in der eeuwigheid.

Hierin blijkt Christus’ woord ook weer gehoorzaam. Hij heeft buit behaald; en er komt er één achter Zijn zegewagen aan; — |310| maar Zijn zegewagen is niet een pronkkoets des Satans voor Hem geworden. Hij heeft niet, om de vreugde over dezen buit, Zijn kruis vergeten, of het rechtsgeding. Hij bracht den buit zóó naar den Vader toe; een geweldig jager, ja, maar dan voor ’t aangezicht van Jahwe. Het tweede kruiswoord viel niet uit den stijl; gelijk elk ander kruiswoord is het openbaring in verberging. De wil ontwaakt; de souvereiniteit verzekert zich van zich zelf; maar wat men voorts te hóóren krijgt, och, och, dat is zóó nederig, dat mijn àfgeleefde grootmoeder het kan zeggen op haar sterfbed, tot elk verzonken leven, dat met het hare op één dag in Gods naam inschuift in den dood. Het is zóó ècht verberging, dat „Hopende”, die in Bunyan’s Christenreize „Christen” ondersteunt, wanneer zij samen waden door het duistere water van den Jordaan des doods, het letterlijk kan naspreken, zoo hij wil.

Leert nu van Hem, want Hij is „nederig en zachtmoedig”. Niet één betreedt het paradijs, zonder dat Hij voor elken gast gepleit heeft. Hij spreekt nochtans het woord der gasten, en niet de taal van Gastheer, of van Paracleet der gasten. Hij spreekt niet over ’t zitten, rechts en links van Hem, gelijk hij elders — binnen de poort — zulks wel gedaan heeft. Hij houdt zich niet als Troonbezetter, doch als een die aanzit „mèt” de kleinsten aan Gods disch. „Mèt >mij, mèt mij”, gij en ik, wij beiden. O God, Hij weet het nog: Zijn taal is naar Zijn plaats: buiten de poort. Als God Hem alle sieraad afneemt, zal Hij niet pronken met een middelaarskroon. De beeldspraak der gewenning, die zoo rap kan spreken van „paarlen aan de middelaarskroon”, — Hij heeft zich niet ervan bediend voor de hellepoort. Hij koos geen sieraad voor Zijn kroon, want Hij deed enkel maar Zijn ambt; en heeft geen tijd, den penning om te keeren, en dan te zien, dat de keerzijde van den last de lust is. De trosknecht in de achterhoede van Zijn leger hoore nu scherp naar Hem: die knecht zal op den grooten dag der dagen precies hetzelfde zeggen tot den minste van Gods schamelen, wanneer de Anti-christ het vuur voor beiden stookt, of ook, als in een punt des tijds God samen hen zal optrekken naar boven.

O, die in woorden niet praalt, is een volmaakt man. O Christus, |311| die in staat van vloek uw stand niet ophoudt, en niet uitdagend pronkt met parelen aan Uw kroon. — O knecht, die het met een masjaal gewaagd hebt bij dit kind, dat nauwelijks was geboren in het huis Uws Vaders! Want raadselspreuk, masjaal, is het geweest: het zei genoeg, maar verheelde en verhulde méér dan genoeg; zoo zouden wij het zeggen; wij zeggen graag een vèrsje bij een sterfbed. —

Ja, heden zult gij met mij in het paradijs zijn; — nu krijgen wij dat woord eerst lief om zijn verstoken grootheid. Wij hebben eerst lang moeten worstelen, eer wij 21) iets konden vermoeden van den zwaren gedachtenstrijd, die er achter ligt. Nu komt het „amen”, groot, energisch, doch de zelfaankondiging van den Archêgos 22) onzer zaligheid is zóó klein en in-getogen, als het maar wezen kàn. Hij is tusschen de paradoxale bergen doorgetogen; klom eindelijk op Zijn hoogte, en sprak Zijn eerste woord: het kon niet eenvoudiger wezen. Waarlijk, dèze mag ons nu vermanen: laat uwe woorden weinig zijn.


Daarom is ook Jezus’ tweede kruiswoord Zijn behoud èn ’t onze. Dit laatste beteekent dus ’t behoud, alweer, van moordenaren.

Ja, het was Zijn rechtvaardiging, gelijk we zeiden.

Indien toch Jezus de groote zelfverberging door een òntijdig, uit den stijl van Golgotha vallend, majesteitsvertoon had doorbroken, dan had Hij noch den moordenaar, noch zichzelven, noch ons behouden.

Maar nu Hij zich zóó gehoorzaam verborgen blijven liet achter den sluier der vernedering, nu komt Hij daarin tot Zijn heerlijkheid.

En vindt Zijn apologie, niet in woorden, maar in feiten.


Want wat dit laatste aangaat, er zijn tijden, waarin woorden niet meer in staat zijn, een mensch te verdedigen. Welgelukzalig, die dan door de feiten wordt gerechtvaardigd.

Alzóó is heden Christus Jezus door de feiten gerechtvaardigd.

Neen, door de woorden niet. Wij hebben immers reeds uitvoerig |312| erover gehandeld, dat Hij op Golgotha, onder den helschen hoon, het recht-van-àpologie zich zag ontnomen, omdat Hij lijden moest buiten de poort? Dit was de eerste lijn van de gedachten. En nu vonden wij zooeven de voortzetting van die lijn, hierin, dat Hij, schoon Middelaar, een woord sprak, dat, wèl wat het bewustzijn van den spreker betreft, een wònder is, gansch eenig in de wereld 23), doch voorts, voor wat den klank aangaat, zoo heel gewoon is: elk, die gelooft, kan ’t tot den ander zeggen. Wij verheugden ons erover, tusschen wat in de voorgaande hoofdstukken bleek, en wat ons thans ontmoet, die heerlijke harmonie te vinden.

De gedachte hieraan nu kan ons ook verder den weg wijzen.


In de stille bedachtzaamheid toch, die het tweede kruiswoord kenmerkt, eeren wij een zuiver reageeren van Christus’ geest op de rechterlijke casuspositie van het oogenblik. Gelijk altijd, zoo houdt ook nu elk woord, dat Christus spreekt, verband met wat Hem overkomt van Godswege. De Middelaar, hoewel als Middelaar aangeroepen, verzwijgt nochtans geheel Zijn Middelaarsnaam en -eere. Niet wat Hij doet, of doen zàl, of doen kàn, wordt nu door Hem verkondigd, doch slechts hetgeen Hem mètonderscheiden zal, doch wat Hij met den man voor eeuwig zal gemeen hebben, is ’t kort begrip van ’t antwoord, dat Hij geeft. Wel is er in Zijn woord een triumfantelijke zekerheid, dat het paradijs Hem wacht, maar deze zekerheid zet juist te sterker ons in verbazing over deze beheerschte zelfverzwijging van Zijn middelaarspositie.

Deze verwondering komt eerst tot rust, als men ook thans den Christus ziet, als Middelaar, die ten volle onder den indruk staat van het rechtsverband der dingen, en van het rechtsbestand van alles, wat Hem hier ontmoet. Christus’ middelaarsglorie is in het zingen of het zeggen van haar eigen lof juist hierom zoo voorzichtig, zóó kuisch, wijl zij in het uur, waarin God Hem Zijn luister afneemt, |313| ook niet ontijdig speelt met een kroon. Zelfs met een kroon van woorden niet.

O, wonderlijke, mystieke verwarring, vreemd vertoon: ze wisselen, ze ruilen hunne wisselkleederen: de Zaligmaker, èn de man, die als een brandhout uit het vuur gerukt is! Zie toe: de moordenaar van zijn kant hoopt, dat Christus voor hem pleiten zal, getuige voor hem wezen zal bij God. Maar Christus Zijnerzijds draagt dien moordenaar als Zijn getuige-ter-verontschuldiging in den hemel voor, Hij presenteert den man vrijmoedig.

Dit verwondert u toch niet?

De knechtelijke ziel van Christus Jezus heeft de weldaad van een goeden getuige niet versmaad. Zijn volkomen onderwerping, in merg en been en nier, aan de dwingende logica van hetgezagvoerend feit, dat Hij reëel de aangeklaagde is, de ééne uit het gansche heelal, geeft zich juist hierin bloot, dat Hij dan ook het hebben van een getuige niet versmaadt, indien deze getuige Hem rechtvaardigt door de feiten. Zou Hij daarover niet als een kind zoo blij zijn? Och — als Hèm dat niet blij maakt, dan speelt Hij maar een rol: het luistert hier weer o zoo nauw.

Zie nu: die man daar in zijn schamele ellende, en nochtans gast welhaast van ’t paradijs, — hij is toch inderdaad een getuige „à décharge” voor onzen verklaagden Advocaat en Paracleet, onzen grooten Getuige, Christus Jezus. Had Hij geen recht-van-apologie? Maar laat dan maar de feiten spreken, zoo Hij Zijn mond moet breidelen: hier is nu eens een man, die in brand heeft gestaan van dezelfde problemen, die Judas Iskarioth tot in den geestelijken vuur-dood dreven. Doch zie nu de uitkomst. Terwijl Judas zich verhardt, en in zijn stommen dood — misschien op ’t zelfde oogenblik — Christus als machteloozen verlosser verklaagt bij God, daar schaart die „moordenaar” zich als getuige aan den anderen kant. En komt verkondigen, dat Jezus van Nazareth niemands ongeluk, niemands verderf, niemands ellende is.


Het verwondere niemand, dat wij hier nog van Judas spreken: wij „halen” hem niet „uit zijn graf”, want hij tuimelt juist erin; |314| en — God ziet de kruisen vlak naast de plek staan, waar dat met Judas gebeurd is. Reeds hebben wij 24) ervan gehandeld, dat op den dag van Christus’ dood het rechtsgeding omtrent Christus Jezus beroering bracht ook in de wereldder afgescheiden zielen. De ziel van Judas trad op éénen dag mèt die van Jezus uit de zichtbare wereld over in de onzichtbare; en over de verwikkelingen van het aardeleven wordt in die laatste onfeilbaar vonnis gestreken. En onmiddellijk.

Nu is hier echter nog een derde ziel: heden zal zij met Jezus in het paradijs zijn. En ook die derde is om Christus zeer beroerd geweest. Het is de ziel van dezen biddenden bandiet, dien verbrijzelden opstandeling.

Terwijl nu eenerzijds, ook voor Christus’ eigen besef, de Heiland wòrdt geconfronteerd met den dooden Judas, daar kan Hij nu van Zijn kant Judas met dezen bekeerden moordenaar confronteeren, coram Deo, voor den grooten, witten troon, om welken men de zielen ziet als levend of niet levend (Op. 20 : 4, 5, 11).


Tusschen Judas en dien „moordenaar” was overeenkomst en verschil. De overeenkomst is, dat zij beiden zich aan Christus hebben gestooten. Judas deed dat op den duur, en de ander op het eerste gezicht 25): een Messias aan het kruis . . . . Bovendien hebben beiden — en dàt is het nu juist, wat ons deze twee bij elkander doet brengen — hun levens-probleem gemaakt van het koninkrijk van Jezus. Judas is met dat vraagstuk van Jezus’ koningschap bezig geweest, en deze „moordenaar” ook. Het spant beider laatste uren, en doet hun veel geweld. Daar komt nog bij, dat beiden met het „koninkrijk” bezig zijn, ten koste van het „paradijs”. Het koninkrijk, d.w.z. de dadelijke, zichtbare, uiterlijk-effectieve macht, het stevig instituut, het opgelegd geweld 26); — dàt is het, wat Judas |315| interesseeren zou, waarnaar hij snakt, dat hij liever „heden” dan „morgen” ziet optreden. Doch ook de gehangen bidder heeft het in zijn laatste woorden 27) almaar over een koninkrijk. Laatste woorden zijn zwaar geladen; òf dat koninkrijk hem ook dwars zit! Doch Judas, zoowel als die gekruisigde, hebben over het paradijs, en over de idee daarvan, blijkbaar minder sterk nagedacht. Judas „trok” liever geen „wissels op een andere wereld”, zooals men dat dwaselijk zegt; hij nam Jezus kwalijk, dat deze naar die „andere wereld” telkens weer verwees, en alle problemen daarin „opbergen” wilde naar het scheen. En die „moordenaar”? Nu, die heeft blijkbaar evenmin in ’t klimaat van ’t paradijs geademd. Ook hèm kon „de andere wereld” maar niet grijpen. Er lag dan ook een stille tegenspraak in Jezus’ benedictie voor hem opgesloten. Hij rekte zijn hals uit naar een rijk, en kijk, hij stáát voor de grens van het paradijs; en dat was hem nog nooit zoo opgevallen; eerst Jezus’ fijngekozen woord brengt hem aan ’t denken. Zeg zelf, is er geen overeenkomst tusschen die beiden, en tusschen hun vraagstelling?

Overeenkomst tusschen hen beiden lag ook hierin, dat Christus hun tégenkwam, omdat Hij dit mòest doen. Evenals Christus den moordenaar tegensprak — zie boven — zoo heeft Hij óók Judas tegengestaan. Hij heeft, in déze wereld optredend, en in déze wereld God als God handhavende, aan Judas toch niet verzwegen, dat men déze wereld nimmer recht kan zien, noch recht kan zetten, zonder vooropgaande binding aan Gods heilige orde, die in déze wereld nog worstelen moet om zich in te wringen in den chaos, maar die àchter de wolken reeds een heils-staat van paradijs-schoonheid geschapen heeft. Dat men bij het rijk slechts uitkomt, als van het paradijs de tocht wordt aangevangen. Voor Jezus Christus was er dus geen tegenstelling tusschen „deze wereld” en het „paradijs”; want over beide wil God zich uitbreiden, beide straks |316| met elkaar vereenigen, in beide gediend worden. Maar Judas had van zijn kant een tegenstelling tusschen deze twee „werelden” gemáákt. Hij kende slechts twee typen: zeloten voor het rijk, òf idioten van het paradijs. Wij spelen niet met woorden hier; want „idioten” 28) beteekent hier zooveel als „ambteloozen, nietsdoeners, nietsnutten”. Zóó zag nu Judas de dingen. Wie voor het rijk vocht, had „vandaag” met een paradijs niet meer te doen; want het rijk vorderde actueelen en zichtbaren arbeid, hier beneden. Maar de dwepers, die van een paradijs kweelden, lieten den actueel-productieven arbeid los, en werden zoo tot idioten, aldus sprak Judas Iskarioth. Dat rijksburgers kolonisten van het paradijs 29) zich konden voelen, en daaraan hun prikkel tot rijksarbeid beneden konden ontleenen, begreep hij niet. En zóó als Judas nu, heeft ook de moordenaar gedacht, en ook gelééfd. Is hij inderdaad een revolutionair geweest, dan spreekt dit nog des te sterker. En zoo zijn ze allemaal gebotst tegen Jezus, en deze ging in tegen hèn. Een kort begrip van wat Hij tégen Judas in drie jaren in te brengen had, ligt in Zijn antwoord aan den biddenden recruut, die dienst bij Hem wil nemen. Door béiden — Judas en den ander — is de rijks-kwestie gesteld; dit vraagpunt wordt niet van de agenda afgevoerd; maar de paradijs-kwestie gaat toch voorop, zegt Jezus. En dit was nu Zijn tegenspraak. Ze nam haar sterke consequenties. Want Judas en die ander, ze zagen àl maar op de hand en op den mond van Jezus van Nazareth. Die Jezus moest de groote daad verrichten. Hij moest historie maken. Maar Jezus treedt terug voor God. Mijn zoon, geef God de eer. Hij stelt Zijn antwoord op: God zelf wordt daar verkondigd als het einddoel aller dingen, en ook als eerste Aanvang, en als de Maker der historie. Want in het wordend rijk treedt Jezus òp, doch in het voltooide paradijs treedt Jezus af (1 Cor. 15 : 24, 28). En dàt heeft Judas niet verstaan; hij heeft er geen geduld voor willen hebben. Dat Jezus in de zichtbare |317| wereld gaat staan naast de eenvoudigsten, dat Hij de taal van „Hopende” spreekt in kritieke, grond-leggende, momenten, dat Hij (gelijk Hij hier den moordenaar zegt) met de ongewapenden in het paradijs gaat, en alles naar den Váder wendt, dat juist heeft Judas zoo doodelijk geërgerd. En dàt werd heden ook den „moordenaar” als onverteerbare, harde, waarheid te verteren gegeven. Of er tusschen beiden ook overeenkomst is! Wij zien het probleem van Judas in den moordenaar terugkeeren. Het stomme verwijt van Judas tegen Jezus houdt niet op. De man gaat zich verhangen; maar zijn klacht zit nog in de lucht, opnieuw, hier bij het kruis. Die man wil maar niet dood; zijn demon schijnt in een gekruisten bandiet gevaren, en de man heeft er een brok van in de keel. Het rijk, o God, het rijk. Een vroege catechisatieles en nu die late Jezus! Maar past die Jezus wel op catechisatielessen? Hij praat van paradijzen . . . . En ’t is, of Satan, die Judas achterna gezeten heeft, en nu aan hèm zijn werk ten naastebij volbracht heeft, thans nog met Judas’ waanzin dien moordenaar wil enten, opdat hij met het probleem van Judas den Heiland nog verzoeke. En anders koppig zich van dezen onwezenlijken paradijsgast af moge wenden, stom en verbeten, gelijk de man van Karioth.

Nu brandt er een vraag op de lippen.

Zal inderdaad de Satan naast Judas dien moordenaar stellen? Zullen er op éénen dag in het rijk der schimmen twee getuigen opstaan in ’t gericht tégen den Nazarener?


Neen, dat zal niet.

Want tusschen Judas en den moordenaar gaapt tóch een afgrond.

De overeenkomst tusschen deze twee was groot; maar het verschil oneindig groot.

Want Judas heeft zich met zijn vragen in zichzelf besloten, en is gestikt in de door hemzelf bedorven lucht. Maar die ander is tot Jezus gegaan. Wat hij van de messiaansche idee verstond, dat heeft hij gebruikt. Zijn problemen waren dezelfde, maar zijn houding was anders. O ja, ook hij heeft — vooral, wanneer het |318| waar is, 30) dat ook hij eerst gesmaad heeft, — ook hij heeft moeten worstelen met de idée van een koninkrijk, dat over een kruisheuvel zijn eigen Souverein zag gaan. Maar het vraagstuk heeft hem niet verteerd. Wat den mensch verteert, dat is niet eenig denkprobleem, doch slechts zijn niet-gelooven.

En nu komt tusschen deze twee het principieele verschil naar buiten, in de vruchten. Judas wilde dadelijk, „heden”, zien wat hij begeerde. Zijn morgenleus was: „ik wil heden, Jezus, in uw rijk zijn”. Maar hij krijgt heden niets, en morgen, — ach, laat ons van morgen nu maar zwijgen. Doch deze laat-komer, die, anders dan Judas, geduld had tot op een verre toekomst — want hij zag Jezus’ koninkrijk eerst later, láter komen 31)hij krijgt zijn loon reeds heden. Heden zult gij met mij in het paradijs zijn. — —


Dit is dan nu de apologie van Jezus Christus. De feiten spraken over Hem àfdoende taal, ook in het uur, waarin Zijn gedachten waren gebonden, mèt Zijn woorden en daden. De levende historie, zij rechtvaardigt Hem in elke complicatie. Daar traden twee getuigen op in ’t postletaal gericht. Den één, dien Judas, zou men nog „sympathiek” kunnen noemen. Maar voor den ander heeft geen nuchter mensch crediet. Die Judas heeft tenminste nog drie zware jaren voor Jezus doorgeworsteld; en ànderen heeft hij veel gegeven van wat hij Zelf bezat 32). Maar och, die moordenaar, hij had alleen maar wat gevraagd voor zich; en voor een ander had hij geen tijd en plaats gehad, tenminste in het rijk van — Jezus. Doch in de wereld, waar de paradijswet weer hersteld is, en waar de orde Gods zich „zoo maar” heel naief ontplooit in de doorschouwde feiten, dáár zal de „sympathieke” Judas een valsch getuige blijken, en die affreuze moordenaar als waarachtig getuige ontvankelijk zijn verklaard.

Veel goeds zal hij van Jezus daar nog zeggen.

Want Jezus Christus heeft dezelfde zonde gezien, in Judas en in hèm. En heeft in beider oogen hetzelfde aanvankelijk beteekend. |319| En heeft aan beiden hetzelfde Woord bediend. En heeft tot beiden dezelfde tegenspraak gericht. Maar zie, de één, die Hem bij God als ijdelheid verklaagt bij ’t openen der boeken, is slechts door eigen onwil ledig bij Hem weggezonden; een ambtelooze, idiotes 33) tegen wil en dank, voor ’t eeuwig paradijs-rijk. Doch deze andere, die den Christus uit liet spreken, en die zijn ziel aan Hem heeft overgegeven, is door dienzelfden Heiland voor eeuwig behouden: ambts-drager met een kroon in ’t rijk, dat paradijs geworden is na Christus’ wederkomst.

Zoo trad Christus de paradijspoort binnen. Zijn pleit was in de zichtbare wereld niet op te lossen in termen, die van menschen waren vastgelegd. Maar in het paradijs begrijpt men Hem zóó. Hoor, hoe Hij blijmoedig Zijn stem verheft, een glans van blijdschap in Zijn oogen. Amen, wij samen straks naar het paradijs. Daar is geen woord te veel bij, en ook geen woord te weinig. Een engel sterkte Hem in Gethsemané, maar liet Hem weer alleen. Een mensch komt nu op Golgotha, een getuige, die met Hem mee gaat straks, en onder engelen goede woorden spreken zal van Jezus Christus. De Advocaat van alle zielen is om die gave dankbaar. God, die de nederigen vertroost, heeft scherp op Hem gelet, of Hij zóó nederig was, dat Hij zich troosten liet door de komst van dezen brekebeen. Nu, — Hij is verheugd, want bij Hem is nog de eenvoudigheid des harten. Spreek op, broeder-stotteraar, spreek recht en ferm, en zeg veel goeds van Jezus. En wees voor engelen niet verlegen; laat dit maar over aan Hèm. Wat u betreft: de engelen zijn zeer begeerig, in uw hart te lezen. Geef in het paradijs uw simpel getuigenis over den Menschenzoon. Ze zullen daar dadelijk concludeeren, dat deze Jezus niemand kwaad gedaan heeft, dat Hij alleen maar het Woord verkondigd heeft, en voorts de grondwet van het wereldleven niet heeft verwrikt: de constituante van het welbehagen.


Maar nu — wat ons betreft: wij kunnen daar niet bij zijn, als |320| in de wereld achter de wolken de boeken opengaan en Judas door den streng-constitutioneelen vorst, dien hij — rebel — versmaad had, geconfronteerd wordt met den moordenaar.

Wat zullen wij dan doen ter stichting?

Wij zullen lezen in Zijn Woord, en aan ons zelf belijden, dat hier onder de wolken alles onzeker blijft, tenzij we Hem dan maar gelooven op Zijn woord.

Ja, laat Zijn spreken los, en alles blijft onzeker. Een gebed, dat niet als gebed te bewijzen is. Een bekeering, die niet van verharding principieel te onderscheiden is met menschelijke bewijsgronden. Een belijder, die wel eens de brutaalste egoïst kon wezen. Een verkiezing, die haar object op dat andere object van verwerping maar al te veel laat lijken. Dat alles is de buitenkant. Wie zou bewijzen, langs eenigen anderen weg dan dien van Christus’ eigen woord, dat de ééne moordenaar van den anderen in wezen onderscheiden is? Neem Jezus uit het midden weg, en de twee buitenste kruiselingen worden dadelijk familie van elkander, en blijven het ook, en ontzeggen even koppig aan Jezus het recht, zich uit zichzelf te verklaren. Denk Jezus’ woord weg, of geloof het niet onvoorwaardelijk, — en de drie kruiselingen zijn samen één lugubere sociëteit van den dood, een steriel college van wartaalsprekers.

Maar — begin van Jezus’ woord uit, en laat het licht van Hèm op àllen vallen, en ineens hangt Christus richtend tusschen de levenden en de dooden, tusschen de verkorenen en de verworpenen, tusschen geloof en ongeloof, tusschen bekeering en verharding.

En zoo is het weer Zijn Woord, maar dit dan ook alleen, dat het verbloeden van die drie ons niet laat zien als een knooppunt der natuur binnen den omtrek van den vicieuzen cirkel van het keer-weer-spel van dood en leven, recht en onrecht, zelotisme en idiotisme, doch als een knooppunt in het weefgetouw van God, waaruit Hij straks de draden haalt van eeuwige verkiezing en eeuwige verwerping.

Want het troostende woord van Jezus is wel wat meer dan zachte muziek van natuurlijke liefde. Hier is wat Calvijn genoemd heeft het mysterium tremendum: verborgenheid-om-voor-te-beven. |321|

Niemand heeft ooit God gezien, maar de eeniggeboren Zoon Gods, die naar een moordenaarshart zich buigt, die heeft ons God verklaard, en God daarin herkend. Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch. Blijf bij ons, Heer, want de avond is gedaald; het wordt hier donker van rondom. Gedenk mijner, Jezus, nu Gij in Uw koninkrijk gekomen zijt.

Als een schamel bedelaer, arm en beroyt,
Come ic tot u heel van duechden naect.
Tgoet, dat ghij mij verleent hadt, heb ic verstroyt
En deerlijc verquist; maer, want ghij noch noyt
Ghebreckelijcken bedelaer en ghebraect, 34)
Soe en ben ic, u biddende, niet misraect; 35)
In ghenaden en muecht ghij niet zijn verrijct.
Den biddenden moordenaer ghij niet en verstaect. 36)

Hij zal hooren, en spreken tot Zijn kleinen: mèt u. Zij, antwoordende, zullen zeggen: àchter U. Ja, een voorzetsel is een lastig ding in den mundus sensibilis en intelligibilis; mijn catechismus weet er alles van, maar komt er ook al niet uit. 37) Het hòeft ook niet, want Hij denkt voor mij, voordat Hij in Zijn koninkrijk gekomen is. 38)




1. Vgl. deel I, bl. 267, v., deel III, bl. 280.

2. Het „voorwaar” in den tekst (vs. 43) blijft nu verder onbesproken; daarover handelt hoofdstuk XIII.

3. Zie deel II, bl. 226-249.

4. Vgl. psalm 82.

5. Deel I, bl. 126 v.

6. Deze lezing (punctuatie) is dan ook nog onzeker.

7. Over de vraag zélf straks.

8. Wij meenen, dat Matth. 27 : 44, vgl. Marc. 15 : 32, een andere opvatting niet toelaat.

9. Het priesterschap; de voldoening; zie deel II, bl. 411, v., vergelijk ook III, bl. 237, v.

10. J. van Andel, „De Avondster”, blz. 172; vgl. hier deel III, bl. 261.

11. Vgl. deel II, bl. 412-415.

12. Denk aan de bekende vraag van Salome voor haar beide kinderen.

13. Dr F.W. Grosheide, Komm. Matth. bl. 228.

14. „Deze heeft niets ongeschikts gedaan.”

15. Vgl. voor dit „amen” en voor het begrip van de „amen-relatie” deel III, bl. 255 v., 257.

16. Van beide gekruisigden wordt door Mattheus en Marcus gezegd dat zij smaadden: van den eéne, die zich verhardde, slechts, dat hij bepaaldelijk lasterde (Lucas).

17. De lezing „Jezus”, boven als mogelijk genoemd, wordt hiermee niet met zekerheid voor juist uitgegeven; zie Nebe, Leidensgeschichte, II, 1881, S. 266.

18. „Van het bloed”: — Nebe wijst erop (S. 258-9), „dat (vgl. ons deel III, bl. 134-5) misschien de executie van de twee vervroegd is, omdat men Jezus haastig wilde dooden. In dat geval was het om Zijnentwil, dat zij nu reeds, onverwacht, sterven moesten. Een mogelijkheid, waarmee te rekenen is, ook omdat dan de „smaad” van beiden begrijpelijker en minder demonisch wordt.

19. „en”; niet: „eis”.

20. Deel II, blz. 122 v.; vgl. Dr J. Ridderbos in „De Bazuin”, 78e Jaargang, no. 31 (1 Aug. 1930).

21. Zie de voorgaande hoofdstukken; met name dat over het „amen”.

22. „Overste(n) leidsman”.

23. Het „boven-paradoxale amen”, hoofdstuk XIII.

24. Deel II, blz. 226-249, vooral blz. 232-238.

25. Beide moordenaars smaadden (bl. 256, 300, 305, noot 1).

26. Het gaat niet aan, hier zoomin als elders, het begrip „koninkrijk”, voor zoover het Nieuwe Testament daarvan spreekt, te stellen tegenover het begrip, „keizerrijk”, en dat dan in dezen zin, dat „koninkrijk” zou beteekenen de vrije organisatie van menschen, die door cultuur, geboorte, ras, belangengemeenschap op elkander |315| aangewezen en zonder druk van boven af naar elkaar toegegroeid zijn, terwijl dan „keizerrijk” zou wijzen op uiterlijk geweld, dat kunstmatig, eenheden schèpt en dwingt ook waar zij niet uit natuurlijke levensverbanden opkomen; de usurpatie-gedachte dus. Immers, de grieksche taal gebruikt het woord koning ook voor de strengste despoten, de tirannen, de wereldveroveraars.

27. Met gebruik van dat woord („koninkrijk”) krijgt temeer beteekenis, indien wij het spreken van den man opvatten als een al-maar-door spreken, (vgl. bl. 306).

28. Uit de grieksche taal (ook van het N.T.).

29. „Onze wandel — ons politeuma — is in de hemelen; waaruit wij ook den Zaligmaker (Zijn „komen” vandaar „in” Zijn koninkrijk: zie bl. 307, noot 1) verwachten” (Filipp. 9 : 20).

30. Zie boven, bl. 256, 300, 305.

31. Zie boven, bl. 301/2.

32. Vgl. deel I, bl. 162.

33. Zie bl. 316.

34. Uw hulp weigerdet.

35. Op den verkeerden weg gekomen.

36. Verstoottet. Het geheel van Anna Bijns.

37. Zondag 13 (eerstgeboren Zoon, Hij vóór ons, en ook onze Heere, en wij toch ook Gods kinderen, Hij mèt ons.

38. Over de zelf-openbaring van Christus in de behoudenis van den „moordenaar” spraken we ook reeds zijdelings op bl. 141, 142. Hoewel de daar gegeven opmerkingen verband houden met wat in de voorafgaande hoofdstukken behandeld is, komen we er hier niet meer op terug.




a.

b.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000