HOOFDSTUK XII.

Christus geconfronteerd met den dooden Judas.

Toen heeft Judas, die Hem verraden had, ziende, dat Hij veroordeeld was, berouw gehad, en heeft de dertig zilveren penningen den overpriesters en ouderlingen wedergebracht, zeggende: ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed! Maar zij zeiden: Wat gaat ons dat aan? Gij moogt toezoen. — — —

En als hij de zilveren penningen in den tempel geworpen had, vertrok hij, en heengaande verworgde hij zichzelven.

Matth. 27 : 3, 4, 5. a


Israël is met zijn eigen Losser teruggekeerd naar het groote diensthuis, en levert Mozes’ hoofd en kroon aan Farao uit.

En waarom heeft het dit gedaan?

Omdat het de vrijheid haatte?

Neen, omdat het een andere vrijheid zocht, dan die, welke Jezus wilde openen.

Een andere vrijheid.

En daarom ook een ander profeteeren van de vrijheid.

Welnu, men heeft Christus, den profeet der ware vrijheid, kunnen confronteeren met de profeten van die andere vrijheid. En, zoo de menschen al verzuimd hebben, die tweeërlei profeten met elkaar te confronteeren, de engelen hebben ’t niet verzuimd. Ze hebben ze tegenover elkaar gesteld, en God heeft zelf dat óók gedaaan.

Want op eenzelfden dag zijn daar twee profeten van die àndere vrijheid mèt Jezus gebracht in het oordeel, geciteerd voor de vierschaar van God en menschen. |227|

De één was: Barabbas, over wien wij nog spreken zullen.

De ander was: Judas Iskarioth, over wien reeds sprake viel. 1)

Het was een markante tegenstelling. Jezus Christus wil Israël de vrijheid schenken, maar wordt door Zijn volk aan het diensthuis overgegeven. Tegelijkertijd zijn daar die „àndere” vrijheidshelden, die op den eigen dag van Christus hun vrijheids-ideaal hebben zien komen in het gericht. Op den avond, toen de ziel van Jezus uitging, hield Barabbas een gloeiend feest, en lag het lichaam van Judas Iskarioth ergens verpletterd op den grond. Ze waren dus beiden dood en verslagen, en de engelen zeiden van beiden, dat ze onbegraven dooden waren.

Nu, het feest van Barabbas is dan ook niet compleet zonder den dood van Judas. Want God laat in die beiden zien, dat de valsche vrijheid haar feesten wel aankondigt, doch dat vertwijfeling het einde zijn zal. Barabbas’ „opgeluchte” stemming, en Judas’ bittere vertwijfeling, ze worden door de menschen zelden naast elkaar geplaatst, maar in de oogen van God zijn ze slechts phasen van één en hetzelfde proces. En boven die twee contrasten, die toch ook weer geen contrasten zijn, heeft God Zijn Zoon in het openbaar ten toon gesteld. Hij sterft den dood, en neemt het leven op hetzelfde uur, waarin Zijn dood de ware vrijheid koopt, niet uit het vleesch, doch uit den Geest.

Deze worsteling nu van den Geest der profetie, om in de feiten van dezen duistersten aller Vrijdagen de uitkomst van twee kruistochten, één voor de ware, en één voor de valsche vrijheid, te doen zien, neemt haar aanvang in den dood van Judas Iskarioth.

En daarom wordt alles ook nu recht vreeselijk. Want het zijn maar twee kruistochten geweest, niet drie. Wie er drie van maakt, één van Bar-abbas, één van Judas, en één van Jezus, die vermindert den ernst der dingen. Een tragedie verliest haar tragisch geweld, zoodra zij haar conflicten vermeerdert. Twee conflicten doen gruwelijker pijn, dan drie; drie meer dan vier.

Maar hier is het drama van den Vrijdag des doods het tragisch |228| conflict in de botsing van tweeërlei kruis-vaart. Barabbas, de lacher, en Judas, de zelfmoordenaar, staan niet tegenover elkaar, om dan weer zelf een variatie te zijn van Jezus Christus, doch zij zijn, hoewel de ééne lacht, en de ander schreit, met elkander één. Ze hebben beiden gelachen, en plegen ook beiden zelfmoord, in de worsteling om de valsche vrijheid.

Doch de vrijheidskamp van den Zoon, die is tegenover hen beiden Gods antithese. En dus behoort het tot de roeping van Christus Jezus, het te verdragen, dat God Hem confronteert, niet slechts met Barabbas’ schuimenden beker, doch ook met Judas’ uitstroomend bloed.


Judas, — wij willen iets van het verhaal zien — Judas heeft na zijn sinister verraad geen rust meer gekend. Hij heeft Jezus zien overgeven in de handen der moordenaren, en is, onrustig en geplaagd door zijn geweten, achter Jezus in gedachten blijven aanloopen. Hij heeft, ook nú, zich niet gevoegd bij anderen, maar — zóó was immers zijn aard? — al zijn angsten in zich zelf opgesloten, om alleen met eigen ziel en eigen geest te rade te gaan. Hij heeft zijn angsten opgekropt, de vraagteekens, die zijn vinger schreef in het was van zijn conscientie, met eigen hand weer weggevlakt, en de uitroepteekens van zijn opgedrongen welverzekerdheid óók, en worstelt nu in bitteren angst tegen de logica der feiten, die hij zelf ontketend heeft.

Want, tenslotte was óók Judas op zijn manier een „idealist”. Daarom kón hij het niet màkkelijk hebben. En, toen Judas eenmaal over de crisis heen gekomen was, die in de daad van het verraad haar hoogtepunt genomen had, toen werd hem in eens weer duidelijk, dat, al was dan ook de Judeeër, de idealist, de nationalist, de chauvinist, in hem wakker geworden, toen hij het verraad pleegde, toch óók geldgierigheid haar woord had meegesproken in de diepte van zijn ziel.

Want niet altijd kan men zichzelf blanketten, voordat men in den spiegel ziet. Ook Judas kon dat niet: hij werd zichzelf ontdekt, verstandelijk, en voor een deel. |229|

En nu gaat Judas onderscheiden.

D.w.z. nu móet Judas naar den hemel òf naar de hel.

Nù is Judas dicht bij den dood.

Want als de roes der zonde eindelijk gebroken is, en geen hand den spiegel meer kan weren, om toch maar ons te verhinderen, de motieven, die onze eigen ziel gehad heeft voor de daad der zonde, zorgvuldig uit elkaar te houden, en scherp te onderscheiden, — dan kómt eenmaal de pijnlijke zelfherkenning. Dan worden we wakker, en ontdekken, dat we ons hebben blootgewoeld in onzen kwaden roes, in onzen vasten slaap van zonde, en — dat de scherpe lucht van „Cham” nog in de kamer hangt. Dan leeren we, noodgedrongen, „onderscheidenlijk zien”, de boeken, „dat is de conscientiën”, worden geopend.

Ook Judas komt thans tot de pijn van ’t „onderscheiden zien”. Tusschen motief en motief ontdekt hij nu verschil. Ineens beseft hij, dat het méér geweest is dan orthodox verlangen van zijn judeesche ziel naar een vleeschelijke vrijheid voor Israël, toen hij gedreven werd tot zijn verraad. Zeker, ook dat koppig vrijheidsideaal moge tegen Jezus Christus hem in verzet gebracht hebben, omdat Jezus daaraan toch maar niet voldeed. Niettemin: — het was óók geldgierigheid geweest, die hem de ziel genomen had. Judas kan dat niet langer zichzelf verbergen. De wetenschap, die men bij Satan leert, is helder genoeg, zij komt alleen maar altijd te laat, en bekeert het hart niet door en tot de vaderlijke liefde.

En nu komt Judas in de zeef van Satan. Die booze geest overtuigt hem nu van zonde, gerechtigheid en oordeel; maar de Heilige Geest bindt hem niet in hetzelfde oogenblik aan Christus’ gerechtigheid, Christus’ verdienste en Christus’ wègneming van het oordeel. En nu hij zich beleden heeft, dat óók de geldzucht hem gedreven heeft, nu vallen al die mooie argumenten, ontleend aan zijn judeesch orthodoxisme, ineens alle omver. Plotseling ontdekt hij, dat Jezus, die dan wel niet het aardsche vrijheidsrijk kwam stichten, dan toch ook nooit één vrijheidsroep gesmoord heeft. Hij wordt zich nu volkomen bewust, dat in het volhardend spel van oorlog en vrede, zooals Judas het had willen openen, Jezus |230| was doorgegaan als een ook naar judeesche moraal volmaakt onschuldige, naar „karakter”. En nu staat hem de gruwel en de „immoraliteit” van Jezus’ dood voor oogen. Alle patriotten moeten, als ze karakter hebben, zeggen: maar dat is niet de koninklijke weg, — al wriemelt ’t hier dan ook van priesters. Judas belijdt het zich: hij heeft het blazoen van zijn judeesche leuzen bezoedeld met onschuldig bloed; dat bloed was door tirannen uitgedreven.

En als hij Jezus daar ziet uitgedreven van de rechtszaal van het Sanhedrin naar het praetorium van Pilatus, dan begrijpt hij het: er is niets meer aan te doen. Die bloedvlek gaat nu nooit meer af van zijn ridderlijk blazoen. Ook voor de menschen is Judas niet eerlijk meer.

Nu wegen hem de dertig zilverlingen zwaar in de hand. Hoor, hoe een boeteling pleit, een boeteling, die langs Jezus, doch niet in Christus kwam. Hij gaat naar de overpriesters, werpt hun het geld voor de voeten, belijdt volmondig, dat het bloed van Jezus onschuldig is geweest, en zegt: ik heb gezondigd, verradende onschuldig bloed. Het is de wanhoopskreet van een gebroken mensch, die naar zijn eigen biechtvaders weerkeert, omdat hij er geen andere heeft, maar die toch het respect voor hen verloren heeft.

En wanneer ze dan niets meer te zeggen hebben, dan dat hij toe mag kijken, hoe alles verder gaat met hen en met zijn voormaligen meester, maar dat zij zelf zich voorts van zijn scrupules en muizenissen niets aantrekken, dan staat de biechteling in den nacht, — de ellendeling staat in den nacht.

Het vriest er van rondom.

En niemand dekt hem onder zijn kleed.

God doet het niet, er is Hem trouwens niets gevráágd, — de menschen doen het niet, de biechtvaders evenmin, en Judas’eigen ziel kan ook zichzelf niet meer verwarmen.

Hij verlaat de vaders, die geen goed woord voor hem over hebben, en naar buiten gaande, neen, daar weende hij niet bitterlijk, maar hij slikte zijn tranen in. Dat was zijn zede. Hij is veranderd en toch niet verànderd. Hij gaat nog iedereen voorbij, voorbij, voorbij, een eenzame plek is gauw gevonden en Judas Iskarioth hangt zich op. |231|

Vergelijking van Mattheus’ bericht mèt hetgeen geschreven staat in de Handelingen der apostelen doet ons nog zien, dat Judas, die zich aan een boom gehangen heeft, straks niet meer door den tak gehouden worden kon, en toen voorover is gevallen en verpletterd.


Nu kunnen onze gedachten hier weer verschillende kanten uitgaan.

Wij kunnen spreken over Judas, en moeizaam, en geduldig, trachten door te dringen in zijn ziel. Breed kunnen wij uitmeten het verschil, dat er ligt tusschen zijn berouw, zijn betoon van droefheid eenerzijds, èn die geestelijke droefheid, welke overeenkomstig God is, en een onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt anderzijds. Wij kunnen ons verdiepen in het onderscheid tusschen Petrus’ verloochening en het dáárop gevolgde berouw, dat vruchtbaar was tot zaligheid, èn Judas’ onvruchtbaren ommekeer in ’t zelfde menschen-vlak. Wij kunnen zelfs erop wijzen, dat Judas’ eigen woorden geen uiting zijn van een waarachtig tot God weerkeerend hart.

Dit alles, zeker, is mogelijk.

Het heeft ook ongetwijfeld zijn goede reden.

Want het is waar, dat Judas in zijn manier van spreken en belijden niet de ware boeteling blijkt te zijn. „Ik heb gezondigd,” zegt hij; maar eigenlijk staat er: ik deed een misstap. Maar dit woord is alleen een veroordeeling van een bepaald feit, niet van den boozen wortel, waaruit het opgekomen is, noch van den heelen toestand van zijn verloren bestaan. Het is óók waar, dat Judas zijn daad alleen veroordeelt naar menschelijken maatstaf, en niet uit kracht van ’t eeuwige recht van God. Het is eveneens waar, dat Judas wel Jezus’ bloed onschuldig noemt, maar niet tot dit bloed de toevlucht neemt, omdat het, behalve onschuldig, ook ontschuldigend is, en anderen onschuldig maakt — voor God. Het is evenzeer waar, dat Judas wèl komt tot de menschen, maar niet tot God, dat hij wel te biecht gaat bij zijn betaalmeesters van eertijds, maar niet belijdenis doet bij dien eenigen Betaalmeester van menschelijke schulden, dien ook hij had moeten aangrijpen, ook in dit eigen uur, om te begeeren, wat tot zijn vrede diende. |232| Het is volkomen waar, dat Judas, hoewel hij den mensch Jezus niet meer veroordeelt ten overstaan van het menschelijke recht, toch niet schuilt achter Christus om te bestaan voor de goddelijke rechtspraak, en dat hij, door zijn eigen straf te bepalen, doet wat des rechters is, een overmoed, die ons wel zal vergaan, als wij met God in Christus waarlijk hebben te doen gekregen.

Het is alles, alles waar.

Maar wij mógen thans over die dingen niet opzettelijk spreken. Het is niet de bedoeling, hier te handelen over de wegen van ware en valsche bekeering, van zuiver en van onzuiver berouw, van menschelijke humaniteit tegen goddelijk recht, of wat dies meer zij.

Want wij spreken hier over den Christus, over Christus in Zijn lijden, over het heilsfeit, gelijk dat zelf zich indraagt in den wirwar der geschiedenis; het heilsfeit, dat, door bizondere openbaring, alleen het naakte wezen der dingen ontdekt en aandringt aan de conscientie.

Als wij dáárover willen spreken, dan is er hier geen plaats voor een psychologische verhandeling over Judas en zijn berouw, en zelfs niet voor een theologische; maar dan wordt het de vraag, wat de dood van Judas beteekend heeft voor het heilig feit van dezen dag, voor den dood van Jezus Christus, voor den hemel, voor de heilige geschiedenis.

Trachten wij onze gedachten dáárheen te leiden, dan zien wij Jezus Christus geconfronteerd worden met het lijk van Judas; en ook in deze macabere confrontatie moet Jezus Christus blijken te zijn de Uitverkorene Gods, welriekend door de zalving des Heiligen Geestes, levend, krachtig, en sterk, zoon van David in Zijn onbeweeglijk koninkrijk.

Laat ons trachten dezen kant onze gedachten uit te leiden.


Wie denkt hier niet in eersten aanloop aan de onzichtbare wereld? Daar is een weg van geesten, en van zielen; en deze weg loopt dwars door de kronkelwegen der zichtbare wereld heen. Indien wij waarlijk oogen hadden om te zien, dan zou die onzichtbare wereld met al wat haar beweegt en roert, onze aandacht volop hebben, |233| en wij zouden zien, hoezeer de machten van wat niet voor oogen is, zich occupeeren met de wereld, die voor onze oogen is.

Inzonderheid wie de Heilige Schrift in dezen tot zich spreken laat, zet zijn ziel op die geestelijke wereld in de lucht. Hij denkt daarbij onmiddellijk aan de wegen van engelen en zielen, zielen der menschen.

Wat die engelen betreft, wij hebben hen reeds meer dan eens zien optreden in het verhaal van Christus’ lijden.

Maar zouden wij de zielen mogen vergeten, de zielen van menschen?

Ach neen, dit ware ontrouw aan den God der openbaring.

Want God heeft zelf ons in het Evangelie een blik gegund in de gisting en beroering, die er door en om het lijden enden dood van Christus in de wereld der afgescheiden zielen is ontstaan.

Wie er aan mocht twijfelen, grijpe reeds even vooruit met zijn gedachten naar hetgeen wij nog later breeder hopen te zien 2), als wij den bijbel zullen hooren spreken over de zielen van de heiligen, die vóór dien tijd gestorven waren, en die weer levend worden op ’t oogenblik, dat Jezus sterft om daarna te verschijnen in Jeruzalem (Matth. 27 : 51-53).

Nog eens: wij willen later afzonderlijk hierover spreken.

Maar thans, in dit verband van Judas’ dood, wordt ons een tip reeds van den sluier opgelicht.

Immers, aan den morgen van denzelfden dag, toen God de zielen ’s avonds uitzond, de zielen der gestorven heiligen, die in het uur van Christus’ dood moesten gaan van den hemel naar de aarde, laat God de ziel van Judas voor zich komen in het gericht.

Daar is beroering langs den zielenweg. En de beroering is zeer groot. Geen wonder: want de steen, dien God vandaag in ’t water aller werelden werpt, maakt óveral zijn breede kringen.

Het blijkt ook hier.

Er zijn zielen, die naar de aarde moeten uitgaan; zij staan gereed, om hun missie gewillig te voldragen: de missie ter getuigenis van de eertijds zalige dooden. Zij zullen komen; zij zullen zoo dadelijk uitgaan; zij zullen, als de Koning der eere den hemel inkomt, zoo |234| aanstonds den hemel uitgaan. Het groote „verlies” van het oogenblik — niet aanwezig te zijn bij de begroeting van de ziel van Jezus — hebben zij voor God wel over, wanneer de gehoorzaamheid aan God een boodschap voor den Christus van hen vraagt. Of, wat spreken wij voor dwaasheid? Daar is geen sprake toch van eenig verlies? Het woord „verlies” is met dat andere woord: „hemelsche zaligheid” in volkomen strijd. Voor den hemel, en voor de zalige zielen, is de gehoorzaamheid de zaligheid; en als de wil Gods hen uitzendt dan is het doen van dien wil het groote genot.

Maar nu, terwijl deze zielen zich gereed houden om te keeren naar de aarde, zoodra de ziel van Jezus daarboven zal ingekomen zijn, komt daar in de wereld der geesten, in de wereld der onzienlijke dingen, de ziel van Judas in.

En Judas’ ziel had bij Jezus’ ziel verkeerd, drie jaren lang, de jaren door van Jezus’ ambtelijk bestaan.

Toen daverde de aarde, de afgronden werden beroerd, siddering trok door de geestelijke wereld. Judas’ ziel ging aan Jezus’ ziel vooruit en kwam in het oordeel.

Dit is geweest de transplantatie van de ergernis en de dwaasheid van het kruis in de bovenzinnelijke wereld zelf. Dezelfde hemel, dezelfde God, die Jezus moet verlaten, en Hem nu begint te verlaten, dezelfde engelen, die door God weerhouden worden van eenigen dienst van hulp aan Jezus’ menschelijke ziel, zij allen moeten Judas oordeelen, omdat hij Jezus heeft verraden. Verraden en verlaten. Die Jezus samen gaan verlaten, moeten opstaan in het gericht tegen wie Hem op den grooten dag der hemelsche verlating óók heeft verlaten, losgelaten. En de verlating van de ziel van Jezus door den discipel Judas, zij zal het groote oordeel zijn voor Judas, en dat oordeel zal moeten uitgaan van den hemel zelf, van God en van alle engelen, die er amen, amen op zeggen, en nochtans — doen als hij: den Zoon verlaten, loslaten, grondig en volstrekt.

Hier is de ergernis van het kruis in den hemel tastbaar gemaakt, en de dwaasheid van den Vrijdag tevens, den Vrijdag van den grooten dood. Want Christus wordt tot een ergernis overgegeven op de aarde, en de hemel zelf bestraft hem als zoodanig. Doch |235| aan de ziel van Judas wordt in het zelfde uur de ergernis des kruises gestraft met den bitteren en smadelijken beker des doods. Daar vaart een groote onrust door alle engelen en hemelsche zielen te zamen, maar als Judas binnentreedt in het gericht, dan heeft de hemel dezen laatsten groote van het Oude Verbond, die aan de poorten van het Nieuwe heeft staan bouwen, alleen maar te beoordeelen naar hetgeen in de boeken geschreven staat van het recht en de waarheid Gods, en niet naar hetgeen voor oogen is.

O, dat is — zoo men ’t woord gebruiken wil — paradoxaal: dat de hemel fiolen van toorn in alle handen houdt, om ze uit te gieten, zoo dadelijk, over het hoofd van Jezus Christus, en dat die zelfde hemel, tot de berooide ziel van Judas niettemin met eenen eed betuigt: wie den Heere Jezus niet liefheeft, die zij een vervloeking: maranatha . . . .

Er is een groot geloof noodig geweest voor de zalige zielen, en voor Gods dappere, trouwe engelen, om aan een veroordeelden Judas niet geërgerd te worden. Geloof bedoelen wij hier natuurlijk slechts in dézen zin, dat men zich óók in den hemel volmaakt moet binden aan God en niet aan zich zelf; dat men óók in den hemel zich moet vastklemmen, niet aan wat men beleeft in elk bepaalde oogenblik, maar aan Gods ééne groote plan voor alle toekomst; dat men zich óók hier niet moet laten beheerschen door iets anders, dan door den kenbaar gemaakten wil des Eeuwigen. Oók de hemel heeft — hoewel hij tot de volle maat van de weelde der aanschouwing is gekomen, die tot op dit uur te schenken viel — te leven uit geloof. Te leven naar het Woord; dat Woord, dat denzelfden Jezus vloekt, dien Judas niet mocht verzuimen te zegenen uit Sion.

Als Judas komt voor God, dan moeten al Gods knechten amen kunnen zeggen op het vonnis van dien God, die Judas verwerpt omdat hij verworpen heeft, dien God óók verworpen heeft. O, wonderlijke rechtspraak van den hemel! Daar is in de onzichtbare wereld nooit een oogenblik geweest, waarin het goddelijk oordeel over een menschenkind zóó vreemd was, en zoo „dwaas” en „ergérlijk” voor het vleesch, als dit moment van Judas’ intrede in het gilde van de klare waarheid, boven. |236|

Zoo men het woord gebruiken wil, dat alles is paradoxaal; zoo zeiden wij daar straks.

Maar veel meer dan een woord is dat toch eigenlijk niet.

Want, goed bezien, is óók in dit gestrenge oogenblik van Judas’ intrede in de geestelijke wereld, de rede, en de spraak, en de gedachte, van den hemel één en ongebroken.

Want, wat heeft eigenlijk de hemel Judas te verwijten? Niet, dat hij Jezus heeft verlaten, dien de hemel ook verliet; maar dat hij den verlaten Jezus niet heeft aangenomen als den borg voor eigen ziel. En, dat Judas in den vloek van Jezus Christus niet heeft gezocht de zegening voor en van zichzelf. Als de hemel oordeelt en verlaat, dien Judas ook veroordeelt en verlaten heeft, dan oordeelt de hemel Jezus als middelaar, dan oordeelt hij de zonde, de zonde ook van Judas, en van allen in de wereld. Maar Judas heeft Jezus verloochend en verraden en veracht, omdat hij in der eeuwigheid geen middelaar in Hem ontdekken kon.

Dus kan men veilig zeggen, dat het middelaarschap van Jezus Christus nooit sterker als geloofs-inhoud aanvaard is en bezworen door den hemel, dan toen op éénzelfden dag de hemel Judas verwierp en Jezus ook. De spanning van den duistersten Vrijdag der wereldhistorie is niet alleen op aarde geweest; daar heeft de hemel, die wereld, en engelen, en menschen, en alle dingen, oordeelt in de schaduw des Almachtigen, in meegeleefd, ten volle. In al onze raadselen is de hemel betrokken geweest. En Vader Abraham, zijn eigen kind, Judas, verwerpende, in het uur, waarin God het heilig kind Jezus gaat verlaten, hij heeft zeer begeerd, het einde van dien dag te zien, en hij heeft het gezien en is verblijd geweest. Het einde van den dag, dat bracht de intrede van de ziel van Jezus in den hemel. Maar Abraham is nooit minder vader des geloofs geweest, dan toen hij, vóór het einde van dien avond kwam, den dweper met het vleeschelijk geslacht van Abraham — Judas — van zich stiet, hoewel hij wist, dat Judas’ ondergang de aanvang was van heel den, ondergang van Abrahams vleeschelijk geslacht. Abraham, Judas verstootende, heeft zijn eigen (vleeschelijke) kinderen niet gekend, en is tot de geestelijke kinderen, — die uit ’t geloof |237| van Abraham zijn — zeer begeerig geweest. Zoo kon hij heden zingen van het offer van den Grooten Izak, van wien geen mes geweerd werd, en tegelijk Judas verwerpen, die het offer van den Grooten Izak dwaasheid had geacht, en die het mes van dezen Izak wel had willen weren, indien hij nog gekund had.

Abraham, ook na den dood, de vader der geloovigen. Abraham, ook in het uur van Judas, de vader van de kerk des Nieuwen Testaments! Abraham, de vader, die den oudsten zoon — den werker en verdiener — buiten laat, en met den jongsten, die ontzondigd worden wil, den maaltijd viert, — dit is het heilsfeit, in den hemel mee gevierd. Dit is geloof.

Zóó groot geloof is op de aarde niet gevonden.

Noch is een zóó volstrekte prediking van den Middelaar op aarde ooit vernomen, als hier nu in de vierschaar van het gericht.

En voorts — hier hangen dichte sluiers.

Wij weten niet, of Judas, de oogen opendoende aan den anderen kant, gewenscht heeft, dat uit de dooden iemand gaan mocht, om aan zijn broeders hier beneden aan te zeggen, dat Jezus waarlijk is de Christus.

Wij weten het niet, of, wat Christus in de bekende gelijkenis als sterk verlangen van den rijken man doet zien, ook in het hart van Judas heeft geleefd.

Maar — indien de bede van dien rijken man in Judas’ hart mocht zijn geweest aan de overzijde van dit leven, — welnu, dan is daaraan gevolg gegeven. Want als Judas treedt voor God, dan staan daar inderdaad van vele ontslapen heiligen (Matth. 27 : 52, 53), de zielen gereed, om tot de aarde uit te gaan, en te verschijnen in de heilige stad en te verkondigen, óók aan de „broeders” van Judas, dat Jezus waarlijk de Christus is.

Niettemin zal de „heilige stad” zich daarom niet bekeeren.

En dit is de groote oordeelsbevestiging geweest.

Judas treedt in de onzienlijke wereld in en ervaart, dat het gezicht op Christus Jezus alleen dàn slechts klaar en zuiver is, wanneer men ziet uit het Woord.

Het is daar boven stil geweest, dien dag. Op één dag kwamen |238| daar twee zielen in het oordeel naast den Christus. Daar was de ziel van Judas, en daar was die andere, van den bekeerden moordenaar.

Zij traden samen in het oordeel. De ééne had veel vóór.

De andere had méér tégen.

Maar tusschen deze beiden spreekt God het gericht, verkondigend, dat Jezus Christus nòch ònder, nòch bóven de wolken uit de ervaring wordt gezien, maar dat Hij, zèlfs in den hemel, zich zelf slechts uit zich zelf verklaren komt met goddelijk gezag.

Toen Abraham amen zei op Gods gericht, dat tegen Judas en vóór den moordenaar besliste, toen heeft hij zijn eigen zaad slechs willen vinden uit zijn grooten Zoon, den meerdere van Izak. Dies heeft hij andermaal zijn Izak door zijn geloof gedood, vertrouwende zelfs in ’t oordeel over Judas, dat God hem uit de dooden wekken zou, en dat hij ’t zaad zou zien, dat Judas niet uit Hém wou verwachten.


Het bericht over den zelfmoord van Judas op den dag van Christus’ offerande opent echter nog een ander perspectief voor ons, wanneer wij, in de tweede plaats, letten op de geschiedenis der bizondere Godsopenbaring, zooals deze zich tot nu toe had voltrokken.

Wij hebben reeds meer dan één maal gesproken over de plaats, die Christus inneemt in het huis van David. Het is zijn glorie, zoo zagen wij telkens, de groote Zoon te zijn van David en tevens Davids kroon. De davidische geboorte van Christus is door de profetie herhaaldelijk verkondigd en geprezen.

Daarom zoeken wij geen min of meer toevallige analogieën of parallellen, maar tasten eenvoudig naar den zin der heilige geschiedenis, wanneer wij het bericht over den zelfmoord van den verrader van Davids Zoon leggen naast den tekst van dat andere bijbelsche verhaal over den zelfmoord van den verrader van David zelf.

Wij plaatsen m.a.w. tegenover Judas Iskarioth: Achitofel.

Gij kent de historie.

Toen David vluchten moest voor Absalom, zijn eigen zoon, is hij door Achitofel verraden. Door dit verraad heeft juist Achitofel wel den bittersten druppel in Davids lijdensbeker gemengd; want hij was toch de man, die met David intiem had samengeleefd, die |239| den koning raad gegeven had in allerlei dingen, die in den kabinetsraad intieme vriend van David was geweest, en wiens adviezendienst voor David gelijk stond met de weldadigheid van een orakel. Het was deze Achitofel, met wien David „brood gegeten had”, maar die nu „de verzenen tegen hem grootelijks had verheven.” Zoolang Achitofel nog hoopte, dat hij David ten val kón brengen, was hij, met Amasa, de ziel van den opstand van Absalom tegen David geweest. Toen eindelijk het pleit echter in anderen zin beslecht was en toen het bleek, dat God David niet had overgegeven in de hand van Davids vijanden, toen was Achitofel op het gerucht, dat David zegevierend naar Jeruzalem, de residentie, terugkeerde, uit de stad weggetrokken, had de reis naar huis volbracht, had orde op zaken gesteld, en had zich opgehangen.

Dus staan daar, boven de lange gravenreeks van Davids huis, twee galgen opgericht. Eén aan het begin van die gravenreeks. En ook één aan het eind. Aan het begin, sinister boven het graf van David, steekt tegen de lucht af de galg van Achitofel. En aan het eind, boven het graf van Davids grooten Zoon, staat die van Judas.

Tusschen de zelfmoordenaren liggen al Davids prinsen begraven.

Als de eerste koningsbegrafenis in het huis van David komt, dan grijnst tegen de celebranten het doode lichaam van Achitofel, die om Davids wille zich in den dood gejaagd heeft.

En wanneer het laatste graf voor een koning uit het huis van David opengaat, het graf van Jezus, dan wordt wederom het doode lichaam van Judas naast dat graf ten toon gesteld in deze wereld van recht en gerechtigheid, van Judas, die om Jezus’ wille zich in den dood gejaagd heeft, want Jezus was niet, die Hij zijn moest in het oog van Judas.

De eerste konings-vader, de grondlegger van het huis van David, moest sterven met het gezicht op den verrader, die zich zelf heeft opgehangen uit protest tegen Davids leven; en ook de laatste kroondrager van dit huis van David moet nu sterven met het gezicht op een verrader, die zich om Zijnentwil heeft opgehangen.

Dat is inderdaad somber genoeg; en de omstandigheden zijn in vele punten overeenkomstig en analoog. |240|

Let maar eens op: Achitofel was één van Davids vertrouwden; en Judas één der vertrouwden van Davids Zoon. Achitofel had met David brood gegeten, en Judas met Davids Zoon. Achitofel had in het wijsheidskabinet van David zitting gehad, en Judas in den wijsheidskring, den apostolischen kring, van Davids Zoon. Achitofel had geheuld met de vijanden van David, en Judas deed hetzelfde ten aanzien van Davids Zoon. En eindelijk — Achitofel hing zich op toen het bleek, dat zijn actie stuk geloopen was op den wil van God, en op de logica der salutarische feiten in het leven van David zelf, en Judas eveneens hangt zich op, wanneer het blijkt, dat zijn verbeten actie stuk geloopen is op den wil van God en op de logica der evangelische feiten in het leven van Davids Zoon.

Overeenkomst is er genoeg, naar men ziet.

En toch is er een ontzaglijk groot verschil.

Het voornaamste, het wezenlijke, verschil ligt wel hierin, dat Achitofel tegen David gegronde verwijten richten kan, omdat David zelf schuld heeft bij Achitofel; maar dat Judas aan Jezus Christus niets verwijten kan, wijl Jezus, de groote Zoon van David, geen enkele schuld heeft tegen Judas van Karioth.

Wat het eerste betreft: David hàd inderdaad schuld tegenover Achitofel, gelijk trouwens tegenover heel zijn volk. David was niet meer de dienende, theocratische koning gebleven, maar had zich gelijk gemaakt aan oostersche despoten van zijn tijd. De koning van Israël werd op het eind een soort van sultan. Dat blijkt voornamelijk in zijn gruwelijke overtreding met Bathseba. Laat Bathseba zelf zoo veel schuld hebben, als ze heeft, het is niettemin van David een schandelijk machtsmisbruik geweest, toen hij Bathseba tot zich komen liet en haar man Uria door list en met schijn van recht in den dood joeg.

Wat Achitofel hier mee te maken had?

Wel, tweeërlei.

In de eerste plaats moest het Achitofel als ernstig adviseur in rijkszaken tegen de borst stuiten, dat David speelde met het bloed van zijn beste en trouwste trawanten (want Uria was niet alleen een goed soldaat voor David geweest, maar was ook lid van |241| Davids lijfwacht). Het moest Achitofel ook ergeren, dat de koning, die toch niet voor niets in Sauls plaats gekomen was, nu zelf in Sauls zonden viel, en toen trappen dorst op het huwelijksgeluk van een zoon en een dochter van zijn volk Een koning, die zich zóó liet gaan, en, publiek, zich zóó vergat als David had gedaan, gaf aan zijn volk een heel slecht voorbeeld en misbruikte ’t koningschap voor het plegen van geweld.

Maar bij dit alles kwam nog een tweede factor. Mogen wij met verschillende ernstige bijbel-uitleggers en historie-kenners meegaan in de combinatie van de bijbelsche gegevens, dan is Achitofel ook als persoon in het allernauwste verband gezet met den misgreep van David ten aanzien van Uria en Bathseba. Immers, Achitofel was de grootvader van Bathseba. Deze toch was een dochter van Eliam, en Eliam was de zoon van Achitofel. Dus was Bathseba Achitofels kleindochter; en het moest voor den strammen, deftigen, hooggeplaatsten grootvader wel een pijnlijke ontdekking zijn, dat de koning, met wien hij zoo vriendschappelijk omging, had gespeeld met het leven en de eer van zijn kleindochter, en dat wel zoo, dat iedereen straks er alles van begrijpen moest. Greep de koning zóó ruw in de familieverhoudingen van zijn eigen hovelingen in? Kon Achitofels rang en intellectueel vermogen niet eens meer een jonge kleindochter beschermen?

Ook nog om een andere reden had Davids zonde met Bathseba de ziel van Achitofel diep gewond. De man van Bathseba heette Uria. En toen Uria zich niet wilde vernederen voor David, door de schanddaad van den koning met zijn eigen naam te dekken, toen was David op de duivelsche gedachte gekomen, Uria uit den weg te ruimen, en daarvoor te gebruiken het zwaard der vijanden: de man moest in de „vuurlinie” aan het front, zooals wij het tegenwoordig zouden zeggen. En de koning bleef in een weelderig paleis . . . . Saul leek bij zoo’n tyran een prachtfiguur. Maar om op Uria terug te komen, deze was een collega van Eliam, den zoon van Achitofel; deze twee krachtige mannen behoorden immers samen tot de lijfwacht van David. Als David nu zijn eigen lijfwacht in den dood joeg, alleen maar om zijn persoonlijke schande te |242| kunnen dekken, en de „oorlogsweduwe”, Bathseba, te kunnen huwen, ach ja, dan was het toch wel klaar als de dag, dat het bloed en de eer zelfs van Davids beste strijders bij David allerminst in tel waren.

Zoo was Achitofel in het diepst van zijn ziel gekrenkt. Wie geeft hem ongelijk? Een familie-schandaal had zijn ouden dag grondig bedorven. Met brutale openhartigheid had David getoond, dat het leven en de eer van zijn allernaaste vertrouwden en helpers hem niet meer heilig waren, wanneer het in zijn despotisme hem zoo uitkwam, daarmede te spelen. Ziehier den tyran, die niet meer theocratisch dient, doch enkel ervan weet, gediend te worden. En wie zich indenkt, hoe diep dit alles invreten moest in de rust van een aristocraat als Achitofel, die dan nog alles opkroppen moest en zwijgen moest voor David, — die is geneigd, Achitofel bij te vallen en Davids psalmen te verdenken.

Men moet het maar eens hebben beleefd . . . .

Waarlijk, Achitofel heeft tegen David heusch gegronde bezwaren.

En wanneer straks David uit zijn ballingschap in de residentie terugkeert en iedereen weet, dat God den tyrannieken weeldeslurper niet aan de schandpaal hangen gaat, doch hem terug leidt naar den troon, dan wordt het Achitofel te machtig. Hij wil met dezen David niet meer leven. Zijn verbeten woede, zijn verdrongen rechtsgevoel en vertrapte familietrots — het had alles onstuimig om zijn recht gevraagd, toen David toog in ballingschap, en het had alles God, den Saul-afzettenden God, gesmeekt: God, zet ook David af; tyrannen en despoten behooren in Uw land, noch in Uw stad, te pronken op een troon. Maar God heeft David niet afgezet; Jahwe keert weer met David! En nu klaagt Achitofel God aan, hij vloekt tegen het verwerpelijk bestuur, dat zùlke menschen in het leven laat, en hangt zich op — een protest tegen den hemel en tegen David. Een protest tegen den troon daarboven en dien anderen hier beneden. En dat protest bevat enkele waarheden. Het is een uiting van felle, hoewel machtelooze verontwaardiging; daar ligt zelfs iets in van een taaien aristocraat, die liever met David publiek breekt, dan over diens zonden heen te loopen, ter wille van de al te schrale vertroosting, dat hij |243| achterkleinzonen verwachten kan, die prinsen van den bloede mogen heeten.

Dit wat Achitofel betreft. —

Kom nu, daarna, van Achitofel naar Judas, en van David naar Davids Zoon, Christus. Wat heeft Judas op Jezus aan te merken?

Ja ja, hij heeft den Zoon van David verraden; want hij heeft gezegd, gelijk Achitofel eens van David klaagde: de konings-titel is bij hem niet veilig, en het koningsambt is bij hem van al te kleinen stijl. Doch daar komt na het verraad de wending naar den anderen kant. Jezus wordt ter dood gebracht. Het gaat met Davids Zoon precies andersom, dan met vader David zelf. David wordt door Achitofel verraden, doch binnenkort ziet Achitofel David tot den troon terugkeeren. Maar Jezus wordt door Judas verraden en het duurt maar heel kort, of Judas ziet Jezus heengaan naar den onverbiddelijken dood. Dat is de eerste tegenstelling. En nu de andere: terwijl Achitofel hardnekkig volhoudt: ik heb verraden schuldig bloed, — daar moet Judas erkennen: ik heb verraden onschuldig bloed. God perst dit woord uit Judas’ mond en God doet dat, om de historie van Davids huis te rechtvaardigen in Christus Jezus. Als Achitofel David overgeeft, dan heeft hij veel te klagen en aan te klagen. Doch wanneer God ten slotte Davids Zoon in den dood overgeeft, nadat Judas Hem eerst heeft prijsgegeven, dan heeft Judas, de andere Achitofel, ten slotte geen enkele klacht tegen Jezus, Davids Zoon, kunnen handhaven.

En nu?

Is het bijeenbrengen van Achitofel en Judas, is de confrontatie van die twee verraders met den Zoon van David, een te ver gaand onderzoek geweest, of een bij elkaar brengen van wat slechts toevallig parallel loopt?

Niet, voor wie de lijn der profetie zoekt; niet, voor wie weet, dat God, voor wien duizend jaren zijn gelijk één enk’le dag, het graf van Achitofel en het graf van Judas naast elkaar ziet, en het graf van David en van Jezus ook.

Neen, het toeval spookt tusschen die graven niet, en speelt er evenmin.

God trekt de eeuwen door de lijn van Davids huis, en openbaart |244| het wezen van den strijd, dien alle vleesch zal voeren, immer weer, tegen het vrije welbehagen, dat David en zijn Zoon komt zetten op hun troon. Hij komt aan ieder, die geduld heeft, om het proces Achitofel-David dóór te denken tot zijn uiterste en eerlijkste consequentie tot in de verhouding Judas-Jezus toe, betoonen, dat de oppositie, die de vijandschap des vleesches tegen de dragers van het Welbehagen, en tegen het Vrouwenzaad voert, wel aanleiding neemt in wat het vrouwenzaad misdeed, doch dat het wezen der vijandschap ligt in de zonde, in den boozen wil, in het ongeloof, van de vijandigheid zelf. Neem alle zonde, die David heeft gedaan, uit Davids huis weg, en geef aan David een volkomen Zoon, toch zal ’t geslacht van Achitofel weigeren, met David en zijn Zoon te leven.

De dood van Achitofel neme zijn aanleiding in de zonde van David, — doch de diepste oorzaak ligt bij Achitofel zelf. In zijn muitenden wrevel, die weigert, Gods bestuur te erkennen, wanneer Hij David rechtvaardigt door het welbehagen Gods alleen. Achitofel wil met David niet meer leven, omdat hij tegen het welbehagen Gods strijdt, omdat hij het Evangelie der vrije genade niet verdraagt, wanneer het David — hoor, hoe die boet’ling schreit — terugleidt naar den troon, met de boodschap, dat God den goddelooze rechtvaardigt — om niet.

En zóó verging het nu óók Judas.

God heeft Judas àlle onschuld benomen.

Want Jezus’ bloed, het was onschuldig, onschuldig; niets had Jezus aan Judas gedaan. Alle schijn van oostersche despotie was aan Jezus vreemd geweest; het was ten overvloede nog gebleken in de paaschzaal, waar Jezus, d.w.z. Davids Zoon, in de wetenschap, dat Judas Zijn Achitofel wezen zal, toch nog het brood met hem breekt, en Zijn hand tegen hem niet opheft. En dan zwijgen wij nog van dat oor van Malchus, hoewel Judas er toch ook wel bij gestaan heeft, toen Jezus zelfs tegenover dien slaaf geen enkel spel van despotie verdroeg. En Jezus had Zichzelf genoemd: den Zoon van David!

En hangt Judas zich nu toch nog op?

Ja, heengaande verworgt hij zich. |245|

En waarom doet hij dat? Zegt iemand misschien: dit was uit zelfbeschuldiging, uit zelfvervloeking? Maar een waarachtige zelfbeschuldiging is slechts uit Christus’ Geest. Neen — in den diepsten grond is er ook hier bij Judas opstand tegen het welbehagen Gods, dat Christus openbaart op eigen wijs, dat blaast in Judas’ bouwsels, en dat Judas niet doet lachen, doch knarsetanden, als bij de ruïne ziet van den Messias van Gods welbehagen. Want die ruine is door Jezus zelf voorspeld: maar Judas weigert het geloof, ook in den dood; hij wil geen evangelie — dat den zondaar, den goddelooze, rechtvaardigt om niet.

Dus zijn het huis van David en het zaad der vrouw altijd een aanstoot in de wereld. Neem daaruit alle zonde weg, en laat zien, dat in den grond tusschen David en Achitofel, tusschen Judas en Jezus, geen ander conflict ligt, dan dat van aanvaarding of verloochening van de wet van verkiezing tegen verwerping, dan nòg, neen, dan vooràl, zullen de kinderen van het vleesch zich tegen het huis van David, vader en Zoon, schrap zetten en knarsetandend gaan in den dood. Achitofel verwijt David: gij zijt te veel despoot, en hebt groote zonden. En Judas verwijt Davids Zoon: gij zijt te weinig despoot, al zijt gij voorts zonder zonden. Maar samen werpen zij zich in den dood, omdat zij niet dezelfde lucht willen ademen met de uitverkorenen van God, de genooten van David, de genooden van Davids Zoon. De dood der twee verraders-zelfmoordenaars is in schijn een protest tegen de onvruchtbaarheid van het huis van David, doch is in werkelijkheid een openbaring van hun fel verzet tegen de verkiezing Gods, die vruchten draagt uit dorre aarde, en tegen het welbehagen, dat een koninkrijk stichten gaat, niet naar de gedachten der menschen, doch naar den raad van God. Als Achitofel naast Judas in het graf komt liggen, dan ligt op beider dood gelaat een strak, gramstorig protest tegen het evangelie van de vrije genade; die vrije genade, die een onwaardigen David naar den troon terugvoerde, en die Jezus doet zeggen, dat Hij wel koning is, maar dan een koning aan den ànderen kant, dan waar Judas koningen zien wil. Een koning van kreupelen en blinden, van armen en verminkten, een koning, niet |246| met uiterlijk gelaat, maar uit den geest van zachtmoedigheid, gekroond met middelaarseere.


Nu wordt — want God leeft — de dood van Judas voor Christus een vuurbrand; Satan werpt den dooden Judas voor den troon van God, gelijk hij eens het lijk van Achitofel voor de trappen van Gods troon gelegd heeft, De wereld der geesten, de wereld der geesten, — vergeet haar toch niet. Zie, de Satan heeft het onmogelijke gedaan — hij heeft zeer begeerd, Gods liefdegeur te bederven met lijklucht, — in den hemel; hij heeft getwist tegen Jezus; met beroep op Judas’ dorren dood. Op één dag is de dood van een apostel Judas in ’t gericht gebracht met den dood van Jezus — dien Grooten Apostel van God in de wereld. En voor de oogen Gods wordt Christus zelf geconfronteerd met den dooden Judas.

Blijf bij die confrontatie rustig, Heiland, Davids Zoon; — Gij hebt dien Judas niet vermoord, Gij hebt hem zelfs niet eens geprikkeld niets kwaads hebt Gij aan hem gedaan. En dit is ook vandaag in ’t boek van God geschreven.

Jezus, Jezus, theodicee van God, apologie van Davids huis! De engelen weten het wel en het groote boek verhaalt er wel van: Gij hebt tegenover Judas’ doode lichaam U niets te verwijten. Het huis van David is door U gezuiverd. Gij hebt àl, wat „het vleesch” tegen David heeft, in Uzelf geboet. Toen gingt Gij staan voor de wereld, en vroegt aan de Achitofels: hebt gij nog iets aan te merken?

En ik hoor hen allen tegen U betuigen: ja, dit ééne hebben wij tegen U, dat Gij het welbehagen draagt, het welbehagen Gods. Dat is de dwaasheid en de ergernis in Uw bestaan. En wij willen niet onder één dak van sterren met U gaan slapen. Liever drijven wij onszelf dan in den dood.

Dus is de „dwaasheid” en de „ergernis” van Christus’ kruis vandaag niet alleen getransplanteerd, — gelijk wij reeds zagen— in de hoogten van den hemel, maar ook in de dielpten van de hel. Op den weg der zielen, die vóór het oordeel komen, is ook de ziel van Judas nu gekomen; de man, die in den hemel zielen heeft, die God danken, om wat Judas hun geschonken heeft in Jezus’ naam, |247| hij vergaat, en Christus werd zijn aanstootssteen. Dit maakt in de geestelijke wereld, in den grooten boog van hemel en van hel, de dwaasheid van het kruis, en zijn verwoede ergernis aanschouwelijk als nooit te voren. Als Judas in zijn duisternis verzinkt door het oordeel, dan predikt zijn vergaan ergernis en dwaasheid voor de zielen in den hemel en in de helle-krochten daar beneden.

En dit is dan de majesteit van God in hemel en in hel, dat beide zich alleen maar kunnen occupeeren met het welbehagen Gods; den Joden wel een ergernis, en den Grieken wel een dwaasheid, maar hun, die gelooven, beide de kracht en wijsheid Gods. Het is de majesteit van Jezus, dat op den dag, waarop Hij zelf geoordeeld wordt hemel en hel gezien heeft, hoe om Christus nochtans alle oordeel komt, zoo boven als beneden.


Ten slotte is dan ook in Jezus’ ziel het wonder dit geweest, dat zij volkomen rustig heeft kunnen blijven, toen God Hem confronteerde met Judas’ lijk.

Wij mogen aannemen, dat Jezus, die eens Nathanaël zag zitten onder een vijgenboom en die altijd een klaar gezicht heeft in den doodelijken uitgang van de wetten der zonde, er van geweten heeft, dat Judas zich in den dood dreef. Zou Hij van Simon alles hebben geweten, toen deze Hem verloochende, en van Judas niets? Het is niet te gelooven.

Welaan dan, in Zijn onmetelijke droefenis handhaaft Hij toch Zijn eigen blanke oprechtheid, als Hij, zichzelf en Zijn conscientie confronteerend met den dooden Judas, eerlijk Zijn God in de oogen kan zien, nu, en heel den langen lijdensweg verder.

Daar zijn van die menschen, die met het grootste gemak voor vreemden bidden: Vader, vergeef het hun. Maar voor hun naaste omgeving zijn ze een aanstoot geweest.

Maar als Jezus straks bidden gaat voor de onbekenden: Vader, vergeef het hun, dan vloekt dat gebed niet met wat Hij Judas, Zijnen naaste, heeft gedaan; want Hij heeft Judas niets kwaads gedaan.

O ja, daar zijn er, — en ten slotte zijn wij allen zoo — die onmiddellijk al hun mooie gebeden moeten staken en al hun |248| philantropischen voorspraak-redenen ’t zwijgen moeten opleggen, als men hen confronteert met de misère van hun vrouw, hun kind, hun naasten vriend, waaraan zij schuld hebben gehad. Maar als Jezus, misschien wel op het uur, waarin Judas te pletter valt, voorbidder wordt voor Zijn moordenaren, de onbekenden, en aan de paradijspoort klopt, om toegang voor een man, die naast Hem hing gekruisigd, dan kan de Vader Hem niet afwijzen met een stomme vingerwijzing op Judas’ doode lichaam; want Jezus heeft Judas niets kwaads gedaan.

Dit is dan ook Zijn rechtvaardiging bij God: Jezus is enkel middelaar geweest, en op dat middelaarschap is het schip van Judas gestrand.

Nu komt er een heel ver verschiet zich openen.

Achitofel en Judas worden nu niet langer twee sinistere uitzonderingsgevallen, waarover fatsoenlijke menschen hun brave hoofd wel mogen schudden. Want zij worden door God begraven, zoo zonder een aparten steen; zoo heel gewoon naast al die anderen, die te pletter loopen op de groote ergernis, die in de wereld opgericht is: het middelaarschap naar het welbehagen Gods.

En daarom is Jezus’ confrontatie met den dooden Judas niet geweest een rechterlijke beproeving, om te zien, of de schaamte geen kleur zal branden op de wangen van Jezus, als ware Hij verdacht van halsmisdaad; maar het is geweest een citatie van u en mij. Wij, wij moeten voor den dag komen, wij moeten voor de vierschaar Gods die twee naast elkaar zien: een gebroken Jezus en een gebroken Judas, een huis van David, dat vergaan is, en een trawant van Saul, een Achitofel, die maar niet met Gods psalmendichter leven wou. Wij moeten bij die confrontatie tegenwoordig zijn en alle engelen moeten dan terdege op ons letten, hoe wij ons daarbij houden. Ze willen van ons weten, wien wij kiezen, en in wien wij gelooven.

Gelukkig, als onze wang nog kleuren kan van schaamte, dat wij tegen David en tegen Jezus zoo vaak iets hebben ingebracht, hoewel de slotsom wezen moet: onschuldig bloed, onschuldig bloed.

Dan zullen wij verstaan, dat de eenige weg, die ons nog |249| openstaat na die allersmartelijkste confrontatie van onze ziel met Judas’ doode lichaam de weg is der ootmoedige gebeden. Er rest maar één mogelijkheid, de kreet, de bede, om geconfronteerd te worden met het gebroken vleesch en het vergoten bloed van den Zoon van David, opdat wij niet vergaan zouden in der eeuwigheid, maar ons geloof belijden in den middelaar Gods en der menschen.

Judas’ dood — de aanvang van Christus’ Paaschfeest.

Want de eerste canzonen van den paaschzang zijn vol met termen van het recht. En Gods verzen van recht en genade leert men pas scandeeren in de school van het eeuwig welbehagen.

Die scansie is het groote skandalon — maar wat wil men anders op den Vrijdag, die Judas ’s morgens en Christus ’s avonds heeft gedood? Ik geloof in Jezus Christus, Gods eeniggeboren, Davids hooggeboren Zoon, nederstootend ter helle, maar dan ook zelf nedergedaald ter helle. Judas, Judas, gij hebt Hem niet gewild, maar het Paaschfeest kon op u niet wachten. De slang heeft op uw graf tegen den tweeden Adam vergeefs gesproken en betuigd: — ze is in paradijzen sterker dan op graven.




1. Zie het eerste deel van dit boek, verschillende hoofdstukken.

2. In het voorgenomen derde deel van dit werk: Christus bij den uitgang van Zijn lijden.




a. Vanaf pag. 238 eerder gepubliceerd als ‘De twee verraders’ I-II, Delfshavensche Kerkbode 7 (1929v) 364.365 (18 & 25 januari 1930).

b. Vgl. .

c. Vgl. .

d. Vgl. .

e. Vgl. .

f. Vgl. .

g. Vgl. .

h. Vgl. .

i. Vgl. .

j. Vgl. .

k. Vgl. .

l. Vgl. .

m. Vgl. .

n. Vgl. .

o. Vgl. .

p. Vgl. .

q. Vgl. .

r. Vgl. .







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000