HOOFDSTUK XXIII.

Christus exlex en zijn vergeten hoofdstuk.

En hij moest hun op het feest één loslaten.

Lucas 23 : 17.


Doch gij hebt eene gewoonte, dat ik u op het pascha éénen loslate. Wilt gij dan, dat ik u den koning der Joden loslate?

Johannes 19 : 39. a


Satan wéét zijn tijden wel. Hij kiest ze met groote zorgvuldigheid. Hij wéét ze bizonder goed.

Bewonder hèm deswege niet, zonder allereerst en allermeest Gód te verheerlijken.

Want, dat Satan zijn tijden en gelegenheden wèl te kiezen weet, dat overkomt hem slechts, omdat hij heeft gewoond bij God; omdat hij van zijn Schepper is vervuld met groote gaven, en van den verheven stijl des hemels wel zòòveel heeft onthouden, dat óók nog in zijn eigen satanisch werk een stijl wordt uitgewerkt van opperste, verbijsterende, regelmaat.

Bewonder Satans stijl niet. Bewonder den stijl van Gód, en: huiver dan voor de ijselijke regelmatigheid van al wat een satanisch wezen heeft.

Want dàt de Satan stijl-vol werk verricht, dat komt tenslotte hiervan, dat hij zich werpt op het werk van God. God legt in Zijn verheven werk zijn goddelijken stijl, en dááraan is de Satan immer weer gebònden.


Dit zal ons moeten blijken, als wij nu verder indringen in de lijdensgeschiedenis van onzen Heere Jezus Christus. |411|

Wij hebben in het voorgaand hoofdstuk gezien, dat Christus, die reeds eerder als exlex is bejegend, nu volkómen exlex is geworden.

Nu zou de vraag te stellen zijn: en waarom dan juist nú? Waarom valt juist op dit moment de volmaakte en definitieve uitwerking van de idée van den Christus exlex?

Het antwoord, dat wij hierop vinden — alleen door ons geloofsvóór-oordeel — luidt aldus:

a. er was een vergeten hoofdstuk in heel het proces van Christus tot nu toe geweest: dat is het priesterambt van Christus;

b. dat „vergeten hoofdstuk” komt nu éven naar voren, het komt even, éven maar, om een hoekje gluren;

c. maar vóórdat de idée zelfs van het priesterschap van Christus ook maar in bespreking komt, is Hij de exlex algeheel geworden. Zijn priesterschap, Zijn offerande, al wat in Hem verzoenen wil, dat is dus geheel en al besproken, zelfs naar de idée, buiten de sfeer der wet;

d. hierin zijn wij verootmoedigd, is de wereld geoordeeld, en is de Man van Smarten, de Hoogepriester onzer belijdenis, op het diepst vernederd.

Laat ons zien, wat hiervan valt te zeggen.

Vergeet het niet: hier spreekt vóór-oordeel; maar wie wil gelooven, en zich zijn vóór-oordeel schamen?


A. Wat dus onze eerste, boven uitgesproken gedachte betreft: het is toch wel merkwaardig, dat van Christus’ messiasschap tot nu toe wèl het profetisch ambt, en óók wel het koninklijk ambt in discussie is gekomen, maar, dat Zijn priesterschap totaal verzwegen is gebleven. Dat priesterambt wordt evenmin in het Sanhedrin, als voor Pilatus of Herodes, of later in den kruistitel — het opschrift boven het kruis — naar voren gebracht.

Wèl wordt het priesterschap van Christus door heel de Schrift genoemd als wézenlijk tot het messiaansche ambtswerk behoorende; en wel is óók het priesterschap door heel den gang van het Oude Verbond, als messiaansch in wezen en in strekking, gehandhaafd.

Maar het treedt hier, in Christus’ rechtsgeding, geheel en al in de verberging. Het is door allen dood-gezwegen. |412|

Dit was niet zonder groote oorzaak. Want zóó heeft het God gewild; en zóó hebben het óók de menschen gewild.


Dat was daar een vrij mistroostig woord: ook de menschen, zoo zeiden wij, waren er de schuld van, dat het priesterschap van Christus geheel en al werd genegeerd in het rechtsgeding van Jezus.

Is dat een abuis? Is het onkunde? Is het een al te gemakkelijk verwijt, dat wij zooveel eeuwen later, wel wat goedkoop, kunnen inbrengen tegen de moordenaren van den Heiland?

Wij meenen: neen.

Indien deze zelfde Joden, die zich zoo gaarne Schrift-geleerden noemen, hun eigen Schriften gekend hadden, indien zij de profetie, waarop Christus zelf herhaaldelijk heengewezen heeft, en die — ook in dit boek bleek het — telkens en telkens weer voor den dag komt in de laatste week van Christus’ leven op aarde in vernedering, gekend hadden, ermee geworsteld hadden, indien zij zóó precies de profetie hadden nagerekend, en met den vinger haar letter gevolgd hadden, als zij in andere gevallen pleegden te doen, en b.v. ook gedaan hadden, toen de oostersche wijzen het hof van Herodes voor de vraag plaatsten, waar de Messias wel zou moeten geboren worden, volgens de voorspelling der profetie, indien zij, zeg ik, dit alles gedaan hadden, wat toch in hun eigen lijn gelegen zou hebben, dan zouden zij, reeds uit een oogpunt van menschelijke, burgerlijke eerlijkheid, het priesterschap niet hebben mogen scheiden van het koningschap in het geding tegen den Heiland.

Immers:

a. zij wisten, dat Jezus zich koning noemde;

b. ze wisten ook, dat Hij Zijn koningschap afleidde uit Zijn Messias-schap;

c. maar dan moesten zij ook weten, en bedenken, en zéggen, dat volgens hun heilige Schriften de messiaansche koning met den messiaanschen priester op het nauwst verbonden zou wezen.

Want, wat dit laatste betreft, heeft — om maar bij dien éénen profeet te blijven — heeft de profeet Zacharia niet ronduit gezegd, |413| dat tusschen het eschatologisch-messiaansche koningschap en het evenzeer eschatologisch-messiaansche priesterschap een nauwe verbintenis, een vredes-verbond, een ambtelijke unie zou bestaan.’ Lees Zacharia 6. Daar vindt ge Israëls toekomst-verwachting geteekend. God geeft een aanschouwelijke voorstelling erbij. Jozua, de hoogepriester, krijgt daar een kroon, zoo’n kónings-ornament, op het hoofd.

Let wel: een priester met de koningskroon staat daar.

Géén koning met de priester-muts.

Dit laatste: een koningshoofd, dat zich tooit met de priestermuts, — dat is het ideaal van het heidendom dier dagen. Daar kan Pilatus ook wel zoo wat bij. Want — herhaaldelijk wezen we reeds in die richting — de neiging van het Rome van Pilatus’ dagen ging juist dien kant uit. Het priesterschap werd daar onderworpen aan het wereldlijk gezag. De keizer was ambtshalve ook pontifex maximus: hij gaf den tempeldienst zijn schoonste momenten, hij was de opperste gezagvoerder ook in de dingen der religie.

Maar vierkant hiertegenover stond de toekomstverwachting van Israël. Dáár wenkte aan het eind van den horizont het ideaal van: den priester, die de koningskroon droeg. Zeker, het koninklijk ambt zou onder Israël wel blijven: gezag waarborgt vrijheid, mits het gezag rechtvaardig is en zachtmoedig; en daarom zal gezag in den messiaanschen staat niet kunnen worden gemist . . . . Maar — die koningskroon drukt een priesterhoofd, en dat priesterhoofd, hetwelk de priesterlijke hand zijn bevelen laat uitvoeren, is één met een priesterhart. Het gezag — dit wil de profeet maar zeggen, — zal niet tyranniek, niet usurpeerend, niet onder den voet loopend, niet geweld-dadig zijn, maar het zal heerschen in liefde, en in dienstbaarheid van vrije overgave.

En dit priesterlijk gezag, deze verbintenis van konings- en van priester-ambt, gelijk ze in Jozua reeds aanvankelijk is uitgebeeld, dat zal ten volle uit-gewerkt zijn in den komenden Messias.

In dien Messias zal dan weer het koningschap van David zijn behouden.

In den messiaanschen heilstijd toch zal tusschen koning (wereldlijk |414| gezag) en priester (geestelijk gezag) geen nijd, geen concurrentie, geen oorlog wezen, maar de vrede zal tusschen die beiden staan, de vrede zal ze saam verbinden. Priester en koning, genade en cultuur, dienende liefde en heerschappij, verzoeningsdienst en beschermingsdienst, verbintenis met God en een plaats op de aarde, — dat zijn telkens dingen, die in den messiaanschen tijd samengaan.

Hierin zal David, en zijn koningschap, behouden zijn, zoo zeiden we.

Immers, voor Zacharia’s oog was David weg. Zacharia profeteert na de ballingschap; hij staat dus bij de ruïne van David. David heeft niets meer te vertellen in de wereld. Davids huis heeft geen enkel recht meer om heere-diensten te vragen van de menschen. David doet geen groote sprongen meer. De laatste koning uit Davids huis is in ballingschap gegaan, een blinde stakker, onttroond voor goed; en zijn prinsen zijn gedood voor zijn oogen; dat was het laatste, dat die oogen mochten zien; daarna zijn ze maar uitgestoken door den vijand. David, die wórdt dus niet meer gediend, die kan enkel maar dienen, dienen, dienen.

Maar daarom is de geweldige greep van Zacharia’s profetie ook zoo bij uitstek eschatologisch. Toen Davids huis zóóver gezonken was, dat het enkel maar meer dienen kon, toen was het voor het besef van de wereldsche menschen met David gedaan. Maar Gods koninkrijk en Gods Woord hadden toen nog wérk voor David. De priester wordt immers aan den koning verbonden? Dus wordt degene, die dient, verbonden aan dengene, die gediend wordt; de liefde, de neerbuigende liefde, wordt gehuwd aan het gezag; dus wordt niet alleen genâ van waarheid (de profeet) blij ontmoet, maar ook de vrede met een kus van koningsrecht gegroet. Dus is David tóch gered; dienen, dat is voor den messiaanschen Volheidskoning geen vreemd ding, maar gansch natuurlijk! Gelijk een priester met de armen, en de ongewapenden, arm en ongewapend is, alzoo is het de koning ook, de koning, die met den priester der messiaansche eeuw immers saamgesmolten is?


Zoo heeft dus Zacharia’s profetie het messiaansche koningschap aan het messiaansche priesterschap rechtstreeks verbonden. |415|

En dit is niet voor niets geschreven.

Want sedert dàt woord gesproken is, mag men van niemand, wie het ook is, die zich als Messias aankondigt, zeggen, dat hij koning is, of men moet terwille van de Schriften tot hem zeggen: als gij dan kóning zijt, in messiaanschen zin, wel, dan moet gij ook priester wezen. Want anders klopt het niet.

Indien dus de Joden het vandaag ernstig meenen met hun eigen Schrift-geleerdheid, dan mag, nu het koningschap geen vergeten hoofdstuk gebleken is in de zaak van Jezus, óók het priesterschap geen vergeten hoofdstuk zijn. Als de schriftgeleerden even precies de profetie doorzoeken, als toen Herodes van de wijzen uit het Oosten bezoek kreeg indertijd, — dan moeten ze Jezus als het ware tàrten, dan maar eens met Zijn priesterschap voor den dag te komen.

Den profeet hèbben ze reeds gehoond; en dat dan in verband met Christus’ zelfaankondiging: ik ben de Messias.

Den kóning hebben ze óók zien hoonen, en mee-gehoond, zoo even voor Herodes; en dat al weer in verband met Jezus’ zelfaankondiging: ik ben de Messias. Zoo hebben ze Hem trouwens ook bij Pilatus aangediend.

Komt, schriftgeleerde heeren, waar blijft ge nu met het priesterambt? Komt, menschen allemaal, die hier zijt saamgestroomd, waar blijft ge nu met den priester? Het thema van het priesterschap is nog niet aan de orde gesteld; wie zal ermee beginnen?


Maar er is er niet één, die over dit thema begint. Ze laten het állen liggen.

Ten deele is dit vijandschap. Reeds eerder spraken we ervan, dat de joodsche natie de profetie van Zacharia niet wilde. Toen Christus intocht nam in de stad van David, arm en ongewapend, toen verstond men Hem niet. Maar men wilde het ook niet verstaan. De onwil leerde leven buiten de Schrift, omdat het booze hart de Schriften verdraait naar eigen wil, en slechts aanneemt, wat in de lijn van eigen denken ligt. |416|

Deels echter — en we denken hier vooral aan de schare — is er ook grove onkunde, onverstand. De profetie van Zacharia stond ook zoo mijlen ver àf van wat de joodsche trots, de Judas-theologie, het chauvinisme van den joodschen geest, verwachtte, — en van zijn leiders hoorde.

En in zóóverre kunnen wij dan ook spreken van het „vergeten hoofdstuk”: het priesterschap was dat vergeten hoofdstuk. Leiders en voorgangers hadden dit hoofdstuk eerst verwaarloosd, weggedacht met de valsche keuze van het hart, dat maar geen koning wilde, die zoo ongewapend, en zoo arm als een priester wezen zou, — en het einde was geweest, dat het verwaarloosde hoofdstuk het vergeten hoofdstuk was geworden.

Daarom is het voor den Christus een benauwend uur.

Zijn groote, tot de profeten wakende, ziel heeft het even benauwd, als toen Hij Jeruzalem introk. Tóen werd door het opdringende volk ook de koning van den priester gescheiden: men wilde Hem als geweldenaar, als één, die wórdt gediend, doch niet als één, die gezag aan nederigheid, aan ongewapenden, onbezoldigden, priesterdienst verbond.

Datzelfde gebeurt hier.

Och, er is — naar den buitenkant gerekend, — wel een heel groot verschil tusschen dit oogenblik, en dat ándere, bij den intocht in Jeruzalem. Tóen een drukke menigte, een groet van menschen, een kus van de zon. Nu banden, zwijgen, stilte, broeiing van de lucht.

Maar de koning wordt van den priester wéér gescheiden: men vloekt weer tegen een koning, die nederig is. Het is tenslotte nu hetzelfde als toen.

En Christus vóelt zich ambtelijk uiteengerukt: zijn ingewanden doen Hem daarvan zeer, want dáár draagt Hij de wet en de profeten. Want Hij zelf — Hij zelf doorleeft de eenheid, de fusie, van priester en koning, in dit eigen uur. Jozua, de oude Jozua, die was er eens geweest. En weer is hier de Jozua: zóó heet Hij zelf: Jezus, Jozua. En deze Jozua weet zich in Zacharia’s lijn: Hij heeft ook dáárom zoo grondig gezwegen voor het Sanhedrin, en |417| voor Pilatus, en voor Herodes, omdat Hij niet gescheiden wilde worden van het priesterschap, toen men Hem profeten-besef en konings-pretentie verweet.

Hij weet het evenwel, diep en klaar: de scharen moeten kiezen.

Gij zegt — want ge kent het verhaal zoo best van buiten: ja, ja, ze moesten kiezen tusschen Bar-Abbas en Jezus?

Zeker, tusschen die twee moesten ze kiezen.

Maar vergeet niet: die keuze, straks, dat tweetal, straks, dat maakt maar aanschouwelijk, waar het hier over loopt. Doch, óók al was er mijlen in den omtrek geen Bar-Abbas te zien geweest, dan toch hadden de menschen moeten kiezen. Kiezen tusschen de officieele priesters, die heden Jezus beschuldigen, eenerzijds, en Jezus anderzijds. Kiezen tusschen den priester-koning in het rijk des Geestes èn den keizer-priester in het rijk van ’t Beest.

Want waar de koning Jezus Zijn koningschap aan de priesterlijke idée van liefde en zachtmoedigen dienst — tot in zelf-offerande toe — verbindt, daar hebben de priesters, die tegen Hem te krijschen staan, hun priesterziel verkocht aan de kónings-kroon van den keizer ginds in Rome, aan den usurpator, die heden trappen komt op den nek van Joden, en — op hun heilige rol. De rol des boeks, waarin van den priester-koning is geschreven.

De overpriesters, wat maalden die om David nog?

Laat Zacharia’s abstracte woord — profeten kunnen zoo hinderlijk abstract zijn, echte meester-droomers! — laat Zacharia’s abstracte woord den toekomst-priester in ballingschap zenden achter David aan, — de priesters-van Pilatus’ dagen weten daar niets van: in ballingschap te gaan. Zij konden daar niet bij, dat uit een afgehouwen tronk nog iets te hopen viel, nog wel een dubbele bloei van priester- en van koning-schap. Zij hadden de toekomst van het priesterschap losgemaakt van het lot van David; dien onttakelden vorst hadden zij zijn afscheid gegeven; men kan niet altijd grafdichten schrijven. Ze bukken vandaag voor den keizer; dat is wat anders dan een priester-met-koningsembleem. Want de keizer is kóning-met-priesterembleem. Zoo iets als Saul geweest was, en waartegen Samuël getoornd had en waarom Jahwe Saul had af-ge-zet, hem substitueerende door |418| David. Maar met uw verlof: dat is al lang geleden. Daartoe is het historie. En zou historie profeteeren?


Zoo hadden de priesters van Jahwe in Israël geweigerd, zich met David te vernederen en in die vernedering te wachten op den komenden Messias-van-zachtmoedigheid.

En nu vandaag verkoopen ze hun ziel aan den geweldenaar van Rome. „Leert van hém: want hij is nederig noch zacht-moedig!”

Hun priesterdienst is daarmee een willig werktuig in de hand van het wereldlijk geweld geworden. Nog liever bukken zij zich onder Rome’s geweld voor een tijd, dan voor altijd de kroon te binden aan een priester, die met David in ballingschap moest gaan en blijven, omdat zijn begrafenis naar het vleesch conditie heette voor zijn opstanding naar den geest. Ze hadden eens voor goed geweigerd, met David in het graf te gaan; d.w.z. ze hadden zich, voor goed, los gemaakt van Davids huis. Met uiterlijk gelaat vertoonden zij zich aan de wereld en werkten onder auspiciën van èlken koning, èlken usurpator, die hun een sierlijk leven liet, en dan nog een offermes. Het priesterschap was van de staatsmacht een willig werktuig geworden. De geestelijk-messiaansche worsteling van het ambt onder Israël, dat in zijn drievoudige geleding (koning, profeet en priester), den strijd te voeren had gehad van geest tegen vleesch, en van de bewaring van zijn verborgen zin tegen de verzoeking van het komen met een uiterlijk gelaat, die strijd was door dit priesterschap voor altijd opgegeven.

En wat zullen zij nu anders doen in het uur van Davids Zoon, dan wat zij David hebben gedaan? Ze kunnen een priesterschap, dat zoekt naar Davids graf, en de kroon bindt aan een ongewapenden Jozua, enkel maar negeeren: het vergeten hoofdstuk!

Dies kan ook Jezus Christus slechts geloochend worden — door Zijn eigen schriftgeleerden.

Want Hij is immers de Jozua van Zacharia’s profetie? Hij zal vandaag Zijn priesterschap handhaven, door niet slechts een offerande te geven, maar de offerande te zijn. Dit nu is de grootste dwaasheid, en de grootste ergernis voor alle priesters, die de |419| idée van een David-van-den-afgehouwen-tronk niet meer verdragen. Dat een priester zelf offerande wordt, dat is in den volstrekten zin des woords een algeheele onttrekking van het priesterschap aan de wet van ’t vleesch, dat altijd komt met „uiterlijk gelaat”; een volkomen ingaan tot de duistere wet van-den-afgehouwen-tronk. Neen, de priesters van Israël kunnen het niet verdragen, dat Jezus „priester” heeten zou; want de idée van een priesterwet, die den priester zelf als offerande laat vergaan, is „in hun hart nooit opgeklommen.” Derhalve rukken zij den „priester” en den „koning” uit elkaar. Ze hebben Jezus den Nazarener in de zichtbare wereld als profeet en koning op zien treden tegen de bestaande orde, doch hebben van Zijn priesterschap geen vaag vermoeden zelfs. Het blijft volkomen vreemd aan hun gedachtenwereld, dat de dood van den Nazarener de vervulling juist moet zijn van Zijn priesterlijke daad: offer te zijn, en niet slechts offeraar.

Trouwens, niet alleen de logica der menschen, maar ook de wil van Christus zelf hield hier Zijn priesterschap in de groote verberging. Het geheim van Zijn ware priesterschap laat zich geen oogenblik profaneeren, evenmin als Zijn profetisch en Zijn koninklijk ambt. Hij is geheel, met al Zijn ambtswerk, een mysterie.

Voor Pilatus is Hij profeet, die niet met „uiterlijk gelaat”, kan komen, want tegen de vraag van Pilatus: wat is waarheid?, stelt Hij geen logisch betoog van menschelijke wijsheid over: en als het Sanhedrin Hem hoont op den profétenberg, dan rest Hem slechts het zwijgen. Zijn profetie is niet van déze wereld; ook zij aanvaardt, gelijk Hij zelf, de wet van den afgehouwen tronk.

Zoo staat het óók met Christus’ koningschap. Mijn koninkrijk, moet Jezus zeggen, is niet van deze wereld. Mijn dienaars hebben niet gestreden, d.w.z. zij komen niet met uiterlijk gelaat; Mijn koningschap aanvaardt — gelijk Ik zelf, de wet van den afgehouwen tronk.

En wanneer aldus de Christus als profeet èn koning tot den nood van David, zijn verdánen vader ingaat, en mèt hem gaat in ballingschap, dan komt de Christus óók als priester, naar diezelfde wet van opbloei-uit-den-afgehouwen-tronk, Zijn priesterschap vervullen. Ook als priester gaat Hij in tot de verberging, de vernedering. |420| Het vergeten hoofdstuk — waarom zou Hij het hier ter sprake brengen? De andere hoofdstukken zijn weersproken; en wie heeft iets aan een fragment uit het boek van Christus’ ambten?


Zoo is dan Christus’ priesterschap totaal verzwegen, juist in dat ééne tijdsgewricht, waarin voldoening en verzoening losgewrongen werden door de groote, priesterlijke smart. Het volk, dat in duisternis zat, en dat geen priesters kende, tenzij dan als gewillige trawanten van valsche profeten en usurpeerende koningen, het kon over Melchizedeks priesterschap niet eens een probleemstellend woord beginnen te spreken. Christus als hoogepriester naar Melchizedeks orde is de groote onbekende gebleven; en als de onbekende x staat Hij daar tusschen de satellieten van Rome, die in naam van Aäron den keizer provoceeren, om Davids Koning om te brengen; verkochte zielen, die den loochenaar van àlle vaderlijke profetie, dien Pontius Pilatus, met zijn: „wat is waarheid?”, inviteeren om den Profeet van Davids messiaansche psalmen te zenden in den dood. Hij kòn niet anders dan de Onbekende voor hen zijn. Wilde Hij ééns de welbekende en de welbeminde wezen van Zijn vòlk, dan moest héden Zijn priesterschap de offerwet volkomen gaan volbrengen: dan worde het geheel verzwegen, juist in den middag, den heeten middag, van Gods recht. Dit was óók: offerande. Dit was ook: zelfvernietiging. Dit gansch verzwegen zijn, was óók de aanvaarding van den afgehouwen tronk.

Dus is de Christus, op den middag van des Heeren grooten dag, als Priester volmaakt verzwegen . . . .

Volmaakt dood-gezwegen . . . .

Volmaakt in den dood gezwegen . . . .

Maar nu: zoo is Gods heilige orde.

Het Sanhedrin spreekt over Zijn profetie; doch Jezus zweeg stil.

Pilatus tobt over Christus’ koningschap: doch Jezus zweeg stil.

En allen zwijgen over Zijn priesterschap, — doch Jezus zweeg stil, want het vleesch ziet Hem niet, en het bloed kent Hem niet. God, geopenbaard in het vleesch, moet eerst gezien slechts worden door de engelen; eerst daarna wordt Hij geloofd in de wereld (2 Tim. |421| 3 : 16). Dat is nu eenmaal de ergernis, die Aäron bespaard gebleven is: een verzwegen priester. Ja, Aäron, maar hier is dan ook een andere orde: hier is de Priester naar Melchizedeks wijze.

En Melchizedek houdt in de wereld nooit processie.

Want Melchizedeks lot, dat is: het isolement.

Profeten der valschheid mogen een statige rij vormen, en zich incorporeeren in den eerestoet, die de toogdagen vult van de celebriteiten van het koningschap van wereldsche allures (waarom zij dan ook bij Jesaja heeten: profeten van den staart) — en priesters van Aäron, of van zijns gelijken, mogen een processie organiseeren, omdat zij als erfgenamen van elkander van vader op zoon hun ambt kunnen overdragen; en een koning van wereldsch ornaat moge heenstuiven over Davids graf naar de verre toekomst der promiscuiteit van Babel, Rome, Jeruzalem en Athene, — doch onder die allen is de eenling Melchizedek. Zonder vader. Zonder moeder. Zonder erflaters. Zonder zoon, die zijne priesterkleeding dragen kan na zijnen dood. De groote eenling, die alleen zichzelven staat of valt.

Zoodat wij dan maar zeggen willen, dat Christus’ priesterschap verzwegen is voor geestelijke en voor wereldsche rechtbanken, dewijl Hij de smarten had te dragen van Melchizedek, dien grooten eenling in de drukke, bonte wereld. Want Melchizedek is erg arm. Hij zou allang vergeten zijn, als bij niet eens een zekeren Abraham had ontmoet, of liever, zekeren Levi, die nog in Abrahams lendenen was besloten. Voorts was hij gansch vergeten.

En Jezus Christus deelt zijn lot. De menigte groeit, maar iedere nieuwe bezoeker op dat plein daar, beteekent schrikkelijker vereenzaming. En Jezus-Melchizedek weet nog méér vergéters in hun lendenen besloten . . . .

Zijn vergeten hoofdstuk ligt voor Hem: o, als er maar eens iemand tegen fulmimeeren ging.

Maar neen — zij zwijgen. Ze hebben ’t over den kop (dien aanzienlijken koning en keizer) en over den staart (den profeet, die valschheid leert), maar wat daar tusschen ligt — nu ja, dat wordt vergeten.


B. Maar nu — wij spraken boven van een tweede gedachte, dat |422| n.l. toch dat vergeten hoofdstuk van Christus’ lijdensevangelie hier nog even om den hoek komt gluren. Dat kwam zoo door een zekeren Bar-Abbas.

Laat ons maar even zien.

Het priesterschap, waarvan wij spraken, onderhoudt den dienst der barmhartigheid onder Israël. Het is het ambt, waarin God de liefde en de verzoening haren blijvenden „dienst” geeft.

Die dienst der verzoening komt voornamelijk uit in de offeranden.

Toch zou het oppervlakkig zijn, als wij dat priesterschap alleen maar zagen functioneeren in de offerande, gelijk zij elken dag, op bepaalde tijden, en naar vaste regels, gebracht werd. Want de priesterlijke liefdedienst, het ambt der uitstraling van de barmhartigheid Gods, was door heel Israëls leven heen getrokken. De Liefde Gods zong niet alleen in den tempel boven den nood der offerdieren uit; neen, zij stond op de hoeken en pleinen der stad haar hooge tonen te zingen. Zij doortrok ook het natuurlijk leven met haar wierookgeuren. Het hoofdthema van het priesterschap, de vrijmakende liefde n.l. van den verzoenden God, keert b.v. ook terug in de instelling van het jubeljaar, waarover wij reeds vroeger gesproken hebben 1). Het is er eveneens in den cyclus van Israëls heilige feesten, als Paaschfeest, Groote Verzoendag enz. De liefde der verzoening, de verhooring van het priesterlijk smeeken om den vrede, zij blinkt in heel de wetgeving van het theocratisch volk. Ook in de burgerlijke wetgeving, die trouwens van Israëls religieuze positie, en van zijn ceremonieelen dienst geen oogenblik te scheiden valt, al is zij dan ook daarvan onderscheiden.

Welnu, diezelfde idée van de overwinnende liefde en barmhartigheid van God, welke Israëls leven toesprak in al die bovengenoemde gewoonten en instellingen, werd óók geopenbaard in de gewoonte, waarvan de tekst nu melding maakt: dat op het Paaschfeest aan het volk de gunst verleend werd van de vrijlating van een gevangene.


Onze tekst vermeldt ons, dat Pilatus, naar een vaste gewoonte, |423| zich min of fheer verplicht kon rekenen, op het feest iemand los te laten. Op het feest, — dat wil blijkens het tekstverband, en ook volgens de lezing van Johannes 18 : 39 zeggen: op dit bepaalde feest, nl. op het Paaschfeest. Niet op elk feest werd iemand amnestie verleend, maar speciaal op het Paaschfeest. Het volk stond blijkbaar heel beslist op dit door de gewoonte geijkte recht. Blijkbaar was de bepaling al van tamelijk ouden datum, en werd ze door het volk op hoogen prijs gesteld. Dat hierin een speciaal romeinsche gewoonte moet gezien worden, die door de Romeinen zou ingevoerd zijn, zonder verband te houden met de joodsche gedachtenwereld zelf, — dat valt niet aan te nemen. Trouwens, dat zou ook strijden met Pilatus’ uitspraak: gijlieden hebt de gewoonte, dat ik u op het Paaschfeest éénen loslaat. Neen, wij staan hier blijkbaar voor een uit Israëls eigen leven opkomende usantie, die gedragen werd door speciaal joodsche gedachten, en waarin een diepgeworteld verlangen, en een vastgegroeide overtuiging van het joodsche volk zelf, tot uiting kwam.

Nu is het merkwaardig, dat wij in de geschriften der rabbijnen, in den Talmud en in aanverwante geschriften, over deze gewoonte zoo ongeveer niets lezen 2). Daaruit volgt dus wel, dat wij hier niet te maken hebben met één van die vele „menschen-inzettingen”, waaronder, naar Christus’ eigen woord, de joodsche farizeërs Gods gebod hadden begraven, maar met een rechts-usantie, die heel diep wortelde in Israëls eigen religieus besef. Velen vermoeden, dat deze usantie is opgekomen in den tijd der Makkabeeën, — toen Israël vocht om zijn geestelijk-religieuze vrijheid. Hoe dit zij, naar alle waarschijnlijkheid zocht men in de praktijk van die jaarlijksche amnestie uitwerking te geven aan de bijbelsche |424| verkondiging, die in het algemeen de vrijheid over de verdrukten Israëls uitroept. De boodschap van de liefde, waarin God heel Zijn uitverkoren volk omvat, had ook over het lot der slaven, en in het algemeen over de gebondenen Israëls, over alle Abrahams ongelukkigen, evangelisch licht geworpen. Niet alleen was de instelling van het jubeljaar daarvoor een krachtig bewijs, maar ook veel andere kleine trekjes van Israëls volksleven herinneren aan de liefde Gods, die alle gebondenen overschaduwt: onder Israël. En al die dingen — te veel om te noemen — zijn even zoo vele vingerwijzingen, dat in de gewoonte van de amnestie op Paschen een reminiscentie aan het eigenlijke Paaschfeit te erkennen valt. 3) Men herinnere zich de uitspraak in Deuteronomium 5, waar aan het Sabbaths-gebod (dat in Exodus 20 de instelling van den rustdag fundeert op Góds eigen rust op den zevenden dag na de schepping) nog een nadere verklaring wordt gegeven. Dáár wordt namelijk verband gelegd tusschen Israëls rustdag, die den zwaren en harden arbeid van de dagen der week brak eenerzijds, en de algeheele vrijlating van het volk zelf uit den slavendienst van Egypte. Ook beval de wet, dat Israël de slaven op zijn tijd weer vrij moest laten, om daarmede te herinneren aan het feit, dat het volk zelf eenmaal in slavendienst in Egypte geweest was, en zelf daaruit ook verlost was. Het licht der genade speelde over heel het veld van het natuurlijk en maatschappelijk leven: zelfs de dorschende ossen stonden bij Israël onder de zon der genade (Deut. 25 : 4, vgl. 1 Cor. 9 : 9).

Dit alles in aanmerking nemende, mogen we veilig verband zoeken tusschen de hoofdgedachte van het Paaschfeest, n.l. de verlossing van het volk uit den dwang van Egypte, en de verzoening van het volk door het bloed van het Paaschlam, aan den éénen kant, en de uitleiding van een gevangene, juist op het Paaschfeest, aan den anderen kant. Was niet de profetie — denk aan Jesaja, en aan Jezus’ eerste preek — vól van de gedachte, dat de |425| messiaansche dag, waarop in het afgetrokkene dan toch heel Israël hoopte, ook aan de gevangenen zòu geven opening der gevangenis? En hadden aan de uitleiding uit het diensthuis van Egypte niet altijd weer Israëls droomen zich gehecht? Was die exodus uit den egyptischen kerker niet de inzet van heel zijn toekomst-verwachting? Op welke wijze dan voorts die gewoonte van de paasch-amnestie haar legalisatie kreeg, kan ons vrij koud laten. Voor ons is dit de hoofdzaak, dat Israëls nationale gevoel, en zijn onder den druk der tirannie telkens weer oplevende vrijheidsdrang, deze gewoonte, toen zij eenmaal bestond, vanzelf heeft móeten plaatsen in het licht van Israëls eigen vrijheidsdroom: Paaschfeest vervuld, eenmaal, in Israëls volkomen vrijheid. —

Zoo werd zoo’n vrijgelatene van het Paaschfeest vanzelf een volksheld, een feestnummer van het joodsche chiliasme. In dien éénen man, die jaar op jaar, juist op het Paaschfeest, de gevangenisdeur zich zag ontsloten, werd als het ware saamgevat heel het zuchtende volk, dat eenmaal, zooals hij, de oude vrijheid weer heroveren zou. Die ééne man werd symbool van Israëls gansche toekomst. Die ééne daad van amnestie werd in de heete verbeelding der massa gesublimeerd tot de feestelijke advents-gave eener algeheele doorbraak van het messiaansche tijdperk, dat eenmaal àl Gods gevangenen uit het diensthuis der tirannen uitleiden zou. Een lustig Paaschvuur van verzoening en van vrijheid verlichtte hem het pad tusschen gevangenis en tempel.


Wel, is het nu niet waar, wat wij straks gezegd hebben, dat dus op dit moment, nu het paaschprogramma aan de orde stelt het bekende punt van de jaarlijksche amnestie, het priesterlijk element even om den hoek komt gluren?

Dat is — wij weten het — een zeer matte uitdrukking.

Maar opzettelijk zeggen wij het zóó.

Het zou immers inlegkunde zijn, en een willekeurige verwringing van de historische gegevens, die wij hebben, en die tenslotte zeer gering zijn, indien wij als zekerheid aannamen, dat het volk heel de Paaschgedachte, en heel de Paasch-realiteit, in zijn bewustzijn |426| vastkoppelde aan de zede van vrijlating van een gevangene op het Paaschfeest. Wij mogen niet méér zeggen, dan wij kunnen weten. En fantasie ontheiligt elke plek, waar Jezus staat in het gericht. Och, men moet zich maar eens indenken, hoe uiterst zelden door de massa op haar groote feesten bewust contact gelegd wordt tusschen de vòrmen van haar feest èn de oorspronkelijke idée, waaruit het feest geboren is. In die opdringende massa, die nu met veel geblaat haar vrijgelatene komt opeischen, zien wij heusch geen verzameling van oprechte Paaschfeestvierders. Het zijn hier allen geen worstelaars met Israëls theologie en eschatologie; hun vrijheidskreet, hun roep om opening van de gevangenis, hun vordering van den Paaschheld, is wel wat rauw; de engelen vonden ’t een knerpend geluid. —

Maar ten slotte: wat hindert ons dat, of het volk al weinig heeft verstaan van de pure Paasch-idée in de ceremonie van de Paaschamnestie? Of het volk er al weinig of niets van begrijpt, doet hier weinig ter zake. Het is maar de groote vraag, wat Christus ervan verstaan heeft. Welke gedachten bij Hèm opgewekt werden, zoo vaak Hij op het Paaschfeest een gevangene ziet wederkeeren in de vrijheid.

Welnu, dit heeft voor ons volkomen zekerheid, dat Christus, die immers altijd leeft uit de Schrift, telkens, en óók nu, verband gelegd heeft tusschen het vreugdefeit van den dag en heel de vrijheidsverkondiging van het Oude Testament. Christus, die Zijn eerste ambtelijke preek onder Zijn volk heeft gegeven, door op te slaan Jesaja 61 : 1, waar van de opening der gevangenis gesproken wordt als het groote feestpunt van den messiaanschen dag, Hij heeft voorzeker heel bewust verband gelegd tusschen dit punt van ’t paaschprogram èn heel den dienst der liefde Gods, gelijk die onder Israël door de wet afgeschaduwd, en door het Woord verkondigd werd. Zou Hij Zijn eigen, eerste preek vergeten, nu Hij aan ’t eind tot zwijgen is gedoemd? Ach neen — al Zijn preeken slaan naar binnen. En ook al de zuchten van Jesaja, en heel de lyriek der dichters Gods en Israëls, en de diepe overwinnings-idée van uitgang in vrijheid voor Gods geplaagde volk, het slaat alles |427| en alles naar binnen. Jezus zweeg stil: maar Hij luistert, zwaar en diep. Hij ausculteert aan ’t corpus prophetarum. Voor Christus’ rijk besef komt de priesterlijke idée van verzoening en van vrede niet maar om den hoek gluren, gelijk voor het volk, maar ze zingt zich uit in Zijn door-luchten geest.


Hoe daarbij alles zich heeft toegedragen bij die menschen, ja, dat is ons nog niet recht duidelijk.

Twee mogelijkheden zijn er.

Het kan — ziedaar de eerste mogelijkheid — het kan zijn, dat Pilatus zèlf op de gedachte gekomen is, te profiteeren van de boven aangeduide Paasch-usantie, en zich voorgenomen heeft, Jezus voor te stellen als candidaat-voor-de-vrijlating. Zoo heel erg onwaarschijnlijk is dat niet. Pilatus was immers in de benauwdheid gebracht. Misschien heeft hij de tamelijk lange pauze, — in den tijd van Jezus’ verhoor bij Herodes — gebruikt, om nog eens kalm zijn gedachten te laten gaan over zijn aan te nemen houding, voor het geval, dat Herodes Jezus niet zou willen oordeelen of vrijspreken, maar het geding aan Pilatus ter afdoening zou overlaten. In dien tijd kan in Pilatus’ geest de gedachte wel gerijpt zijn, het volk het „aanbod” te doen van een ferme kastijding van Jezus, waarnamen Hem dan verder ongemoeid zou moeten laten. Zulk een voorslag zou immers te meer aannemelijk zijn, wanneer Pilatus Jezus’ eventueele vrijlating officieel in verband kon zetten met de gewoonte van elk jaar, boven besproken. Zulk een „oplossing” was vrij ongedwongen, en kon misschien wel Zijn vijanden bevredigen. Als Jezus eerst publiek gekastijd werd, en daarna losgelaten, dan zou Hij vrijwel algeheel onmogelijk zijn gemaakt. Dan zou Hij levenslang blijven liggen onder dit odium, dat Hij dan toch maar straf verdiende, en nu ja, net door een toevallige omstandigheid aan den rechter, en aan den dood ontkomen was. Zóó zou vrijwel iedereen zijn zin kunnen krijgen, en Pilatus was dan van de moeilijkheden àf,

Is zóó Pilatus’ gedachtengang geweest, dan heeft hij eigener beweging het voorstel, om Jezus te kastijden en daarna los te laten, |428| opzettelijk in verband gezet met de usantieele amnestie van den Paaschdag.

Er is echter nog een tweede mogelijkheid. Het kan ook zijn, dat eigenlijk heel toevallig Pilatus’ gedachte dezen kant uitgeleid is. Wij krijgen den indruk, n.l. dat, midden onder de bedrijven van Pilatus’ procedure, daar ineens een volksoploop aan kwam zetten, die zich door een deputatie meldde, met het verzoek, de amnestie van den dag te verleenen. 4) Sommigen meenen dan weer, dat deze volksmenigte dan dadelijk den naam van Bar-Abbas genoemd heeft, maar dit is niet noodzakelijk. Wel is het meer dan waarschijnlijk, dat er onder de menigte velen waren, die aanstonds Jezus de schoone kans wilden gunnen, de velen, die Jezus als volksheld of als geliefd profeet bleven vereeren 5). En nu is het mogelijk, dat Pilatus, die daar ineens zich aan dien eisch van amnestie hoorde herinneren, op den inval gekomen is, van dit geval te protiteeren, door Jezus als candidaat voor te dragen.

Hoe dit zij, daar wordt geroepen. Er wordt om den Paaschheld geroepen. Zeg het maar zoo voorzichtig mogelijk: de idée van het priesterschap, de idée van vrijheid en verzoening, komt éven om den hoek gluren.

Maar voor Christus ligt in het zelfde uur heel de Schrift open. Daar is die duizend-koppige menigte, die vraagt om haren held. Hoevelen onder die allen zullen het zijn, die deze Paaschpetitie in verband zetten met heel de profetie? Hoevelen zullen nog wankelen, als zij beslissen moeten, wien zij zullen vragen? En dan |429| ten slotte, hoevelen, zèlfs onder hen, die aan Jezus de gunst hebben toegedacht, zullen dit doen, omdat zij den Priester in Hem zien, den uitersten Drager van Gods barmhartigheid, waardoor Hij zoekt Zijn zuchtend volk?

Het zullen er maar enkelen zijn.

En zelfs die weinigen zullen zich nog vergissen.

Want het is heden de dag van de wonderlijke, paradoxale ontmoeting van schijn en wezen.

Stel eens, dat Christus was vrijgelaten geweest, op Paschen, als drager van Gods liefde, als priester der verzoening, dan zou Hij zelf miskend zijn in Zijn priesterschap. Want Christus moet vandaag de groote amnestie niet als een gunst voor zich ontvángen, maar als een recht voor ánderen verwérven. Hij moet geen object zijn van amnestie, doch haar verdienende oorzaak. Deze zelfde dag is het groote einddoel geweest van alle schaduwachtige wetten, hij legt alleen den rèchts-grondslag onder Israëls vrijheidsbepalingen, doch kan dan ook alleen door Christus in den dood te geven, en Hem de amnestie radicaal te ontzeggen, opening der gevangenis geven aan de geboeiden Abrahams.

Dit is dus, Christus, Uw vergeten hoofdstuk: Uw priesterlijke bediening. Uw schoone eereambt, dat Gij vandaag vervullen zult in de nedervaart ter helle, en in de volkomen offerande, het wordt totaal voorbij gezien. Gij staat heden op den berg, ja zeker, van de koningen en van de profeten, en óók van alle priesters. Maar allen, die over U recht spreken, of voor U komen bedelen, zij hebben Uw priesterambt volmaakt vergeten. Gij zijt gehoond als koning, bespot als profeet, genegeerd als koning en profeet, — maar nog is er een andere kwelling van Uw verheven geest: het priesterschap, dat vergeten hoofdstuk, dat niettemin den heelen dag in Uwe ziel geweest is, het komt nu éven naar voren toe, een glimp, meer niet; een tipje van een schaduwbeeld, meer niet. Maar ook dàn nog moet Gij Uzelf belijden, dat die massa met haar petitionnement doof en blind is voor Uw priesterlijken dienst, en dat men U voorbij gaat, juist in Uw verzoenend offer. Jezus, proeft Gij het wel? De priesterlijke zon gaat op; en een menigte van |430| duizend koppen draait krampachtig het nachtpitje op; als dàt zou uitgaan, dan was àlles weg. Priester-negatie! Het priesterambt geeft heden zijn grootste geschenk: Gods ware Paasch-brood; maar Israël vecht om een kruimeltje, dat de honden — de heidenen! — onder de tafel der kinderen lieten liggen! Priester-negatie! De Priesterliefde vult haar vaten met wijn, maar Abrahams kinderen roepen Pilatus — Caesar: och, bevochtig het uiterste van onze tong met een droppel water! Priester-negatie! En zelfs de besten onder deze massa, die nog iets in de verte ervan begrepen zouden hebben, hoe de amnestie van Paschen verband houdt met de ware idée van ’t theocratisch-messiaansche priesterschap, ze kunnen slechts twee kanten uit:

indien zij hun schriftuurlijke gedachten zuiver volhouden, dan kùnnen zij voor U, Heiland, niet vragen om de gunst van dezen dag, want alle priesterschap zou stranden op de amnestie van Christus Jezus;

òf, indien zij, door de liefde voor Jezus” gedreven, voor U vragen de vrijlating uit de banden, dan heeft hun liefde U wel in Uw historische verschijning geëerd, maar U in Uw ambt — als „Christus” — genegeerd. Dat is te zeggen: dan hebben ze U levend verscheurd: want Jezus wil van Christus niet gescheiden zijn!

De dag is ironisch genoeg: o, hij doet zoo zeer.

Ja zeker, het is moeilijk, Christus, voor allen, die U vreezen en beminnen. Het is hun zwaar genoeg, op dezen dag in de liefde niet te struikelen. Wanneer hun liefde zegt: laat mijn Jezus los, maak Hem tot een symbool van Israëls toekomenden vrijheidsdag, dan negeeren zij U op Uwen priesterberg, en doen — zooals Pilatus deed. En omgekeerd — indien zij niet U voor de gunst voordragen bij den rechter, dan stemmen zij vóór Bar-Abbas, of vóór een ánder, doch stemmen tegen U, en jagen U in elk geval den dood in. Heere, wie wordt er nog wijs uit den wir-war der zonde? Gij staat, mijn Heiland, op een verschrikkelijk tweetal: niet vóór U stemmen beteekent tégen U stemmen, en wèl voor U stemmen, dat beteekent: U verloochenen . . . . Ach ja, dit tweetal is ook door Pilatus uitgevonden buiten het gezicht van de wet, en dáárom ook buiten het gezicht op het evangelie. We komen er |431| niet uit, Heere, tenzij Gij zelf alle stembriefjes van de tafel blaast en ons doet zeggen: Welzalig, dien Gij hebt verkoren . . . .

Want wij komen er niet uit.


C. Maar nu verder. — Waarom komen wij er niet uit?

Wel, het is een verschrikkelijke ontdekking, dat ook de aller geringste priester-idée, gelijk zij in den Christus haar vervulling vindt, doch in de Paasch-amnestie haar schaduw neemt, door Pilatus slechts in bespreking gegeven kan worden, nadat de Christus geheel en al een extex is geworden.

Het is, als wij daaraan denken, niet eens de vraag meer, hoeveel de menschen begrijpen van het priesterlijk element in de amnestie-usantie. En het is óók niet de vraag meer, hoeveel de liefde voor Jezus, bij de schare, al of niet begrepen heeft van de idée van Christus, den waren Hoogepriester. Want élke beschouwing over het priesterschap voor zoover zij aan Christus of aan Bar-Abbas, of aan welken anderen vrijgelaten boef ook, verbonden is, is nu geheel en al buiten hei schema en buiten de orde en buiten het recht van de wet gesteld. Christus is de exlex. En onverschillig, of men Zijn priesterschap ten volle doorziet, of slechts een glimp er van vernomen heeft: er is niets meer aan te doen: Pilatus heeft Hem eenmaal vogelvrij gegeven, en het vergeten hoofdstuk van Christus’ priesterliefde komt nooit meer op zijn plaats te staan. Of Hij nu verder in den dood gaat, dan wel blijft leven, of men Hem op een tweetal plaatst voor amnestie, dan wel Hem daar buiten laat, Hij zal van nu af aan Zijn priesterdienst geheel alleen vervullen moeten. Hij wordt door niets en niemand in de wereld gesteund. Ook al zou men Hem straks ontboeien op grond van het Paaschfeest, en dus van Hem zeggen: deze mensch vertoont het schaduwbeeld van de belofte der priesterlijke verzoening en vrijmaking Israëls, — het baat Hem niet: Hij kan, zelfs niet als schaduw, laat staan als vervulling van de schaduwen, zich ergens presenteeren: want Hij is de exlex, vóórdat Hij op het tweetal komt. Hij is de exlex voor de gansche wereld. 6) Vóórdat Hij zelfs |432| een priesterlijk embleem kan worden als vrijgelatene van Paschen. Wat zal die Priester ooit op aarde nog beginnen? In Zijn ambt is Hij in ’t uiterste isolement, ook als Priester. Zelfs de idée van ’t priesterschap kan, als ze in Hèm zou worden uitgewerkt in haren zwaksten vorm — een vrijgelaten delinquent — nooit om erkenning vragen volgens menschenwetten: Hij is exlex, volkomen exlex, uitgeworpen, geëxcommuniceerd door aller menschen ordening. Gods liefde staat hier volgens uw en mijn gezicht machteloos. De liefde van Zijn vòlk kan Hem nu niets meer geven. Al wat zij van den rechter nu nog voor Hém zou willen vragen, dat zou Hem enkel maar beleedigen, — omdat de vraag slechts toegelaten is, op beding van de erkenning, dat Christus is de exlex. Wie Hem het leven heden op die conditie gunt, beleedigt Hem, negeert Hem, hoont Hem óók zelf op Zijnen priesterberg. En wie aan Jezus’ ziel vandaag nu geen geweld laat doen, die doet zijn eigen ziel geweld.

Het is een martelende ironie, waarin ons God verward heeft.

En er is maar één mogelijkheid meer, om Christus niet te beleedigen met onze „liefde”, dat is: te zwijgen, zooals Hij gezwegen heeft, en zich met Christus in te laten, niet naar eenige wet van menschen, niet binnen den cirkel van eenige menschenwet, doch Hem, en ook onszelf, te betrekken louter en alleen in de gemeenschap en binnen den rechtskring van de wet van God, die wet van eeuwig recht, en van een openbaringsliefde, die van boven is. Heere, ik heb geen plaats voor Hem, en zelfs met mijn armzaligste schaduwbeelden kan ik bij Hem niets beginnen naar mijn gezicht en naar mijn wetten. Heere God, ik zie geen kans, Hem en Zijn schaduwbeelden thuis ’ te brengen in de wereld . . . . Heere, Hij is de exlex, en als Gij de schaduwen niet heden zèlf vervult, dan zwijgen alle tempels, Heer.


D. Dit alles is dan ook wel zeer geschikt om ons te verootmoedigen.

Want menschelijke liefde en „sympathie” voor Jezus bleek vandaag aan Hem niets meer te kunnen doen. Wie heden vóór „Jezus” stemt, kiest tégen „Christus”, zagen wij. Hij wil den Hoogsten |433| Priester — dien opper-donateur, doen leven van een heidenfooi, en voorts Zijn offer gansch vergeten.

Raakt dit ook òns nog?

Ja.

Het vergeten hoofdstuk van Christus’ priesterschap wordt óók zoo vaak door óns vergeten. Dat in het proces van Jezus wèl de profeet, en wèl de koning, de aandacht heeft gewonnen, maar de priester niet, — dat is niet alleen de fout van die rechters daar, maar dikwijls ook van ons. Er zijn er nog zoovelen, bij wie de priesterdienst van Christus het vergeten hoofdstuk is. Zij willen als profeet en koning Hem nog wel aannemen, maar als priester verwerpen ze Hem. Hem en Zijn schaduwbeelden. Hun denken, hun doen, hun levenskeus, hun levenswet wijdt Hem als priester nimmer aandacht.

Ik hoor iemand zeggen: dat zijn de vrijzinnigen. Maar wij zijn de rechtzinnigen: wij weten alles van borgtocht en van zoenoffer; bij ons is het priesterschap geen vergeten hoofdstuk!

Maar ik ben er zoo zeker niet van.

Ik ben er zoo zeker niet van, dat de priester bij u op zijn plaats komt.

Want waarom zegt gij, rechtzinnigen, soms niet zonder eenigen wel-lust in uw stem, dat „de waereld” den Priester uwer belijdenis niet wil, omdat de priester haar vernedert, omdat de verlossing door genade, door voldoening haar vernedert?

Maar meent gij dan, dat Christus als profeet en koning niet vernedert? Dat Hij in die beide ambten ons niet kruisigt, en niet doodt?

Maar als gij deze tegenstelling maakt tusschen de ambten van den Christus, dan rukt gij Hem ook uiteen! Dan zijn wij gelijk aan de wereld hier voor Pilatus, die over den koning en den profeet meent te kunnen spreken los van zijn priesterschap, alsof die van elkaar te scheiden vielen! Neen — in àl Zijn ambten is Hij val èn opstanding, exlex vàn het vleesch, wet-gever van zichzelf! Dezelfde vernedering, die Christus als priester ons oplegt, verbrijzelt ons óók in Zijn profetische en in Zijn koninklijke werkzaamheden. Als Profeet moet Hij ons eerst ontledigd hebben van de leugen, ons leugenaars genoemd hebben, eer Hij één waarheidswoord aan |434| ons kwijt kan. Als Koning moet Hij ons eerst met slaven en rebellen hebben vernederd, eer Hij één mirredruppel van Zijn koningshand op ons kan laten vallen. ja, het is óók in onze eigen gedachten nog zoo vaak een groote fout, dat wij het ons vernéderend element alléén maar zien in Christus’ priesterschap. In àl Zijn ambten kan Hij ons slechts door de vernedering heen verhoogen. Niet slechts als priester, maar óók als profeet en ook als koning is Christus ergernis en dwaasheid. Een theologie, die alleen maar in Christus’ priesterschap de vernedering ziet, ze moge haar orthodoxie bezwéren, toch staat ze feitelijk op dezelfde lijn als Pilatus, en het Sanhedrin, en heel dit arme Jodenvolk. Ook deze drie hebben Christus’ priesterschap volmaakt voorbij gezien. Waardoor? Omdat ze den dwazen waan gevoed hebben, dat Jezus van Nazareth wél het profetendom, en wél het koningschap aangaat, maar dat men zijn priesterschap wel kan verzwijgen.

De Joden, — ze hebben Christus als profeet in verhoor genomen, en hem eerst ná het verhoor als profeet tot exlex gemaakt.

En Herodes en Pilatus — ze hebben Christus als koning in verhoor genomen, en hem eerst ná dat verhoor als koning tot exlex gemaakt.

Maar de gansche vergadering van deze tyrannen — ze heeft Christus als priester geen oogenblik in verhoor genomen, doch Hem maar dadelijk tot exlex gemaakt. De Verhoorder, de Vervuller, de Voorbidder van alle priestergebeden was al buiten de wet gezet, toen, vlak in Zijn nabijheid, de laatste kinderen Abrahams hun póoverste bedelaarsgebed kwamen doen, en bij dien „hond” Pilatus kwamen bedelen om een paaschbroodje voor één van Abrahams mismaakte kinderen, Bar-Abbas, of Jezus, dat doet er nu niet meer toe . . . .

O Heere, hoe hebt Gij mij — want ik ben onder hen geweest — hoe hebt Gij mij vernederd, toen Gij mijn oogen dáárvoor openbraakt. Ik heb mijn vernedering niet gewild. En daarom heb ik den priester niet geacht, hoewel ik meende, met den koning en den profeet nog wel gereed te zullen komen.

Bewaar mijn kerk, en ook mijzelf, voor deze ketterij in den grond: |435| dat ik meenen zou, dat Christus als profeet en koning, als waarheidsverkondiger en leidsman van mijn leven, mij minder komt vernederen, dan Hij als priester doet. Heere, eerst wanneer de gansche Christus mij geheel verbrijzelt, eerst dàn zal de gerichtshandel van het vleesch tegen Christus door U in de vierschaar van mijn conscientie zijn weersproken, tot het mij blijkt zóó dwaas te zijn als — de omgekeerde wereld.

Daar is reden tot verootmoediging, ook voor de orthodoxe kerk. Zij komt Pilatus’ en der Joden fout nog niet altijd te boven. 7)

Doch voorts: ook de wereld wordt op dezen dag geoordeeld.

Heel de wereld.

Door Christus’ priesterschap te negeeren, en over de andere ambten druk te doen, heeft zij Hem zwaar beleedigd, Hem als Messias uit elkaar gerukt. Hier vallen zoowel Rome als Israël en Ezau, hier vallen àllen onder het oordeel. De wereld heeft Hem tot exlex gemaakt, eer Hij zou kunnen zeggen: ik ben het paaschlam, en — mag ik mijn eerste preek nog eens overdoen, nu aan het eind, mijn eerste preek over de amnestie der gevangenen Gods? 8) Satan heeft daarbij geschaterd, — omdat de barmhartigheid van God, die Israël de gevangenis opent, niet eens aan het woord kon komen, toen Christus voor Pilatus stond, en priester wilde zijn. En Israël, och ja, het wilde het diensthuis uit, en riep om zijn vrijgelatene, die den vrij heidsdroom van Israël tot gretig begeerd symbool zou strekken. Maar het had vooraf zijn eigen Losser in het diensthuis teruggeleid; we spraken er reeds van. 9) Dit dwaze volk heeft de brandende vraag, of Jezus Christus object, dan wel auteur van Israëls vrijheden zou zijn, besproken buiten het schema van zijn eigen wetten, en buiten de gemeenschap aan de Schrift; toen was het verongelukt. Bar-Abbas — nu als type — ook. Men heeft te laat aan hem gedacht. |436|

Wie beeft er voor dit ongeluk? Voor dit vernietigend oordeel? Slechts hij zal ’t zijn, die de priesterlijke liefde van Christus Jezus zich laat verkondigen door de wet van Gód, en door die alleen.


En voor den Man van smarten is de vernedering zóó groot geweest, als dit maar bij de menschen kon. Dat Zijn priesterlijke liefde in het uur van Zijn werving en vervulling van Israëls priesterlijke privilegiën (waarvoor Hij heden Zijn bloed kwam geven) geen enkel wettig woord over Zijn priesterschap noch over Israëls privileges kon spreken, dat is Zijn stomme vernederinggeweest. Men heeft Hem uit elkaar getrokken: slechts in die smart vindt Hij zich zelf terug. Zijn priesterhart lijdt zwaar; maar de profeet in Hem niet minder: o God, is dit het resultaat van mijne eerste preek? En de koning is ook vernederd: Bar-Abbas, die rebel is meer dan Hij: want Bar-Abbas is nog niet buiten de wet gesteld. Zoo’n gevangenis is tenminste nog een huis van ernst . . . .

O Christus, met de doornenkroon, — wij zien de doornen reeds om Uw slapen. Wij zien, dat in de heele wereld geen denksysteem, geen leervorm, ooit bedacht is, om de priesterlijke storting van Uw bloed ook maar in bespreking te nemen op regelmatige wijze. Uw vergeten hoofdstuk is slechts buiten de wet van Kaïn, en van Ezau, en van Mozes, en van Augustus, te bespreken.

Waaruit ken ik mijn ellendigheid?

Uit de wet van God.

Niet uit mijn eigen wetten?

Neen, want die zwijgen Hem dood; dat is de grootste ellende, en niemand neemt het ter harte. Christus exlex, de borgtocht is door geene wet van beneden verklaard.

Maar dat men U zóó vergeten kan, Heiland, en dat Uw bloedstorting bij voorbaat is gescheiden van de feesten van Bar-Abbas, en van de wet van Mozes, en van het forum van Rome, dat is vandaag Uw bitter brood geweest. Uw bloed stroomt uit, en daar is geen enkel wereldsch boek van recht, dat daarop letten kon dan het recht van Gód alleen.

Dit noemt de Geest van Christus later: in de gestaltenis van |437| eenen slaaf te zijn. De slaaf is exlex; is hij dat niet meer, dan heet hij anders. Alzoo, dit heet dus slavernij. Dit is dus Zijn ontlediging, Zijn ergernis en dwaasheid.

Pilatus heeft Mozes ontzien 10) ’s morgens vroeg. En ook nog tegen den middag. 11) Hij heeft de schaduwen ontzien, maar voor het lichaam had hij zoo geen oog. Nu, het is dan ook verschrikkelijk on-regelmatig in deze van wetten opgepropte wereld.




1. Zie deel I, bladz. 400, 412, 427.

2. De bekende kommentaar van Strack-Billerbeck, die het Nieuwe Testament belichten wil uit Talmud en Midrasch, zegt zelf, in overeenstemming met Schürer, dat de gewoonte, volgens welke de procurator van Judéa op het Paaschfeest een gevangene moest loslaten, natuurlijk wel moest rusten op een speciale machtiging van den keizer, — maar voegt er aan toe, dat voor deze gewoonte voorts geen nader historisch bewijs of een verklarende notitie uit de joodsche literatuur zelf aan te geven is. Dit spreekt toch wel sterk ons toe, — temeer waar deze kommentaar uit alle mogelijke hoeken en gaten van de rabbijnsche literatuur analogieën en parallelle plaatsen ons weet voor te zetten; schier bij elk nieuwtestamentisch tekstgegeven.

3. Nebe, a.w. 84, herinnert aan de historie, die ons verhaald wordt in 1 Samuel 14 : 24 v. Misschien is daarin een zekere analogie te vinden: het volk verzoekt Saul, den blijden dag van Israëls verlossing niet te bederven door Jonathan te straffen; maar in elk geval is dit dan maar een zwakke analogie.

4. Deze constructie der feiten berust op een zeer waarschijnlijke lezing van den tekst van Markus 15 : 8. Onze Statenvertaling heeft daar staan: en de schare riep uit; maar men kan óók lezen: en de schare kwam op. Deze lezing van den tekst geeft dus de voorstelling, dat zich in eens het volk melden kwam.

5. Dat aan Bar-Abbas door de massa onmiddellijk en unaniem gedacht werd, wordt waarschijnlijk geacht door Dr J.A.C. van Leeuwen, Het Evangelie naar Markus, Korte verklaring van de Heilige Schrift, Kampen, J. H. Kok, bladz. 195. Evenwel dunkt ons daar geen genoegzame grond voor, en uit de door ons — zie vorige noot — gevolgde lezing behoeft het niet te volgen. Wanneer het waar zou zijn, dat al dadelijk alleen om Bar-Abbas geroepen zou zijn dan was het toch niet noodig geweest, dat de volksleiders straks de schare bewerkten, om toch vooral te kiezen tegen Jezus, en vóór Bar-Abbas. Vermoedelijk kwamen sommigen de amnestie vragen, nog zonder een bepaalden candidaat op het oog te hebben, wilden anderen Bar-Abbas voorstellen, en derden den Nazarener. —

6. Zie bladz. 404.

7. Ook al, omdat ze minder naar het schema van haar denken, dan naar den inhoud heeft gezocht.

8. Vgl. bladz. 426.

9. Hoofdstuk XI van dit deel.

10. Bladz. 280 v.v.

11. Bladz. 522, 523.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. .

c. Vgl. .

d. Vgl. .

e. Vgl. .

f. Vgl. .

g. Vgl. .

h. Vgl. .

i. Vgl. .

j. Vgl. .

k. Vgl. .

l. Vgl. .

m. Vgl. .

n. Vgl. .

o. Vgl. .

p. Vgl. .

q. Vgl. .

r. Vgl. .







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000