HOOFDSTUK XII.

Christus’ paradoxale plaag en zijn vergeten hoofdstuk.

. . . . en zeggende: gij, die den tempel afbreekt, en in drie dagen opbouwt, verlos uzelven! Indien gij de (een) zoon Gods zijt, zoo kom af van het kruis . . . .

Anderen heeft hij verlost, hij kan zichzelven niet verlossen; indien hij de Koning Israëls is, dat hij nu afkome van het kruis, en wij zullen hem gelooven..

Hij heeft op God betrouwd: dat Hij hem nu verlosse, indien Hij hem wèl wil; want hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon.

Mattheus 27 : 40, 42 en 43.


En ook de krijgsknechten, tot Hem komende, bespotten Hem en brachten Hem edik, en zeiden: Indien gij de koning der Joden zijt, zoo verlos uzelven.

En één van de kwaaddoeners, die gehangen waren, lasterde Hem, zeggende: Indien gij de Christus zijt, verlos uzelven en ons.

Lucas 23 : 36, 37 en 39. a


Wij komen nog eenmaal terug, — en hopen het een derde maal 1) zelfs te doen — op hetgeen reeds in het voorgaande hoofdstuk besproken werd, toen wij Christus zagen gebroken worden in den helschen hoon. Want over dat uur van spotternij, waarin Hij de strenge plaag van God als den Waarachtige op zich, den vleesch geworden Logos, den van den Geest vervulde, doch voor Zijn volk verbrijzelde, voelde drukken, moeten wij niet licht heengaan. Op de paradoxale plaag, die over Christus kwam, |222| op de smart, die de paradoxale motieven van Zijn geplaagde denken, van buiten af Hem oplei, móet onze aandacht andermaal zich richten, en zelfs een derden keer. 2)


Men zal de vraag stellen: waartoe dit alles? Is nog niet genoeg gezegd van deze dingen? Nog niet genoeg over dien hoon van . . . . die menschen?

Laat ons op die vraag mogen antwoorden, dat toch eigenlijk de vraag zelf meer verwonderlijk is, dan elk mogelijk antwoord, dat men daarop geven kon.

Reeds wezen we in ons vorig hoofdstuk aan, waarom, als men niet van die spotters, doch van Christus uitgaat, het spot-moment op Golgotha zoo verschrikkelijk is, en een eigen plaats verdient in onze overweging.

Doch dit is nog niet alles.

Er is nòg iets, dat ons dwingt, nog langer juist bij die geestelijke worsteling van de uitgedrukte gedachten der menschen tegen de verzwegen gedachten van Jezus Christus stil te staan.

Wij mogen toch immers niet vergeten, dat wij hier staan vlak voor het grootste raadsel, dat in heel de wereld ooit werd opgegeven. Dàt raadsel bedoelen wij, dat God ons voorlegt in het vierde kruiswoord, waarin de Christus klaagt: Mijn God, waarom verlaat Gij Mij? Naar dit vierde kruiswoord werken onze moeizame gedachten zich nu heen. Wij moeten daar naar toe. Wij moeten, hoe dan ook, daar doorheen. Wij moeten er onder uit. Maar wanneer dit vierde kruiswoord ons ook maar even heeft geraakt, dan doet het ons aan als het gekristalliseerde mysterie. Niets in de wereld kan meer raadselen herbergen dan dit ééne woord, uit dézen mond gekomen: waarom? Waarom? O, ja, dat op dezen dag Hij, wiens ambt het is, God te verklaren, zelf om een verklaring roept, — dàt zal het mysterie zijn. Dat Hij, de Eéne, die uitgezonden is om alle „waarom”-vragende harten tot rust te brengen, nu zelf de rust niet grijpen kan, maar in Zijn „waarom” alle

vragers om een verlossend „daarom”, in hun petitie verlegen halt laat houden, dat is de groote aporie, het schuw-makende verlegenheidsgeval, waarin het christelijke denken hier verward geraakt is.

En juist omdat dit „waarom” uit den mond van den hoogsten Profeet eigenlijk het slop is, waarin alle christelijke gedachten tegen den muur schijnen te loopen, de groote leeuwenkuil der christelijke wijsheid, waar niemand langs eigen gedachte-touwen zich uitwerkt, — juist daarom hèbben wij er zooveel aan, dat Christus ons in paradoxen verward blijkt te zijn. Wie in de strikken, in de lasso’s, van den paradoxaal verschrikkenden God gevangen is genomen, ja die komt tot zijn meervoudige „waarom’s,” en hij kan ze niet omzeilen, tenzij hij God zou hebben losgelaten, God en het vraagstuk, God en de ziel-verbrekende paradoxen. Maar omdat Christus God in der eeuwigheid niet loslaten kán, daarom moet Hij van de meervoudige „waarom’s” doordringen tot het enkelvoudige: het ééne, het grondprobleem aan de orde stellende: waarom? En daartoe moet de Christus blijven worstelen met alle de paradoxale belevingen, en vermoeienissen, die over Zijn geest vijandig heden komen. Vijandig, dat wil zeggen: antithetisch tegen Hem in den heiligen krijg, waarin de vleeschgeworden Logos is gewikkeld.

Wat dunkt u, is het soms „overbodig,” den Christus in Zijn paradoxale verwikkelingen van nabij te willen zien? Och neen, wij hebben het vermogen niet, Zijn „waarom” te ontleden. Den afgrond van deze afgeperste bekentenis-van-onmacht, die in het midden van de wereldworsteling staat, en waarin de paradoxaal geplaagde bekent, dat Hij verslagen is, — niet één vermag hem te peilen. Maar het is ons dan ook slechts hierom te doen, dat wij, door de groote genade van God, en geloovende, ook nu, aan de klaarblijkelijkheid van Zijn openbaring, althans de richtlijnen Mogen vinden, die de Schrift heeft afgeteekend, ook op den campus paradoxalis, waarop de Christus heden zwoegend neergeworpen is, speelbal, naar het schijnt, van de winden van den Geest, neergesmakt bij den uitlaat van de hel verstikkend onder de giftige walmen, die uit zóóveel drakenmullen stroomen. Wat heeft de Christus ons te zeggen? Of, als Hij in de aporie van Zijn |224| paradoxale uur, ons niets meer zeggen kan, ja zelfs een aporetische periode beleeft van paradoxale verwarring, van gedachten, die elkander onderling verteren, — goed, laat dit dan zoo zijn, — maar wat heeft Gód ons dan te zeggen? God, door de Schriften? De Profeet gaat zwijgen; God wilde trouwens niet zonder Schrift Hem in de wereld bet woord verleenen. Aan ons dan ook daarom de taak, Hem hier voorzichtig en bescheiden te volgen in Zijn paradoxale verwarring, om zoo ons voor te bereiden op de ontmoeting van den geplaagden Christus, straks, in die diepste diepte, welke in het vierde kruiswoord ons dan tegen gaapt.


Willen wij nu van deze dingen iets zien, dan komen allereerst drie vragen aan de orde.

De eerste vraag is deze: wat wordt Christus nu eigenlijk verweten door die menschen, die daar om Zijn kruis te drentelen loopen, en die, hoewel klaploopers op de markt des geestes, niettemin instrumenten ons bleken te zijn van den helschen hoon? Wat zeggen zij nu eigenlijk?

De tweede vraag, die aan de orde komen moet, is deze: Wat moeten wij van hun gezegde denken? Welke critiek oefent bijbelsch inzicht op den inhoud van kun woorden?

En de derde, laatste, grootste vraag is deze: hoe verhoudt zich, negatief en positief, de ziel en de geest van Christus onder al deze dingen? Welk effect heeft de hoon bij Hem; beter uitgedrukt: wat stelt Hij Zijnerzijds daar tegenover?

Over elk van deze drie vragen willen wij spreken.


De eerste vraag dus, die wij stellen, is deze: wat hebben de menschen nu eigenlijk wel tegen Christus te zeggen; wat voeren zij tegen Hem aan?


Wanneer men de verschillende gegevens van den bijbel, gelijk zij in de evangeliën verspreid liggen, naast elkander legt, dan blijkt, dat zij eigenlijk zes punten naar voren brengen.

Daar is vooreerst de bekende masjaal die reeds herhaalde malen |225| in ons tweede deel ter sprake is gekomen. De bedoeling daarvan is wel bekend. Het was het prikkelende woord van Christus, dat men den tempel wel af mocht breken, en in drie dagen zou Hij hem weer herbouwen. Laat hem — zoo zeggen ze — den wonderbouw dan maar beginnen! (Matth. 27 : 40, Mark. 15 : 30).

In de tweede plaats brengen de spotters ter sprake de wonderen, die Christus gedaan heeft. Ronduit erkennen zij, dat Hij anderen verlost heeft. Misschien bedoelen zij een verlossing uit algemeenen levensnood; en, niet onmogelijk is het, dat zij óók nog denken aan den heerschers-greep, waarmee Hij als wonderdoener aan dood en graf hun buit ontrukt heeft: Lazarus! Welnu: laat Hem het Lazaruswonder nog eens overdoen: hier bij drie kruisen heeft Hij een driedubbele kans. (Matth. 27 : 42, Mark. 15 : 31, Luk. 23 : 35).

Als derde punt brengen zij ter sprake Christus’ zelfaankondiging als Koning, de boodschap van Zijn koningswaardigheid: als Hij de Koning Israëls is, laat Hem dan afkomen van het kruis (Matth. 27 : 42, Mark. 15 : 32, Luk. 23 : 37).

Een vierde onderwerp, dat in hun spotredenen ter sprake komt, is Christus’ persoonlijk geloof in God, en de mystieke gemeenschapsband, die Hem aan God verbonden heeft. Hij heeft op God betrouwd, laat God nu, indien dat vertrouwen zin heeft gehad, hem antwoord geven, en Hem uitredden, want wie geen Baalspriester is, behoeft een Karmels-gebed niet vergeefs te bidden (Matth. 27 : 43). Let wel: ze schijnen zoo maar in het Karmel-klimaat te kunnen overspringen; de Karmel ligt niet ver van de plaats der bergrede . . . .

In de vijfde plaats komt daar nog bij: het thema van Christus’ zoonschap bij God. Hij heeft gezegd, dat hij de Zoon van God is; zoo althans luidt onze vertaling; maar misschien is het beter, een andere vertaling te kiezen, en te volstaan met de algemeene opmerking, in den mond dier spotters dan gelegd: hij heeft gezegd, een kind van God te zijn 3).

Ten slotte, in de zesde plaats, komt nog dit thema aan de orde, |226| dat Christus gezegd heeft, de Messias te zijn, althans zich als Messias aangekondigd heeft. Indien hij daar de Christus, d.w.z. de Messias, is, laat Hem dan zijn feestelijken ommegang dan zoo dadelijk arrangeeren, en afkomen van het kruis; wij loopen dan van harte mee in den stoet. (Luk. 23 : 35 en 39).

Wanneer men nu deze verschillende redeneeringen met elkaar vergelijkt, moet men natuurlijk beginnen met aan te nemen, dat zij alle door elkaar heen geworpen zijn. Wij onderscheiden verschillende groepen van spotters: de één spreekt zus, en de ander zóó. Bepaalde groepen worden met nadruk genoemd: de sanhedristen doen mede — de soldaten laten zich ook niet onbetuigd; ook zij, die opzettelijk of toevallig, voorbijgaan, en het tooneel zoo eens opnemen, hebben weer dadelijk hun woord bij de hand; en zelfs de met Christus gekruisigden stemmen in met dit al te goed bezette koor van helsche spotters en smaders. Het zou toch wel te ver gezocht zijn, indien men, zooals een enkele wil, aan een bepaalde groep ook een bepaald spotwoord toeschreef. Men mag, juist in tegengestelden zin, wel als vaststaand aannemen, dat, globaal genomen, deze zes door den bijbel ons genoemde punten in al die spotredenen door elkaar gemengd zijn, en dat de een het woord van den ander overneemt; dit gaat zoo bij den helschen hoon: de valsche schijn van solidariteit is dat, de karikatuur daarvan.

Opmerkelijk is het echter bij dit alles, dat de spotters, hoezeer zij onderling verschillen mogen in „beschavingspeil”, in algemeene, of theologische, ontwikkeling, in meerdere of mindere bekendheid met de concrete feiten van den dag, en de naar voren tredende momenten van Christus’ openbare leven en werken, toch op enkele bepaalde punten onderling ten zeerste overeenstemmen. Drie punten van overeenkomst tusschen al die spotters, en al die spotredenen willen wij slechts noemen.

In de eerste plaats: zij allen erkennen het wonder bij den Christus. Zij geven toe, dat de man, die daar hangt, wonderen gedaan heeft. Zij loochenen niet, dat krachten, die van de „andere wereld” zijn, — de „andere wereld” is een gemakkelijk asyl voor ongeloof, dat zijn eigen naam niet hooren wil — zich in Zijn leven hebben losgemaakt, en |227| dat die wonderlijke krachten in bepaalde effecten van wonderdaad naar buiten zijn getreden. Het registratie-boek van de wonderen van Jezus van Nazareth heeft althans voor enkele punten — ze spreken deftig van notoire feiten — voor hen ter inzage gelegen.

In de tweede plaats kenmerken zij allen hun spotredenen, (en typeeren zij hun eigen geest) hierin, dat zij beweren, dat het beslissende wonder nog ontbreekt, en — helaas — nog nooit kon geregistreerd worden. Want hoeveel krachten de Nazarener ook gedaan heeft, en hoeveel notities van mirakelen ook in zijn dagboek, stel dat men het napluizen wilde, zouden moeten erkend worden als authentieke berichtgeving, één wonder ontbreekt er nog aan: zichzelven heeft Hij nog niet verlost. Dat ééne zou eigenlijk nog moeten gebeuren. Stel u voor, een gekruiste, déze gekruiste, die afdaalde van zijn kruis . . . . Hierin zou inderdaad het toppunt van den berg der wonderkrachten door Hem bestegen zijn, en zou, hetgeen nog in de voorgaande wonderen disputabel is, in helder licht komen te staan.

En nu in de derde plaats: ook hierin stemmen al die spotters met elkander overeen, dat zij brutaalweg om dit laatste wonder vragen. Indien Hij daar dat ééne nu nog doet, dàn zullen zij Hem „gelooven”. Maar, als dit ééne wonder uitblijft, dàn behouden zij zich het recht voor, ook al die andere wonderen critisch te bekijken, en het hunne daarvan te denken. Men weet er alles van, dat Beëlzebul ook simulant kan wezen: sommigen doen, juist in bewogen tijden, wonderen door Beëlzebul, den overste der duivelen; en goede theologen laten zich zoomaar niet verschalken. —

Dit alles dan ter beantwoording van onze eerste vraag.


En nu de tweede vraag, die wij hierboven gesteld hebben: wat moeten wij van dit alles denken? Welke critiek moet een door den bijbel geleid verstand op deze spotredenen oefenen? Men kan hier tweeërlei critiek oefenen; d.w.z. niet alleen op hetgeen zij zeggen, maar ook, en vooral, op hetgeen zij niet zeggen.


Allereerst dan de vraag, wat te denken is van hetgeen die spotters wèl durven zeggen? |228|

Laat ons hier eerst afrekenen met de opinie van hen, die meenen, dat hier zedelijke ernst aan het woord nog kan geweest zijn bij die bespotters van den Heiland. Of dat er een „betreurenswaardig” misverstand in het spel was, zooals dat dan onder de menschen heet. Daar zijn er inderdaad, die aan zoo iets gelooven.

Sommigen denken, dat bij die joden daar aan den voet van het kruis een herinnering levendig zou geweest zijn aan een passage uit een apokrief boek, het z.g. Boek der Wijsheid, of dat die passage voor het minst op de joden toepasselijk is. Bedoeld geschrift is gekleed in den vorm van een vermaning, die dan door koning Salomo gegeven zou zijn aan de heidensche wereldmachten en -vorsten, en waarin tot hun leering de Wijsheid wordt verheerlijkt. Het boek zelf is evenwel niet van Salomo, doch dateert uit later tijd. De meeningen loopen overigens ten zeerste uiteen, ten aanzien van de vraag, wanneer dit geschrift eigenlijk wel ontstaan is. Sommigen denken aan den tijd der Ptolemeën; anderen zoeken naar jongeren datum; sommigen zelfs gaan zoover, dat zij het geschreven achten Christus. De opgaven varieeren van de periode van 150 vóór tot 40 ná Christus. 4) Men ziet, hier is alles reeds onzeker; en het zou daarom ongeoorloofd zijn, te onderstellen dat de joden daar bij het kruis bewust zullen hebben gedacht aan het „Boek der Wijsheid”.

Evenwel, er is nòg een mogelijkheid. Het kan ook zijn, dat de inhoud van dit boek onwillekeurig op een of andere wijzeparallel loopt, of een aanrakingspunt heeft, met het spottooneel op Golgotha. En inderdaad, inzóóverré raakt deze apokriefe litteratuur het vraagstuk van den hellehoon, die Christus op Golgotha wondt, als daar, met name in de passage, die dan gewoonlijk met het tafereel van Golgotha in verband gezet wordt (hoofdstuk 2 : 12-20), het vraagstuk aan de orde komt van de verhouding van de goddelijke wijsheïd tot de wijsheid, die van beneden is. In het Boek der Wijsheid wordt n.l. een polemiek gevoerd tegen zekere joodsche |229| filosofische vrijgeesten van den tijd, waarin het geconcipieerd werd. 5) Nadat eerst hun overleggingen en hun gedragswijze zijn geteekend 6), wordt vervolgens een schildering gegeven van zulke voorname, doch afvallige joden, als wier beeld ook geteekend is in het boek der Makkabeën, en die ook telkens in de psalmen het probleem zijn van de psalmdichters. In het algemeen teekent dus dit boek in zijn eerste deel den strijd, dien de goddelijke wijsheid heeft te voeren met de wijsheid der wereld 7).

In de eigenaardige entourage nu van dit apokriefe geschrift komt een merkwaardige passage voor. In hoofdstuk 2 : 12 wordt de goddelooze vrijgeest sprekend ingevoerd. Het gezelschap der afvalligen houdt onderling raad. Een soort van afspraak wordt gemaakt, dat men de gangen van „den rechtvaardige” maar eens scherp moet nagaan, omdat hij altijd deze vrijbuitersgeesten lastig valt, en offensief hun tegentreedt in hun werk. In terugslag op de tuchtoefening, die „de rechtvaardige”, met de wet in de hand, op de goddeloozen altijd maar weer oefenen wil, (vs. 12), nemen deze laatsten zich nu eens voor, hem zelf maar eens aan een soort van godsoordeel te onderwerpen. Immers:

Hij beroemt zich, de ware godskennis te bezitten,
en noemt zichzelf een knecht van God.
Ons wordt hij zoo tot een (wandelend) verwijt inzake onze gedachten;
hij maakt het ons al moeilijk, wanneer wij hem slechts aanzien.
Want zijn gedrag wijkt af van dat der anderen,
en zijn levenswijze is (voor ons gevoel) zeer vreemd.
Wij zijn in zijn oogen menschen van minderwaardig gehalte,
en hij houdt zich verre van onze wegen, als van hetgeen verontreinigt. |230|
Hij prijst daarentegen het uiteinde van den rechtvaardige gelukkig,
en beroemt zich erop, dat God zijn Vader is.
Laat ons nu eens zien, of zijn woorden waar zijn,
en laat ons eens beproeven, hoe de afloop van zijn leven zal zijn. 8)
Want als de rechtvaardige een zoon van God is, zal Deze hem (immers) aannemen,
en dan zal Hij hem (toch) uit de hand van zijn weerpartijders redden?
Laat ons hem op de proef stellen met beschimping en mishandeling,
opdat wij zijn zachtmoedigheid (toetsend) mogen leeren kennen,
en zijn standvastigheid kunnen beproeven.
Laat ons hem veroordeelen tot een smadelijken dood,
want naar zijn woorden zal het hem dan immers vergaan.

Men hoort het duidelijk: in deze eigenaardige taal, welke de auteur van het apokriefe boek in den mond van een goddelooze coterie legt, wordt inderdaad gerept van de mogelijkheid van een zeker godsoordeel; waarbij dan de rechtvaardige, als Hij waarlijk rechtvaardig is, zal moeten blijken rechtvaardig te zijn uit de uitkomst. Kan hij door een wonderbare uitredding uit zijn nood niet bewijzen, dat God naar hem omziet, dan zal daarmee zijn pretentie van het kindschap Gods zijn gelogenstraft; en voorts zal de smadelijke ondergang van zoo’n in eigen oog rechtvaardige voor deze lieden een geschenk zijn van God; want het zal hun zorgeloosheid permissie geven, om op den eenmaal ingeslagen weg voort te gaan.

Onder verwijzing nu naar deze passage uit het Boek der Wijsheid meenen sommigen, dat de daar gegeven probleemstelling hier door het brein ook van die spotters spookt. Welwillend besluit men dan, dat allicht, met name onder de Schriftgeleerden, er althans |231| nog wel eenige zedelijke, en theologische ernst lag in de woorden, die zij Christus toevoegden. Konden zij ook niet op hun manier het probleem van het godsoordeel hier gesteld hebben?

Er is echter, gelijk wij zeiden, nog een àndere poging gewaagd, die deze al te grove en ruwe spotternij wil wijten aan een zeker misverstand, dat tusschen Christus en Zijn vijanden zou bestaan hebben. Wij denken hier met name aan een onlangs verschenen boek, 9) dat over deze dingen nader spreken wil. Het is het werk van een theoloog uit de z.g. godsdienst-wetenschappelijke school, die beweerd heeft, 10) dat Christus’ bedoeling met dat bekende woord over afbraak en opbouw van den tempel eigenlijk was geweest: te protesteeren tegen den steenen tempel. Deze toch zou Hem veel te mooi geweest zijn. En nu zou die raadselspreuk bedoeld geweest zijn als een pleidooi vóór een eenvoudigen, onopgesmukten tabernakel, die, verre van pracht en weidsch vertoon, een geestelijke inwoning Gods onder Zijn volk mogelijk maakte.

Hoe zulk een ons vreemd lijkende parafrase van Christus’ woord in het brein van dezen theoloog opkomen kan, vraagt iemand?

Wel, volgens hem is de andere, ons bekende, verklaring, die de bijbel zelf geeft, en volgens welke Christus met „dezen tempel” Zijn lichaam bedoelde, een paulinisch-allegorische „omduidine’van Jezus’ uitspraak. Bedoelde schrijver meent, dat het voor de joden een vreemde, en ook onaannemelijke, gedachte zou geweest zijn, dat het lichaam van Jezus zou worden erkend als een woonplaats van God, een tempel dus. Op dien grond betoogt hij dan voorts, dat Jezus heel iets ànders heeft willen zeggen met Zijn raadselspreuk, dan volgens de gewone opvatting aangenomen wordt. Christus zou n.l. hebben willen protesteeren tegen den tempel als zoodanig. De bouw van Salomo’s tempel wordt dan gezien als een zondige |232| overtreding jegens den God der vaderen. En Christus zou nu tegenover die vaderen liever aan dit woord zich hebben gehouden: God woont niet in een huis, dat met handen gemaakt is; hetgeen dan, op zijn beurt, weer zou moeten beteekenen: God woont niet in een vast huis van steen, maar in een tent, een tabernakel. Zoo, 11) zou Christus in den bekenden masjaal den trotschen tempel met zijn prachtig ornaat en hoogen geveltop aan de vervloeking hebben prijsgegeven. En in stee daarvan weer een tabernakel hebben begeerd. Zoo kóstbaar als een tempel is, zoo eenvòudig toch was de oude tabernakel van Israël in de woestijn. In drie dagen zou nu Christus terug willen keeren naar den ouden tabernakel. Want het waren immers ook drie dagen geweest, die gevraagd waren door Mozes aan Farao, drie dagen om te komen van den uittocht van Israël in de vrijheid èn het offerfeest in de woestijn (Ex. 8 : 27).

Welnu, zouden de duisterheden van den tempel-masjaal niet mede aanleiding kunnen geweest zijn tot misverstand bij het volk, en reden, of oorzaak, van den strijd met de officieele leiders? Is het niet mogelijk, dat achter de sarcastische woorden der Schriftgeleerden althans een theologische controvers gelegen is?

Zoo vraagt men.


Omdat de kwestie ons onderwerp raakt, willen we even bij deze proeve van exegese stil staan.

Met het volgende moge tot haar afwijzing volstaan worden.


Indien de hierboven gememoreerde opvatting juist was, dan zou |233| dus Christus tegen de joden, die hun, toch al mooien, tempel nòg prachtiger wilden maken, hebben willen opponeeren, door een oproep om terug te keeren naar het eenvoudige woonhuis van God, zooals dat gedurende de woestijnreis aan de vaderen in den tabernakel was gegeven.

Maar wij ontkennen de juistheid van deze „verklaring”.

En, naar wij meenen, doen wij dat op goede gronden.

Immers, Christus heeft tegen den tempel als zoodanig zich niet verzet. Hij kwam den tempel niet bréken, maar vervúllen. Bovendien heeft Christus den wagen der openbaringshistorie nooit achteruit gedrongen. Daarom grijpt Hij ook nooit terug van den tèmpel náár den tabernákel; want de tabernakel mocht wèl zijn plaats hebben in de woestijn, niettemin was straks de tempel een begeerlijk huis — rijker en schooner dan de tabernakel in de woestijn kòn zijn. Evenals nu Christus er niets tegen had, dat de tabernakel, toen het daarvoor de tijd was, voor den tempel wijken moest, zoo heeft Hij er àlles tegen, wanneer men den témpel wéér een tabernakel zou oprichten. Achteruit-slaan is Christus’ werk nooit geweest. En eindelijk is het ongeoorloofd, te verkondigen, dat een duidelijke exegese van Christus’ raadselspreuk, een exegese, die door den bijbel zelf gegeven wordt, — dat n.l. de „tempel” in dit verband Zijn eigen lichaam is — niets anders zou zijn dan een „misduiding”, in paulinischen geest, van Jezus’ woord. Zulk een stelling strijdt ten eenenmale tegen wat wij als waarheid erkennen inzake de Heilige Schrift.

Om nu van andere dingen maar te zwijgen 12).


Hoe gewichtig dit alles dan ook klinkt, het kan ons niet imponeeren. Ook afgedacht van de ingebrachte bezwaren, meenen wij, dat in de spotredenen van Christus’ vijanden niets aanwezig is, dat op zedelijken ernst, of op zùlk een „misverstand” wijst, dat enkel theoretisch heeten mag. Trouwens, juist het feit, dat de spot hier |234| de meest uiteenloopende menschentypen vereenigde, en dat zoowel de getabberde heeren als de gemeene man uit het volk tegenover den gekruisten Nazarener hun laatste restje menschelijkheid uitschudden, bewijst wel, dat hier geen kommentaar moet geleverd worden uit het standpunt van de humaniteit. Daar zijn „de voorbijgangers”, de gaande en komende man: slechts in het voorbijgaan hebben ze enkele woorden opgevangen, doch dadelijk „doen ze mee”. Daar zijn de soldaten: zij hebben hier en daar een lossen klank opgevangen, een zeker gerucht over het koningschap van dien gekruiste daar. Maar ook zij doen gretig mee. Hoe weinig „ernst” hun gedrag bepaalt (terwijl zij toch als groep met al de spotters op één lijn gesteld worden in het evangelisch bericht) blijkt wel hieruit, dat zij Jezus, quasi-toeschietelijk, azijn hebben aangeboden 13), zonder dat ze daarmee thans bedoelden, Hem te drinken te geven 14). Ook hier is dus van zedelijken ernst geen sprake, zelfs niet van oppervlakkig medelijden. En hoe wij te denken hebben over de leden van het Sanhedrin, is ons reeds duidelijk gebleken.

Neen, wij kunnen ons niet vinden in de opvatting van hen, die zelfs nu in den drabbigen wijn van demonische lusten nog hun „klare water” willen mengen van zuivere menschelijkheid. De taal van spot en van hoon is vandaag daarvoor te vreeselijk. Is het niet verschrikkelijk, hoe hier het woord „geloof” in den mond genomen wordt? „Kom af van het kruis, en wij zullen u gelooven!”

Verder komen zij niet: er moet een wonder gebeuren, en dan liefst één, dat aan hun geïmproviseerde opdracht voldoet. Zonder de normen van het wonderbegrip te hebben overwogen, stellen zij de vormen van het uiterste wonder (het uiterste en eerste naar zij meenen) in een oogwenk vast. Vervolgens zullen zij op het gezicht van |235| het alzoo voorgeschreven wondereffect gaan gelooven. Maar het waarachtige geloof, dat het wezen der religie is, en dat bindt aan God en in Hem, door de liefde, vruchten dragen doet, is hier bij deze theologen en hun leerlingen buiten het gezichtsveld gebleven.

Zoolang voorts deze spotters niet verder komen dan een gelegenheidstheorie over het wonder en zijn kracht, zullen zij nog altijd zich uit hun netten kunnen redden, stel eens, dat zij er in verward zouden raken, onverwacht. Hebben zij niet reeds vroeger Christus’ wonderen „verklaard” uit Beëlzebul, den overste der duivelen? Kom aan, dat zou nog altijd weer geschieden kunnen, want over het wonder en zijn herkomst heeft de gekruiste Nazarener tevergeefs in hun ooren dagen en jaren lang gesproken. Zoodra Hij hun teeken hun geven zou, werd de discussie onmiddellijk tòch weer geopend. Ook al kwam de Christus van het kruis, zij zullen niet gelooven, en liever „zich handhaven” door dan dit laatste nazareensche wonder te typeeren als de knapste praestatie van vorst Beëlzebul.

En dan, hoe weinig theologische ernst bij hen te zoeken is, blijkt hieruit, dat door heel hun redeneeringscomplex deze gedachte heen loopt, dat de ware koning Israëls niet in vernedering kan zijn. Als Jezus de koning Israëls is, dan moet hij maar afkomen van het kruis! Zoo suggereeren zij zich een soort van dogmatiek, waarin geen plaats is voor het geloof aan een koning Israëls, die in vernedering is. Maar hun eigen litteratuur heeft van den messiaanschen koning, die door vernedering heen tot verhooging komt, toch op verscheidene plaatsen gewag gemaakt; al is dan daarbij de probleemstelling volmaakt anders, dan in Paulus’brieven, en in heel de Schrift zelf, aan ons gegeven wordt.

Daal verder af, en gij raakt nog dieper afgrond van zonde. Reeds is gezegd, dat hun schimp herinnert aan psalm 22 : 9. Ook daar heeft de dichter geklaagd over spotters, die het „hoofd schudden” 15) en zeggen: hij heeft het op den Heere gewenteld; dat Hij hem nu uithelpe, dat Hij hem redde, dewijl Hij |236| lust aan hem heeft 16); laat Jahwe hem bevrijden, Hij heeft immers een welgevallen in hem!

De vraag zou kunnen worden gesteld, of hier een bewuste aanhaling, althans zinspeling, gegeven wordt op psalm 22 : 9. Wel is het al te dwaas, te denken, dat ieder van die ginnegappers bewust en letterlijk zich psalm 22 herinnerd zou hebben, of daaruit citeeren zou. Maar hoe staat het met de Schriftgeleerden? Zij hadden er wel verstand van, bijbelteksten te citeeren, en toe te passen, op hun manier. Inderdaad, wij mogen aannemen, dat er onder hèn wel dégelijk waren, die wisten, dat psalm 22 een rechtvaardige aan het woord laat komen, tot wien dan juist de goddeloozen zeiden, dat hij het godsoordeel aandurven moest, als zijn geweten zuiver stond; en dat — nog altijd in de logica van dien psalm — toch deze gedaagde en geplaagde rechtvaardige geen enkel uiterlijk teeken doen kon, waarin zijn rechtvaardigheid voor God gedemonstreerd werd naar buiten. Indien de Schriftgeleerden aan dezen tekst gedacht hebben, dan is nog veel te meer hun hoon demonisch; dan spelen zij bewust met vuur; dan toonen zij inderdaad, dat zij den psalm uit elkander rukken, en slechts dát ééne woord zich in gedachten roepen, dat hèn niet dadelijk voor ieders oog verwonden kan. Maar als zij van beven voor het Woord verstand hadden gehad, dan zouden zij bang als de dood geweest zijn voor een frivool woordenspel, waarbij hun de rol van den goddelooze werd toebedeeld. Zij zouden het ook wat àl te „gewaagd” gevonden hebben, den Nazarener de woorden in den mond te leggen van den dichter van psalm 22, die, hoewel geplaagd en van God verlaten, toch een klassiek voorbeeld was en bleef van den rechtvaardige voor God, wiens apologie eerst terecht kon komen . . . . in den hemel, en die niettemin op de niet-begrijpende aarde door God gesteld was als een exordium van zegenende kracht en leven.


Juist, als wij hieraan toegekomen zijn, is het de plaats, om te |237| herinneren aan wat vervolgens in ons tweede vraagpunt de aandacht vraagt: de critiek n.l., die de bijbel oefent op al die spotters en hun spotternij, zoodra men maar let op hetgeen zij verzwijgen. Waarom verhanselen zij het probleem van psalm 22? Hoe komen die knappe koppen er toch toe, vandaag alle problemen uit elkaar te rukken? Och, dit hangt samen met een algemeen verschijnsel: zij hebben geen oog voor Christus’ priesterschap, hun gedachten gaan altijd maar weer voorbij aan de groote vraag van de bediening der verzoening, de offeridee, het dienen in betalende liefde. Laat ons het zóó mogen zeggen: ook hier wordt Christus opnieuw tot in de ziel gewond, omdat onder al die luidsprekers niemand ook maar rept van Zijn „vergeten hoofdstuk.”


Wat was dat ook al weer: het „vergeten hoofdstuk” van den Christus? Wat bedoelen wij met dien term?

Reeds eerder hebben wij ervan gesproken. Het gebeurde met zooveel woorden in het tweede deel van dit boek, maar zakelijk ook reeds in het eerste. In ons tweede deel n.l. hebben wij gesproken over Christus exlex en Zijn vergeten hoofdstuk. Dat „vergeten hoofdstuk” was Christus’ priesterschap, 17) de wet van voldoening, van verzoening met God door het betalend offer. In heel het proces is daaraan geen woord gewijd: wel de profetie, wel het koningschap, doch niet het priesterschap werd in de „discussie” naar voren gebracht. Doch ook reeds in ons eerste deel stootten wij op de tragedie van het „vergeten hoofdstuk.” Ze lag ook reeds besloten in den titel van hoofdstuk VIII: „Christus ingehaald en misduid.” Ook daar hoorden wij, dat de menschen, die om Jezus heen zich reppen en roeren, wèl Zijn kracht, Zijn wonderen roemen, en subsumeeren willen aan het begrip van Zijn koningschap, doch geen oogenblik denken aan Zijn priesterschap, of aan Zijn wil tot verzoening door voldoening.

Ditzelfde nu keert hier terug.

Lees die spotredenen nog eens over. Ze zinspelen wel terdege |238| op Christus’ profetisch ambt; want zij erkennen de wonderen als teekenen; en in het teeken wordt immers de profeet als zoodanig openbaar? Ook reppen zij wèl van Christus’ koningsambt; want zij erkennen de wonderen als „krachten”; en in zulke „krachten” wordt immers de koning, de drager van geweld en macht openbaar? Doch niet één denkt er aan Christus als priester; niet één oppert de idée zelfs van het priesterschap, niet één denkt aan de wonderen als geschenk, als geschenken in absoluten zin, als gaven eener souvereine liefde, voor welke het „geven” absoluut is, en in welke dus het „ontvangen” volmaakt ontbreekt. Dat in Christus’ wonderen een liefde naar buiten breekt, die geeft, een liefde, waarin krachten van genezing uitgaan, die den geneesmeester zelf verteren zullen, en mogen, — zie dááraan denkt er niet één. Want àls zij daaraan gedacht hadden, zou hun hoon geen zin meer gehad hebben; en zou al hun gekunstelde geleerdheid of banale ongeleerdheid dadelijk gebleken zijn, mijlen ver van den rand van het eigenlijke probleem van den dag te liggen.

Dit was toch wel tragisch.

Want er zijn nu drie momenten aan te wijzen, waarin Christus publiek geplaatst wordt tegenover de menschen, doch dan zóó, dat in alle verhandelingen telkens weer de zaak van het priesterschap het vergeten hoofdstuk blijkt te zijn.

Deze drie momenten zijn verdeeld over de drie afdeelingen van dit boek.

In ons eerste deel was het vooreerst het oogenblik van den intocht in Jeruzalem, toen de schare enkel wist te spreken van Christus’ wonderlijke daden en krachten 18), maar niet van Zijn priesterlijke offerande. Daar was de Christus gloriosus, — en Zijn vergeten hoofdstuk.

Het tweede moment, waarop wij nu doelen, trok de aandacht, toen wij in ons tweede deel rechters en volk, allen te zamen, hoorden spreken van Christus als eventueelen koning, en profeet, maar hoorden zwijgen als het graf over Zijn priesterschap 19). |239| Daar was de Christus exlex, — en Zijn vergeten hoofdstuk.

En thans, in ons derde deel, vinden wij Christus verstrikt in de paradoxale raadselen, gehoond tot den dood toe, geworpen in den hellehoon, en dan wederom stom onder zooveel menschen, die van alles en nog wat weten te spreken, behalve van Zijn priesterlijke liefde. Daar is de Christus paradoxalis, ׻ en Zijn vergeten hoofdstuk.


Nu, als dan de massa van Christus’ executanten Zijn priesterschap volmaakt negeert, dan blijkt de hoon van hun parmantigheid niet eens te kunnen ráken aan het wezen van Zijn eigen vraagstuk. Wij wisten dat bij voorbaat: nu blijkt het achteraf. Nooit heeft de spot zóó hòl kunnen zijn, zoo dom en belachelijk, als hier.

Nog één stap verder, — en dan is er inderdaad het helsche; en het helsche is onder meer ook dit: de belachelijkheid ten top gevoerd.

Het was geen opwekkende lectuur, — maar we hebben hiermee iets willen antwoorden op de tweede van onze drie aanvankelijk gestelde vragen.


Maar nu ten slotte, wij komen die menschen niet oordeelen. Een betere vraag — onze derde — vergt thans een antwoord: hoe heeft de Christus tegenover deze dingen zich gehouden, en wat is Zijn reactie op dit alles nu geweest?


Op deze groote vraag is het antwoord kort: Jezus zweeg stil.

Neen, dat is dezen keer nu eens geen „bijbel-tekst”; het „staat” er met zooveel woorden niet. En dat het niet gezegd wordt, valt zelfs even op. In de beschrijving, die de evangeliën gaven van den gang van het proces, hoorden wij telkens met nadruk zeggen: doch Jezus zweeg stil; en zoo vaak wij over dit woord, in het aangegeven verband gebezigd, nadachten, bleek er een diepe zin in te liggen. Welnu, zou men die karakteristieke mededeeling nu ook niet in het verhaal van Golgotha verwacht hebben?

Maar het zou wel eens kunnen zijn, dat de bijbel dit maal het „zwijgen” van Christus daarom niet opzettelijk vermeldt, omdat |240| het hier — op Golgotha, „buiten de poort” — iets „vanzelfsprekends” is te achten . . . .

Ja, zeker, dat zwijgen van Christus onder den over Hem heen geworpen hellehoon spreekt in dit duister uur eigenlijk voor zichzelf; althans wanneer men maar weer zich indenkt de beslissende beteekenis van dit bepaalde moment: het verschil tusschen Zijn rechts-staat vóór en Zijn uitleiding „buiten de poort”. Want wat is „natuurlijker” dan het verstommen van den exlex, den man-zonder-apologetenrecht? Het zwijgen van Christus voor Zijn rechters wekte eerst onze verwondering; ja, waarom? Omdat Hij daar nog recht van spreken hééft, ja, zelfs tot spreken uitdrukkelijk opgevorderd wordt, geciteerd wordt. Doch hier, op Golgotha zinkt Christus zelfs ònder dien bodem weg, waarop de kwestie van spreken-of-zwijgen disputabel heeten kan. Zinkt Hij niet weg in „grondeloozen modder”? Is Hij niet gekomen in diepten, waar men alleen maar verstommen kan? Is Hij niet voor ons de verlorene geworden, die, juist omdat Hij in den helschen hoon verkeerde, geen rècht-van-spreken meer heeft, wijl Hij geen vrijen doortocht meer vindt voor Zijn gedachten van zelfverdediging? „Pro domo”, dat is de gebruikelijke term, van wie voor zichzelf wil spreken. Maar hoe zal Christus hier pro domo spreken? Hij is hier voor, d.i. in plaats van, al Zijn volk. En waar dat volk, gezien in zijn verlorenheid, niet anders kan dan zwijgen, zwijgen op de klacht van Gods onstuimigen toorn, daarom zwijgt ook nu de Christus. Het is nu het uur en de macht van de helle-kinderen, die Hem toebrengen het verdiende loon der zonde, die anti-sociale kracht van dood. 20)

Dit zwijgen van Christus, dit onbeantwoord laten van den helschen hoon, is dan ook in de eerste plaats een openbaring van Zijn lijdelijke gehoorzaamheid, het ondergaan van wat Gods strafbediening Hem liet overkomen. Hij ziet onvoorwaardelijk af van zelfverdediging. Zijn in haar loop gestuite gedachten concipieeren geen apologie, in te dienen ter plaatse, waar ze niemand hoort: |241| de plaats van de voleinde excommunicatie. Hij leest de spreuken van de Schrift, ook die, welke voor den gehangene alle wegen afsluiten, duidelijk van de wanden af. Hij twist met de wereld niet, en begint ook niet van voren af aan; want Hij heeft zooeven Zijn „uitersten dienst des Woords” verricht; en nu komt Hij tot den Rechter, die door de Zijnen, door Zijn mystieke lichaam, grondig is beleedigd.

Christus’ zwijgen beteekent dan ook ditmaal iets anders, dan toen wij Hem voor de rechters zagen breidelen Zijn tong. Dat zwijgen voor Zijn rechters bleek ons in ons tweede deel telkens o.m. een rechterlijke daad. Het was een handhaven van den masjaal 21), d.i. een prolongatie van het door het Woord ontketend schiftings-oordeel, en een rustig opnieuw geldig stellen van al de obligaties, die Israël, met zijn rechtscolleges, en, in anderen zin, ook Pilatus, nog niet hadden ingelost. Zijn zwijgen was een daad van heerschappij 22), zoolang Hij stond voor de rechters. In Zijn zwijgen veroordeelde Hij hèn sterker, dan zij Hém, en broedde Hij van binnen dezelfde gedachte uit, welke Hij eens, aan het einde van de Schriftopenbaring gekomen, zeggen, inspireeren zou in Openbaring 22 : 11: die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe, en die vuil is dat hij nog vuil worde, en die rechtvaardig is, dat hij nog rechtvaardig worde, en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde. De wet der schifting, eschatologisch.

Anders echter staat het nu.

Christus’ volkomen zwijgen op Golgotha is geweest een levendig en krachtig en stijlvol aanvaarden van den vloek. Die als apert gevloekte geen recht van apologie heeft, néémt het nu ook niet „als een roof”. Zijn zwijgen is nu bewuste zwakheid. Oordeel.

Zwakheid; dit woord wordt onder ons licht misverstaan.

Daarom worde dadelijk eraan toegevoegd, dat het geen zwakheid was van „karakter” (laat even die theologische dwaasheid hier op papier staan); ze was geen laten-zinken van den moed; geen moedeloos loslaten van een strijd, die „tòch” vruchteloos scheen te zijn: want zoodanige „zwakheid”, zulk défaitisme, zou |242| Christus onmiddellijk gestooten hebben buiten de mogelijkheid van vervulling van Zijn messiaansche taak. Neen, wanneer wij Zijn zwijgen „zwakheid” noemen, dan bedoelen wij daarmee de volslagen hulpeloosheid van wie in rechtsbestel Gods oordeel draagt. Het is God, die Hem de keel toesnoert, en Hem verbiedt, en praktisch verhindert, antithetisch te spreken uit recht van Zijn natuur, Zijn menschelijke natuur, alsof die ooit te denken, te beschouwen, te vertoonen ware buiten wets- en rechtsverband, als phaenomeen „an sich”. Want heden moet de Christus spreken en zwijgen, louter in Zijn ambt, dat door het recht is ingezet en omschreven, en dat Hem in al Zijn bewegingen (ook van den geest) heeft afgepaald, afgezet, van rondom. Al wat Hij na dit uur nog spreken wil, de nog te wachten kruiswoorden, die explosies in de geestelijke wereld, inbegrepen, het zal moeten losgeworsteld worden uit een innerlijken kamp, vóór ’t tribunaal van den Oppersten Wetgever. Elk hierna te oefenen spreek-recht moet voor elk te spreken woord, om te beginnen reeds straks voor het tweede kruiswoord, expres verdiend worden. 23) Het moet een Simsons-last zijn, waarom Hij is in worsteling bij God. En dus màg Christus niet eens antithetisch zichzelf in Zijn onnoozele „natuur” tot een soort van middelpunt maken in een cirkel van een toevallige congregatie van toeschouwers, die daar ergens op een bepaald plekje van de wereld, in een gegeven constellatie, in een voorhanden groepeering van personen, de kwestie van den nazarener en zijn vreemd „geval” aan de orde stellen. Want Golgotha is niet „een bepaald plekje” van de wereld, omdat Christus is in de hel; en het uur van Golgotha is niet „een gegeven moment” in de wereldhistorie, maar het is de middag van den éénen dag des Heeren, den „jôm Jahwe”; en het gezelschap van Golgotha is niet een toevallig conglomeraat van menschen, die een zekeren historisch gesignaleerden Jezus in hun dispuut ter sprake brengen, doch hier is enkel en alleen de groote dialoog tusschen God en schepsel, tusschen God en den mensch, tusschen God en de bondbrekende gemeenschap, tusschen Dien, |243| die te eischen heeft. èn dien, die de eischen heeft in te willigen.

Waar zóó de dingen staan, heeft „een zekere Jezus” niets meer in te brengen, want „een zekere Jezus” is hier niet; hier is de tweede Adam, en die komt juist aan het kritieke punt van den wereldwerkdag toe. Dus heeft de „historische Jezus” niets meer in te brengen; niets althans, dat „iets” van Hem, een „bepaald” woord, een „bepaalde” uitlating, een „bepaalden” datum, een „bepaalden” term, een „bepaalde” handeling tot onderwerp van discussie zou maken. Er is maar één ding aan de orde; en er is er maar één, die het spreekprogramma opstelt, en de rollen van spreken en zwijgen verdeelt; en die ééne is God, die te spreken heeft over alles; en die geen discours opent over iets, dat een „onderdeel” zou zijn, afzonderlijk.

Hierom zwijgt Jezus tot de menschen. Het sprak zoo heel van zelf. Want zij, d.w.z. die menschen, praten over een zekeren tekst, en over een zekere bewering, en over een bepaalde, hun stomme attentie opvallende merkwaardige zinsnede uit al de nazareensche redevoeringen. Ging Christus daarop in, dan zou Hij, nu althans, na den uitersten dienst des Woords, en in den vloek, buiten de orde zijn. Dan zou Hij, nu de groote grondkwestie van alle spreken en denken en leven en zijn behandeld wordt, gelijk zijn aan iemand, die een bepaald onderdeel, een bizonderheid in een uithoek van een of ander betoog, nu even voorop schoof om van de hoofdzaak af te leiden. Hij zou onmiddellijk gevallen zijn buiten den stijl van het uur. Hierom zwijgt Jezus. Het wordt ons zóó verstaanbaar, dat Hij na Zijn laatsten dienst des Woords geen enkele directe, antithetische, oordeelende aanspraak meer gehouden heeft tot anderen. Hij aanvaardt daarin het recht van God, die àlles, dat is: het ééne, met Hem te verhandelen heeft in het uur van Zijn vervloeking. Hij zwijgt zóó grondig, dat het niet eens meer afzonderlijk verteld wordt. 24) Nooit heeft iemand zóó gròndig gezwegen; ook Hijzelf niet. |244|

Christus heeft dus geen enkel détailpunt van Zijn messiasschap meer aan de disputeerende menschen zijnerzijds ter bespreking gegeven. Noch antithetisch, noch thetisch heeft Hij één van hun (boven genoemde zes) „punten” aan de orde gesteld. Hij heeft vroeger, toen Hij hun leeraar was, door spreken, en thans nu Hij onze Borg wil zijn, door zwijgen, altijd alles tot de hoofdzaak herleid. En nu de menschen het „vergeten hoofdstuk” van Zijn priesterschap, dat wil hier zeggen: van de offer-idée, van Gods wil-tot-dienst, van de messiaansche zelf-overgave uit brandende liefde, blijven vergeten, nu hebben zij alles verminkt, wat voorts nog van Hem te zeggen zou zijn. En zoo aanvaardt de Christus Zijn lot, Hij aanvaardt de negatie, en bukt het hoofd onder de ellendevan de helsche straf; waarvan de „regel” nu eenmaal is, dat de menschen, die van niemand het geheim verstaan, van állen het meeste weten te zeggen.

In dit aanvaarden van het zwijgen is Christus Man van smarten in den sterksten zin des woords geworden. Wij hebben reeds vroeger gezegd, dat Hij als masjaal-spreker in Zijn eigen garen vallen moest 25). Heden is dit woord in zijn schrikkelijksten zin vervuld. Want Christus heeft met Zijn raadsel de menschen vermoeid, heeft de opperste Wijsheid met zich in knechtsgestalte omgeleid, heeft, ook door het probleem van de drie-daagsche tempelrestauratie, op te geven, alle beroeps-theologen schaakmat gezet; — en vandaag op Golgotha komt nu de groote afrekening. Nu worden al die raadselen tegen Hem gekeerd; Hij moet ervaren, dat zelfs het zwakke glimpje van ontzag, waarop anders elke raadselspreker nog mag rekenen, voor Hem niet meer bestaat, want Hij heeft een „groote fout” begaan, altoos volgens de menschen. Hij heeft niet de raadselen vermenigvuldigd, het ééne probleem door het andere, en de ééne mislukking (aan den kant der „oplossers”) door het stellen van een nieuw probleem uit hun gedachten verdringend, naar de wijze van alle interessante probleemstellers uit de school der valsche profetie. Doch Hij heeft telkens weer naar het ééne |245| probleem, dat nog niet opgelost was, de arme tobbers, en de pedante beroepsmenschen, teruggedrongen, en heeft dien masjaal over den tempel nu al enkele jaren lang telkens weer opnieuw opgegeven als probleem. Wie heeft ooit zoo’n koppig raadselmeester gezien? Weg met Hem!

En nu wreekt zich de massa — op haar wijze. Ze weet niets, — en daarom simuleert en suggereert ze zichzelf alles te weten. De man van de straat weet zoo maar alles van Hem: Zes problemen krijgt Jezus tegelijk op! Maar Hij aanvaardt Zijn lot, Hij neemt áán de diep-menschelijke smart, van in Zijn eigenlijkste bedoeling misduid, en zelfs genegeerd te worden; en zwijgt tegenover de menschen, omdat Hij grondig zwijgt tegenover Zijn God. Wie in den grooten dialoog met Hem is opgegaan, behoeft niet meer de ooren te stoppen voor wie naast hem staan te tjilpen; want hij is enkel oor voor God.

Lijdelijke gehoorzaamheid!


Doch in dit zwijgen spreekt ook dadelijke gehoorzaamheid. Hoe zullen we haar werk omschrijven? Laat ons maar denken aan wat de bijbel noemt: „het overgeven van Zijn zaak aan Dien, die rechtvaardig oordeelt.” 26)

Ja, wij allen kennen dien tekst wel: „die, als Hij gescholden werd, niet wederschold, en als Hij leed, niet dreigde, maar gaf het over aan Dien, die rechtvaardiglijk oordeelt.” Maar letten wij wel voldoende op de kracht, de activiteit, van dat „overgeven”? Och, indien wij dit woord over den Heere Christus lezen in het licht van wat wij zooal in onze „gevoelige oogenblikken” een stichtelijk moment vinden voor en van onszelf, dan krijgt dit toch zoo krachtige woord overgeven, hoewel het hier van Christus gebezigd wordt, een vlakken zin, de slapste beteekenis. Het wordt dan zóó slap, dat het ons van niet meer spreekt dan van een zekere doffe berusting, een „maar niet nader op de dingen ingaan, de zaak maar laten gaan”; m.a.w., niets doen, enkel passief zijn, daad-loos |246| wezen, werkeloos zijn. Wanneer men echter (zoo is de goede methode!) van Christus uit redeneert, dán beteekent „overgeven” een bepaalde handeling, een daad, hier een volgehouden, „telkens en telkens” weer 27) verrichte daad. „Geven” is trouwens een daad, „overgeven” is: bewust in handen stellen. Het is: tot den rechter gaan, audiëntie bij hem vragen, en dan met opzet onze zaak bij hem aan de orde stellen. Wie in dien zin zijn zaak „overgeeft”, kan niet passief blijven, want de passieve mensch blijft in zijn huis en vraagt bij den rechter geen audiëntie aan. Maar de actieve doet wat, zoekt den rechter op, verklaart zich incompetent, verricht de actieve daad van overgeven.

Zoo is nu Christus hier bezig.

Juist omdat Hij buiten de poort is, en de straf van God erkent, die Hem geen recht-van-spreken toekent, gaat Hij actief den gang der incompetenten, het pad op, naar den eenigen Rechter, stap voor stap, met gedachten. Hij is actief gehoorzaam; en kent ook daarin tijd en wijze. Zijn gedachten zijn gedreven in de engte; dit was Zijn paradoxale plage. Zijn gedachten mogen er niet meer door, Hij staat in den éénen, in het absolute zákelijken, dialoog; God is in de spleet getreden, en die tot Bileam, gemaakt is, kan er niet door. Maar Hij heeft God en het zwaard op tijd ontdekt, en slaat naar ’t stomme beest niet, noch naar iets of iemand in de wereld. Hij zwijgt en doet de daad. Hij geeft de zaak den rechter over. Hij denkt dit alles door, en spreekt zóó grondig tot God, dat Hij geen woord meer tot Hem hoorbaar zegt; en daar vandaan slechts is ’t, dat Hij zoo grondig zwijgt tot deze menschen.

In deze gehoorzaamheid nu maakt Hij zich los van alle hellekinderen, die in hun hoon Hem willen vernietigen, dat is: in hun cirkel gretig, wijl afgunstig, halen. Dit ééne toch, dat men zijn zaak aan den Rechter overgeeft, ontbreekt juist allen hellekinderen. Als er in het rijk der eeuwige duisternis ook maar één was, die, al was het nog maar enkel antithetisch tegenover de scheldwoorden der anderen, desperaat over den disjunctieven zin van de hel, |247| die groote mislukte gemeenschap, de zaak van de scheldwoorden aan den Rechter overgaf, dan zou van dat ééne punt uit de hellebodem splijten, en een mensch uit de klauwen van Satan beginnen verlost te worden. Als er een „beginnen”, en een „worden” nog ginds mogelijk was. Maar niemand doet daar ooit als Christus hier.

Dit was dus ’t eerste: Christus isoleert zich van de hellekinderen.

En nu het tweede: Hij overwint hen ook daardoor, overmeestert hen, koopt zich het rechter-schap over hun samenscholing.

Want door zichzelf mèt de wereld aan den rechtvaardigen rechter over te geven, actief, heeft de Knecht des Heeren, de tweede Adam, God rechter gelaten over heel de wereld. En Hij heeft dat koningschap van God erkend, juist in de geestelijke wereld: waar de principes van de grondwet worden gehandhaafd of verloochend. Juist daar dus, waar dit het moeilijkst is, heeft Hij het regeeren God en den Vader overgedragen. Hij doet dat nu, vóór Hij afdaalt in den eeuwigen dood, gelijk Hij het ook eenmaal doen zal, eer Hij alles overleidt in het eeuwige leven.

En deze dadelijke gehoorzaamheid vloeit nu weer, gelijk altijd, in één acte sámen mèt de lijdelijke. Reeds eerder zagen wij, 28) dat Christus zich isoleerde in den katastrofalen vloek. De bittere vruchten van dit zelf-isolement aanvaardt Hij op dit oogenblik van Zijn zwijgen naar de passieve en de actieve zijde. Hij eet het Zijne; Hij eet Zijn eigen spijze. Er is in den grond geen wezenlijk isolement, dan bij de verlorenen. Object van helschen hoon te zijn, dat is: geïsoleerd zijn. Ontzie Hem nu: Zijn isolement-in-de-vervloeking, dat is Hij in den gebedsvorm begonnen (Vader vergeef het hun); en thans heeft Hij het voltooid door het actieve overgeven van al het Zijne aan den Rechter van hemel en aarde. Dus heeft Hij al maar dóór gebeden; ook toen Hij zweeg, handhaafde, bad Hij Zijn gebed, dat eerste kruiswoord. Zóó bad Hij in volkomenheid. Want bidden is tenslotte overgeven aan God, het is het actief kómen tot de uitspraak, die straks bij Hem het laatste kruiswoord wezen zal: Vader, in uwe handen beveel Ik mijnen geest. Bidden is: God |248| erkennen met geloof (dus in actieve daad), God in Zijn recht van uiteindelijke, of 29) in den oerwil verkiezende, beslissing. Bidden is actieve zelfuitstorting voor den Vader, met gelijktijdige bewuste zelfbinding aan den Rechter. Bidden is zichzelf in rechte positie stellen tegenover God, met aanvaarding ook van deze consequentie: dat het Hèm dan overgelaten worde, alle dingen te plaatsen in rechte positie tegenover Zichzelf. Zoo was Christus gelisoleerd in vloek, wijl in (messiaansche) knechtsgebeden. Hij was alleen. En wie alleen staat — zwijgt-.


Love nu de kerk haar Borg, die in de hel gezwegen heeft, en God als rechter daar erkend heeft. durven wij van „borgtocht” spreken; weten wij, dat Hij in onze plaats den hellehoon geleden heeft. zien wij Hem, die, ook toen Zijn geest in de ééne, de uiterste, 30) engte gedreven werd, toen er de bestreden gedachte was, en de weerhouden gedachtenstroom, bewust zich heeft gebonden aan de ideeën Gods, en Zijn maximen niet hardop noemen dorst, of ze moesten door God aan Zijn geweten zijn verkondigd, met hoorbare stem, als de artikelen der Grondwet van het Rijk. Wij zien den Christus nu, die Zijn eigen verwarringen slechts bij de gratie Gods te boven durfde komen. De paradoxale verwarring — Hij was er in geworpen. Hij wil overwinnen, van harte gaarne. Doch — in gehoorzaamheid. De „Satz des Widerspruchs” mocht Hem geen oogenblik vertroosten, als quietistisch argument, die ’t denken aberreeren liet van God, opdat het rusten zou op een zelf-bepaalden sabbath. God was Zijn sabbath, en anders — blijft er de plaag slechts over.

Hoe Hij in deze plaag van paradoxen overwon — wij zullen trachten, in een afzonderlijk hoofdstuk met vreeze en beven ook daarvan iets te zeggen. Dat blijve thans nog rusten. Dit slechts zij heden ons genoeg, dat Christus in de plaag, die op Hem was, vanwege de paradoxale bestrijding, het vergeten hoofdstuk van de borgtochtelijke liefde in Zijn eigen ziel en geest gehad heeft, en |249| daar voor Hém, en voor het volk, bewaard. Het zij ons genoeg, te weten, dat Hij Gods priesterschap-bepalende idée van borgtocht, en van priesteroffer, van het wijd openzetten van het hart voor hetgeen verloren was, niet antithetisch behoefde te zien, om daaraan vast te houden, in Zijn hoogen doodsnood, tegenover scheldende menschen, maar dat Hij die idée geheel alleen opnieuw heeft òpgeworsteld, andermaal gegrepen, vastgehouden, wederom voor zich vástgesteld, in eigen persoonlijken strijd: eerst voor God, toen voor het volk, dat op Zijn geest gebonden was. „Zet mij als een zegel op uw arm”, zegt ergens een ziel, die bruidstooi zoekt, tot Hem. „Zet uw naam als een brandmerk op mijn rug”, sprak hier de Slaaf, 31) die de religie oefende, tot God. Zijn zeggen ging voorop . . . .

Hoe heerlijk is toch Hij, die, wat iedereen vergeet, uit eigen menschelijke 32) geestes-middelen telkens zich voor oogen wist te houden, telkens, of liever ongebroken, altijd maar door, permanent. 33)

Is Hij niet de Schoonste onder de menschenkinderen? Gansch anders — wat aangaat de zonde?

Want wij menschen, als wij eerlijk zijn, zullen moeten erkennen, dat de man, die ons scheldt, en ons vervolgt, en ons bespot, en ons hoont, en ons met zijn leelijke karikaturen achterna zit, voor ons soms in deze wereld noodig is als brood, omdat hij, zijns ondanks, ons nog zoo vaak een grooten dienst bewijst.

Een dienst bewijst?

Ja, zeker.

Want daar is nog zooiets als ressentiment 34) in de psychologie. Daargelaten de vraag, of zij, die in onze dagen er het meest over spreken, 35) de dingen op hun plaats laten, ja dan neen, — dit is toch, in het algemeen genomen, wel waar, dat vele menschen een bepaald thema alleen daardoor zoo telkens weer opnieuw bij anderen of zichzelf aan de orde stellen, omdat de tegenspraak, die ze |250| ontmoeten bij hun vijanden, of de spotternij, waarmee knappe karikaturisten hen prikken, maar niet uit hun gedachten weg wil. Er zijn zooveel menschen, die alleen zóólang ertoe komen kunnen, een onderwerp vast te houden, of lievelings-stellingen breedvoerig uit te werken, of hun speelgoed, hun strijdmateriaal te revideeren en op te poetsen, als zij mèt hun geestelijk bezit in de antithese staan; als een ander, wezenlijk of denkbeeldig, tegenover hen positie kiest; als anderen tegenspreken, of de dingen in valsch licht plaatsen. Hier b.v. is er één, die „de christelijke actie” alleen dàn met „vuur” verdedigt, als er een heusche of denkbeeldige vijand is, die den voet dwars zet. Daar weer is er een ander, die een ideaal slechts zoolang „najagen” kan, als anderen hem daarin dwarsboomen. Verslapt de tegenstand, dan zinkt de ijver dadelijk in. Ginds vindt ge een derde, die de positieve eischen van het koninkrijk der hemelen, de christelijke school, de christelijke politiek, de christelijke „radio”, en al wat meer christelijk is, louter en alleen daarom propageert, omdat het christendom ze nog in strijd veróveren moet. Het is een bittere zin, maar wij mogen hem niet terughouden: voor een slappe kerk is dikwijls het bestaan van „de wereld”, en het spreken over „de wereld” een noodzakelijk ding, want het prikkelt de activiteit, het houdt de menschen wakker, het dwingt telkens weer, thema’s aan de orde te stellen, die onze traagheid, als er geen bestrijding was, allicht terugdringen zou. Heel de kerkhistorie, ook de geschiedenis van het christendom in onzen eigen tijd, is daar een bewijs van; en wie eerlijk is, en het zondebegrip diep ophalen wil, zal moeten toegeven, dat heel wat christelijke geluiden in de wereld dadelijk zouden verstommen, als de wereld niet zooveel rumoer maakte. 36) Dat Christus’ leger velen mee ziet loopen, die dadelijk Christus los zouden laten als er geen Anti-christ was en geen Pseudo-christ.

Het is hier de plaats niet, om hierover breeder te spreken, 37) |251| noch om voorop te stellen, dat wij ons loon weg hebben, als wij op zùlk een negativistische wijze geprikkeld moeten worden tot „de daad” in het rijk der hemelen. Dan drijven wij zelf onze paarden niet, doch laten ons mennen door Satan, in ons „mennen”.

Doch genoeg hiervan.

Wij hebben er behoefte aan, tegenover al die slapheid, en al dit negativisme en al die decadentie, waardoor wij, juist in onze „drukste” oogenblikken, dikwijls zoo arm en schraal en belachelijk worden in de oogen van de engelen, thans den Hoogepriester onzer belijdenis ons voor oogen te stellen. Zie sterk op Hem! Als Hij Zijn borgtochtelijke liefde, straks, vlak hierop, aan dien „moordenaar” kwijt wil, en daarin bewijst, dat Hij van liefde in brand staat, zelfs in de hel, en daarmee ook, dat Hij Zijn liefdevuur ontstoken heeft uit eigen krachten, en het aangeblazen heeft met eigen wind, en het stof gegeven heeft uit brandhout, dat Zijn eigen hand heeft saamgelezen, dan zeggen wij: hier was geen zweem in van ressentiment 38). Ook zóó is deze hoogepriester zonder zonde. God zij gedankt: Zijn liefde was dan ook geen sentiment, maar zij was middelaarsworsteling, ambtswil, gehoorzaamheid, knechtschap, geloof; zij was een openbaring van Christus’ volkomen zijn-in-God. „Zulk een hoogepriester betaamde ons, heilig, onnoozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren” — ook in het aan de orde stellen van Zijn problemen.

Want weer heeft Hij allen overwonnen!

Ressentiment — dat kan er immers toe leiden, dat godsdienstige menschen bepaalde onderwerpen telkens ontduiken, 39) omdat een ander, die ons niet zint, op een manier, die ons niet zint, of met een gevolg, dat ons onaangenaam is (b.v. in de schuld zet) ze bespreekt. Nu zijn alle eeuwen door de menschen gelijk; is het zoo dwaas, te onderstellen, dat het zwijgen der priesters over het probleem van Christus’ priesterschap 40) ook voortkwam uit ressentiment?

Maar hen heeft Christus dan overwonnen, ook in dit opzicht.


Nu weten wij het: Christus, in Zijn paradoxale plaag, is, hoewel heen en weer geworpen tusschen „doxa” en „doxa”, tusschen meening en meening, tusschen stelling en stelling, niet gevlucht uit de ééne eenzijdigheid in de àndere, uit de eene „doxa” in de andere, uit de ééne stelling in de andere, uit het ééne woord in het andere, doch Hij is gebleven, wat Hij altijd is geweest, het Woord van God, de mensch Gods, de ongebroken mensch Gods, de zuivere ziel, de ongebroken ziel, de loutere geest, bij wien niet is geweest eenige samenstelling van geheel of deelen. Hierin moet voor ons straks liggen het geheim van Zijn òpkomen uit den nood der paradoxale bestrijding; waarover echter straks. 41)


Gij zijt dus in de hel geweest, Heere Jezus? En daar hebt Gij in het doornenvuur gestaan van helschen hoon? En hebt Gij daar, mijn Heiland, die andere vlam beschermd en áángeblazen van Uwe priesterlijke liefde, die liefde, waarvan niemand spreken wilde, waaraan niemand dacht, waar niemand plaats voor zàg of zócht in heel het samenstel der dingen, boven of beneden?

Dan willen wij moed grijpen, en gelooven, dat in den hemel men een Hooglied van de liefde dichten zal en zingen, dat in heel andere taalfiguren spreken zal dan het Hooglied van den bijbel. Het oude Hooglied brengt ons reeds bij het uiterste van ons denken, wanneer het aldus schrijft: Vele wateren zouden de vlammen der liefde, vlammen des Heeren immers, niet kunnen blusschen. Maar hooger zal eenmaal de lof der engelen, en nòg hooger de litanie der zalige mènschen, klinken, als zij zich saam verbazen over dit veel grootere wonder, dat veel vlammen der hel zich niet hebben |253| vermengd met de vlammen der liefde. Dat veel wateren de liefdevuren niet blusschen, dat is veel. Maar dat veel vuren van helsche passie de vlammen des Heeren niet in den rossen gloed van hun brand en vertering hebben opgesmolten, of zelfs maar onzichtbaar gemaakt, dat is meer. Gij zijt de tweede Adam, Heer; want sedert de eerste viel, is er niemand geweest dan Gij, die in de liefde den tegenspreker kon ontberen. De schelders waren geen aanleiding voor U, om een psalm, een lied van liefde te reciteeren. Het vergeten hoofdstuk hebt Gij thetisch, en niet antithetisch, in den dialoog met God betrokken, zonder dat ook maar één enkele stem van beneden U daartoe opwekte of opwerkte.

Als ik den boekenschat van menschelijke schoonheid-zoekers aanspreken wil, dan vind ik één bekend geschrift, 42) dat mij verhaalt, hoe in den kamp van engelen en demonen de list der engelen hellegeesten kan doen wijken. Als engelen, zacht en delicaat, rozeblaadjes (symbolen van de liefde) strooien op den nek van opstormende duivelen, dan winnen ze daarmee den strijd; want hoe zou de geest van het kwaad den liefdebrand verdragen?

Maar nu ik Jezus heb hóóren zwijgen, en nu ik Zijn liefdetocht zich heb zien lòswòrstelen, louter uit eigen schatkameren, waar alle waaiende winden van de aarde aan waren voorbijgegaan, zelfs toen Hij was in het helsche huis, nu weet ik, dat rozeblaadjes van liefde niets vermogen in den wereldhof. Het beeld is ons niet sterk genoeg. Vele wateren — krachtige vlammen, en een zucht, die windstoot heet, omdat hij uit Jezus’ mond gegaan is, dàt is andere beeldpraak. Paradoxale winden woeien; daar dwarrelen alle rozeblaadjes op, en dwarrelen aan de duivelen — en het precieuze volk voorbij; ze gaan, waar hen het toeval drijft. Maar in de paradoxale winden stond de Rots der Liefde pal; en haar beneden vergeten hoofdstuk stond boven ingegrift. De winden waaien van beneden, ze zijn tegelijk ontbonden, — paradoxaal. Doch de wind des Geestes, de „sterke gedrevene” wind van den onstuimigen, priesterlijken uittocht, is van Hemzelven uitgegaan. Deze windstoot was niet uit de |254| natuur, kon daarom niet afhankelijk zijn van de bewegingswetten, die hier beneden gelden. Gods winden uit Gods schatkameren, — en wat zouden wij nog meer te vertellen hebben? De krachtige windstoot van Christus’ geest in Zijn borgtochtelijken, priesterlijken uitgang overwon den vicieuzen cirkel van alle waaiende winden. Hij is niet uit de natuur, noch uit de menschen, Hij is enkel uit God.

Kom af van het kruis, zoo hebben zij gezegd, en wij zullen U gelooven.

Maar zij verstonden niet, dat dat kruis gezet was door Hemzelven: Zijn hand gedreven van den Geest. Niet een Heiland, die vàn het kruis àfkomt, dwingt ons tot gelooven, maar een Heiland, die áán het kruis kòmt, die is het wonder tot in alle eeuwigheid.

En wederom: kom af van het kruis, en restaureer den tempel! zoo hebben zij gezegd.

Doch zij hebben niet begrepen, dat hier de tempel toch waarlijk is gebouwd. Want Hij, die God en ’t priesterlijk verloste volk kan zien in helsch gezelschap, en „mijn God” nog roepen kan, en ook: „mijn volk”, boven snerpenden helle-hoon uit, die heeft het bestek van Gods huis op den vloer der hel afgeteekend, en den ganschen tempelbouw met al Zijn liefde-woningen voor eigen oog gehad, ook toen Hij neervoer tusschen saters en demonen, tusschen bandieten en schelders, tusschen het verdoemd gezelschap van u en mij, gelijk wij van nature zijn. Groot zijt Gij, Heer, en zeer te prijzen, want onze den liefdes-tempel zoekende oogen zoeken onrustig, totdat zij rusten op U.




1. In Hoofdstuk XIII.

2. In Hoofdstuk XIII.

3. Vergelijk Grosheide, Komm. Matth., blz. 352, 353; en ook hetgeen wij later nog zullen opmerken over den „hoofdman-over-honderd”, en zijn uitspraak: waarlijk deze was een godenzoon (Matth. 27 : 43).

4. Zie R.H. Charles, D. Litt. D.D., The Apocrypha and Pseudepigrapha of the O.T. deel I, Oxford, Clarendon Press, 1913, p. 521, volgens wien Paulus het boek gekend heeft en reminiscenties eraan geeft in Romeinen en Efeze (p. 519).

5. E. Kautzsch, Die Apokryphen und Pseudepigraphen des A.T. deel I, Tübingen, Mobr, 1900.

6. a.w., opschrift boven hoofdstuk I : 16-20.

7. a.w., blz. 483, vergel. 1 Makkabeën 1 : 53 en 54 en zie ook de verwijzing, weer op blz. 483, zoowel naar Psalm 22 : 9 als naar Matth. 27 : 43, vergel. eveneens a. w. blz. 478.

8. Hier verwijst Kautzsch naar Psalm 22 : 9 en Matth. 27 : 43 (blz. 483).

9. 30F@LH #"F48gLH @L $"F48gLF"H, Die messianische Unabhängigkeitsbewegung vom Auftreten Johannes des Taufers bis zum Untergang Jakobs des Gerechten von Robert Eisler, II. Heidelberg 1930, Carl Winters Univ. Buchhandlung (9er Band v. Religionswissenschaftl. Bibl. begr. v. Wilhem Streitberg), S. 500 sqq.

10. O.m. met verwijzing naar Hand. 6 : 13 v.v. (Stefanus), Amos 9 : 11, vgl. Hand. 15 : 16.

11. In het verband van dit betopg zou er dan een min of meer bewuste tegenstellin geweest zijn tusschen de joodsche tijdgenooten van Jezus en den Heiland zelf. Eerstgenoemden wilden, onder verwijzing naar Ex. 36 : 8-38, met een beroep dus op de groote pracht van den ouden tabernakel, steeds meer pronk en praal in het (bestaande, of door den Messias te betrekken) Godsgebouw, maar Christus zou tegenover dien pronk hebben willen teruggrijpen naar Amos 9 : 11-15, en dan daaruit deze conclusie trekken, dat niet een grootsche tempel, maar een (eenvoudige, onversierde) tent het ideaal der toekomst wezen moest. De God der vaderen ha immers ook niet in een weidschen tempel, doch in een tent gewoond. Wat Jezus dan in drie dagen (de paar dagen, die verliepen tusschen paaschfeest en uittocht in vrijheid) in de woestijn zou hebben willen bouwen, was een tent van Godsvereering voor de getrouwen der toekomst.

12. B.v. dit, dat het „vervullen” van de schaduwen van den tempel door een aanbidding in „geest en waarheid”, behalve de prachtige vormen van den tempel, ook de andere vormen van den tabernakel uitsloot.

13. Sommigen meenen, dat dit bericht, in dit verband (Luk. 23 : 36 en 37) een mededeeling bevat, welke reeds anticipeert op hetgeen ook afzonderlijk verteld wordt in Matth. 27 : 48, Mark. 15 : 36, Joh. 19 : 29. Wij persoonlijk oordeelen echter, dat dit niet juist gezien is, en sluiten ons aan bij de meening van anderen, o.a. Nebe, die de hier voorgedragen opvatting verdedigen.

14. De vertaling van het grieksch kan dan ook luiden: zij kwamen hem azijn aanbieden, zij kwamen met de azijn aandragen.

15. Teeken van verachting.

16. Vertaling Dr A. Noordtzij:

„Wentel het op den Heere!” „Laat Die hem redden,

hem bevrijden; Hij heeft immers een welgevallen in hem!”

17. Vgl. deel II, blz. 411, v.

18. Zie deel I, bl. 114 v.

19. Saamvatting van dit alles, deel II, blz. 411 v.

20. Hierover thans niet meer; vgl. deel II, blz. 178-180.

21. Deel II, blz. 86 v.

22. Deel II, blz. 86 v., 96 v., 342 v., 350 v., 383 v., 388 v.

23. Hierover, en over de kracht van dat verdienen, in het volgende hoofdstuk.

24. Vóórdat men ons in de rede valt, willen wij even opmerken, dat wij straks nog in een volgend hoofdstuk hopen te spreken over de plaats en de onderlinge verhouding van de kruiswoorden, vervolgens gericht tot den moordenaar, en tot Jezus’ moeder en discipel (en die dus ook „bizonderheden” van het dagelijksch en persoonlijk leven aan de orde stellen) althans, voor zoover zij dit vraagstuk raken.

25. Deel II, blz. 77-80, passim.

26. Vgl. 1 Petr. 2 : 23 (imperfectum); actieve daad.

27. Dr S. Greijdanus, Komm. op de brieven v. Petrus etc. (Amsterdam, Bottenburg) op 1 Petr. 2 : 23 (volhouden: imperfectum).

28. Deel III, hoofdstuk VII.

29. Dat is hier hetzelfde.

30. Eschatologische.

31. Christus „in de staltenis van een slaaf” (Filipp. 2); ook naar den geest.

32. Hierover nog in het volgend hoofdstuk.

33. Imperfectum; zie noot 1 op blz. 245 en 246.

34. O.m. gedefinieerd als een telkens weerkeerende, negatieve, emotioneele, dikwijls onbewuste antwoord-reactie tegen een ander of (straks) tegen iets anders; een tegen-gevoel.

35. Nietzsche, E. Dühring, A.G. Hübener, vooral Max Scheler.

36. Het omgekeerde ook waar.

37. Natuurlijk zijn de aangegeven voorbeelden ontoereikend, om het verschijnsel, gelijk het thans besproken wordt, te typeeren. Een wending naar andere kanten is er ook: afgeven op ondeugden van anderen uit een zeker spijtgevoel, dat men er niet aan mee kan doen, verheerlijking van bepaalde idealen, om aan den eisch |251| van andere te ontkomen, enz. Wat men in den laatsten tijd onder dit hoofdstuk bespreekt, raakt eigenlijk meer en meer de verdringingsleer; het conflict wordt daarbij naar binnen verlegd, de antithetische houding van of tegenover de buitenwereld komt daarbij niet zóó sterk naar voren als in de boven aangegeven voorbeelden, die we echter hier in het verband van dit betoog opzettelijk kozen. Zie voorts M. Scheler, Vom Umsturz der Werte, I, 1919.

38. Tegenover theorieën als van Nietzsche (in verwijderden zin) en vooral van A. Gustav Hübener (Chr. und das Ressentiment, cf. Scheler, 74) is deze belijdenis te handhaven.

39. De „vergeten hoofdstukken” van de kerkelijke pers, o.m.

40. Van een (door velen beweerde) antithese tusschen Paulus’ en den synoptischen Jezus willen wij niets weten.

41. In ons volgend hoofdstuk.

42. Goethe’s Faust.




a.

b.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000