HOOFDSTUK XVI.

De Auteur zingt zijn eigen psalmen.

En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.

Matth. 26 : 30. a


Als Christus uit de Paaschzaal weg gaat, den nacht van ’t lijden in, dan gaat Hij zingend weg. — —

Het is niet voor het eerst, dat over dien zang van den Man van Smarten op Zijn lijdensweg door u of door mij wordt nagedacht.

Reeds in heel ouden tijd heeft het onderwerp van „den zingenden Christus, op weg naar de slachtplaats” de aandacht geboeid en anderen aan ’t . . . . zingen gebracht.

Het zijn vooral de middeleeuwen, die hier telkens weer het woord hebben genomen, om een lied te dichten óver het lied van Jezus, die gaat sterven.

Wie kennis neemt van de vele kruisliederen, welke de middeleeuwsche geest in zijn letterkunde ons heeft nagelaten, vindt daarin telkens weer hymnen, waarin het thema van den zingenden Gekruiste in dezer voege wordt uitgewerkt, dat men Jezus voorstelt als een nachtegaal, die in den Mei-boom zijn hooge tonen zingt.

De naaktheid van het kruis wordt hier weggetooverd in de volle lenteweelde van een bloeienden Meiboom.

De schorre stem van den Man van Smarten, wiens bloed uit zooveel wonden vloeit, en wiens droge keel geen geluid haast voortbrengen kan, tenzij dan den rauwen kreet van Zijn heilig God-begeeren, wordt hier van alle vreeselijkheid ontdaan; men roept een anders sprekend beeld u op; ’t beeld van den zoeten |268| nachtegaal, die van louter minnen een lied móet zingen. Zóó zijn b.v. de zeven kruiswoorden van Jezus de zeven hooge tonen van den nachtegaal. En niet alleen van de zeven kruiswoorden, maar van àl wat Jezus zegt en zucht in dezen lijdensnacht, en in Zijn lijdensweg, in het algemeen, heeft men een mooi motief gemaakt voor zachte poëzie over den zingenden nachtegaal in den vollen bloei van zijn sterke liefde.

Om nu maar dadelijk te zeggen wat hier te zeggen is: Zulke poëzie doet te kort aan den inhoud, en de heiligheid, van het lijdensevangelie. Men màg niet de rauwe trekken van Christus’ verwrongen lichaam en verlaten ziel omtooveren tot de speelsche zoetrokerigheid van een nachtegaal, in wien het leven en de liefde, en die alleen, den hartslag regelen. Want schoon de liefde en de wil tot leven het hart, het Heilig Hart van Jezus, sneller hebben doen kloppen, — de vinger van Gods recht heeft stilgezet dat hart. En onder de dreiging van dien vinger Gods heeft Christus zwaar geleden; heeft zich gekrom Zijn lichaam; heeft zich gebogen Zijn ziel; en ’t waren dus geen hooge tonen van natuurliefde, die haar bevrediging vindt, maar het was de diepe toon van recht, strijd en genade-werving, die door den onvrede heen tot den vrede komen wil aan het kruis.

Dit alles, en dit alleen, was in mijn Heere Jezus.


Daar is nog iets aan toe te voegen.

Wanneer men het beeld van dien nachtegaal gebruikt, hoe zacht het ook moge klinken, en hoe zoet zijn tonen ook mogen vloeien, dan wordt toch Jezus’ liefde ontdaan van de profetie.

De nachtegaal zingt onder het loover van zijn lenteboom. Zijn lied reikt niet verder dan de wanden van de natuur, het wordt daardoor weerkaatst, en dat is voor natuur, en voor de liefde der natuur, genoeg. In den zang van den nachtegaal, en in heel de wonderlijke persing van liefde en leven in den bloeienden hof der aarde, is wel léven en is ook wel glóed, maar daarin is niet de profetie. De natuur ligt wel ònder de profetie, maar zong zelf nog nooit profetisch. Zij is geen spreektrompet der hoogste profetie, |269| en profeteert ook zelve niet. In haar broedt zeker wel de Geest, en in haar geeft ook weer diezelfde Geest aan al wat leeft een taal; maar de Geest gaat niet tot de natuur in, om door haar te profeteeren. Dat recht heeft Hij den mensch behouden.

Daarom wenden wij ons af van de nachtegaal-poëzie, die Jezus zou besluiten, mèt Zijn liefdelied, binnen de wanden van ’t leven der natuur.

Want (we worden niet moe, er telkens op te wijzen): want, Christus profeteert.

Hij profeteert luid van de daad, en draagt, juist door de profetie, de daad, die Hij ons doet, en haar tendenzen, tot ver buiten den koepel der natuur, hoog in Gods hemelen in. Dus, — bij Zijn daad komt ook het Woord der profetie.

Daarom zingt Jezus, àls Hij zingt, altijd profetisch.

Dat is geen armoede, maar dat is rijkdom.

Want de schoonheid van de natuur is minder dan de schoonheid van het Woord. Jezus zingt profetisch, maar daarna óók lyrisch, episch, didactisch en chokmatisch. En zoo is het lied, dat Hij zingt, zoowel vóór het kruis aan het eind van den lijdenstempel, als ook nu op den drempel van de Paaschzaal, als Hij den nacht inschuift, profetisch.

Want dat lied grijpt naar het Woord.

En dat lied vervult het Woord.

En dat lied verklaart het Woord.

Want als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.

Zingend gaat Jezus naar God.


Wij mogen inmiddels niet al te veel kwaad zeggen van deze middeleeuwsche poëzie met het nachtegaal-gegeven, want wij moeten eerlijk bekennen, dat ook wij zelf, in het algemeen gesproken, meer aandacht hebben gewijd aan de zeven kruiswoorden, die slechts ten deele aan de Schrift ontleend zijn, dan aan de lofzang, dien Christus, eer het kruis kwam, in de Paaschzaal heeft gezongen en die in al zijn deelen aan de Schrift zelf was ontleend. |270|

Het zegt misschien wel iets, en dan niet in ons voordeel, dat wij meer acht geven op hetgeen Christus in voor ons waarneembare smart zegt, en dan met rauwe stem, en met klagend geluid, en in hoogen nood, — dan dat wij letten op wat Hij rustig reciteert, nog schijnbaar ver verwijderd van het kruis.

Want wat dunkt u, mogen wij de rust van Christus, in het zingen van de Schrift-woorden, misbruiken, door meerdere diepte te fantaseeren in de kruiswoorden, dan in den lofzang, waarmede Hij de Paaschzaal heeft verlaten? Mogen wij grooter liefdeswerking onderstellen in de kreten van nood, die men „kruiswoorden” noemt, dan in het profetisch aanheffen van het Woord des Heeren, dat in den lofzang Jezus toesprak?

De vraag stellen is reeds haar beantwoorden.

En hierom moeten wij opnieuw een consequentie trekken uit ons gereformeerd begrip van Schriftbeschouwing, en uit onze belijdenis omtrent de ziel en den geest en het werk van Jezus Christus. Die consequentie trekken wij in de eerlijke belijdenis, dat de lofzang, die den Paaschmaaltijd heeft besloten, niet minder de aandacht waard is dan de kruiswoorden, één voor één.


Nu worde voorop gesteld, dat het zingen van den lofzang oogenschijnlijk niets bizonders is.

Op het joodsche Paaschfeest hebben duizenden denzelfden lofzang aangeheven, als hier Christus.

Immers, het zingen van een lofzang, en ook van dien bepaalden, behoorde tot de officieele voorschriften van het Paaschfeest 1). Met |271| andere woorden: de zang was heel gewoon, en het zingen, zoo men wil, doodgewoon. Het lied was bekend, — want het waren de psalmen 113 tot 118. Die psalmen werden samen genoemd: het Hallel. En het voorschrift luidde, dat men op het Paaschfeest, in twee tempo’s, deze liederen zingen moest. Het was om zoo te zeggen een „kósjer” gezang. Alle Joden volgden het gebruik.

Dit zullen dan ook wel de redenen zijn, waarom voor velen dat lied zoo heel gewoon, zonder eenige verheffing is. Zij vinden een „kruiswoord” daarom zooveel dieper, omdat niemand buiten Jezus ze gesproken heeft.

Maar toch is deze redeneering een tastbare dwaasheid.

Als Jezus wat doet, dan komt het er niet op aan, of anderen óók zoo doen; want — zóó, als Hij het doet, zóó doet het niemand in de wereld. Daar is in het zingen van het Hallel, zoodra het lied in Jezus’ mond komt, iets volkomen nieuws, dat nog nooit in de wereld is geweest, en dat ook nooit er weer komen zal.

Dat ligt niet aan de klanken van het lied, maar het ligt aan dit geheimenis, dat hier de Auteur, de Dichter, zijn eigen lied gaat zeggen.

Dit is iets moois, iets heiligs ook.

Op dezen Paaschdag, en den volgenden, en den voorafgaanden dag, hebben menschen de liederen van het Hallel uit alle straten en huizen gezongen; de hemel weergalmde erevan; de engelen hadden er heel veel last van, en ook héél véél vreugde.

Maar zóó, als Jezus het zong, wer het door niemand gezongen.

Want — de dichter zong in Hem zijn eigen lied.

De beste recitator van een lied is zijn dichter zelf. „Het is immers het hart, dat welsprekend maakt?” En ook is het waar: „wie den dichter wil verstaan, moet naar ’s dichters land toe gaan.” Ja, nog meer, hij moet in dat hart van dien dichter kunnen komen; hij moet erin kunnen lezen; hij moet mèt dat hart mee kunnen lezen; hij moet eigenlijk dat hart hebben. Als op een avond een vers, van welken dichter ook, door honderd menschen voorgedragen wordt, maar daarna ook door den dichter zelf, van ’t vers, — dan is, indien de dichter óók spreker is, en indien hij in het zeggen de passende vormen vinden kan voor zijn eigen denken en voelen, |272| dan is, zeg ik, die dichter de beste voordrager van zijn lied, omdat hij de maker ervan is. ’t Is alles door hem heengegaan; ’t is alles van hem uitgegaan.

Nu zijn daar dichters, bij wie het spreken achter komt bij het denken en het voelen. Zij voelen wel goed, maar het zeggen komt bij hen achteraan.

Maar niet alzoo is Jezus. Elken vorm, dien hij in het spreken, en ook in het zingen gebruikt, is, op dát punt des tijds, volkomen goed. Dat is te zeggen: die vorm is volmaakt, op dat punt des tijds, naar de eischen van het wezen.

Trek nu zelf de conclusie.

Op dezen Paaschdag hoort de hemel gansch Jeruzalem zingen. „Men hoort dier vromen tent weergalmen, van hulp en heil, hun aangebracht.” b

Maar onder al die zangers is er Eén, die bizonder zingt. Dat is de Dichter. Dat is Jezus.

Hebt gij wel eens gelezen Psalm 116? En hebt gij wel eens stilgestaan bij dat ééne woord: Hij hoort mijn stem? c Ach, God hoort zooveel stemmen. Heel het schepsel zucht, de apostelenschaar zingt, de kerkzang trilt naar boven, de vloek knarst er doorheen, de opstand scheurt de hemelen stuk; en al die stemmen zoeken den hemel. God hoort benauwend veel stemmen. Maar toch: „Hij hoort mijn stem”; die ééne onder alle.

Hebt gij psalm 116 gelezen?

Nu, deze psalm is óók gezongen door Jezus, in den Paaschnacht. De mond van Jezus heeft gezegd:

God heb Ik lief, want die getrouwe Heer
Hoort Mijne stem — d

Wat dunkt U, is dat lied ooit zóó gezongen als toen, is ooit de zekerheid zoo fel geweest: Hij hoort mijn stem!?

Neen, dat kan niet.

Want de Dichter droeg Zijn lied voor, staande aan de trappen van den troon der Hoogste Majesteit. |273|

Het was geen troubadour der liefde (zooals velen Christus noemen in een valsche „geestelijke” erotiek).

Het was geen nachtegaal, die een lied zingt, „dat hij zelf niet weet hoe”.

Het was de Profeet, groot in de lofzangen Israëls, die Zijn eigen lied nu zegt aan God.

Want ook Paasch-ritueel, gelijk elk ander „ritueel”, het is alles, maar het is ook alléén bij Jezus gedrenkt in den zuiveren inhoud van het klare wezen.


Nemen wij dus aan, dat het zingen van den lofzang, ook al was deze voorgeschreven door de wet, zich harmonisch invoegt in het mozaiekwerk van Christus’ levens-arbeid, en dat dit lied, hoewel wettelijk voorgeschreven van buiten af, in Jezus’ eigen leven aanstonds een organisch zuivere plaats krijgt, dan laat zich te gereeder ontwikkelen, wat wij reeds zeiden straks: dat het hier de Dichter zelf is, die Zijn eigen liederen zingt.

Immers, reeds vóórdat Christus mensch op aarde werd, heeft Hijzelf, het Eeuwige Woord Gods, als de ongeschapen Logos, als de Engel des Heeren, geprofeteerd onder Israël. Dat is het groote geheimenis, dat Petrus later aldus onder woorden brengt, dat de Geest van Christus, die in de profeten van het Oude Testament geweest is, duidelijk en te voren getuigde het lijden, dat op Christus komen zou en de heerlijkheid, daarna volgende (1 Petr. 1 : 11).

Hier getuigt de Geest der profetie in Petrus’ eigen woorden, niet alleen, dat Christus, als vernederde en verhoogde Middelaar, de inhoud is van de profetie (waaronder ook de psalmodie) maar óók, dat Christus door Zijn eigen Geest gewerkt heeft als de Auteur der profetie (en daaronder ook der psalmodie) van Israël.

Het was de Heilige Geest, die tot Israël kwam. Maar het was tevens de Engel des Heeren; het Eeuwige Woord, de Zoon, die tot Israël kwam.

En deze twee zijn, en bleken, toen ook, één.

Het was de Geest van Christus, die zich uitgestort heeft in de psalmen 113 tot 118. |274|

En nu is het die Geest van Christus, die thans Zijn eigen lied gaat zingen in de ziel van den mensch Jezus.

Hier is dat groot geheim, dat niemand kan doorgronden.

Want, weer staan wij hier voor het mysterie van God en mensch in één persoon. Weer raken wij hier de „groote verborgenheid” aan van: de menschelijke natuur, die, God alleen weet hoe, met de Goddelijke natuur zuiver is verbonden, één en ongedeeld.

En dit, in het algemeen door ons geloof aanvaarde, wonder kreeg nu een aparte toepassing in het feit van dezen dag: het feit van den Hallel-zang. Want wij weten niet, op welke wijze de Geest van God, die aan Christus „niet met maat” e gegeven is, in de menschelijke ziel van Jezus van Nazareth gewerkt heeft, zoo vaak Hij bidt, of denkt, of groeit, of groet, en ook zingt. Dit wéten wij, dat de Geest in alle zielen van God is, en werkt, en bidt. Het staat er voor ons, dat de Geest zelf in ons bidt met onuitsprekelijke zuchtingen f. Maar het staat er, afgedacht van dat „onuitsprekelijke”, óók voor Jezus. De Geest bidt in de ziel van Jezus, de Geest zingt ook in de ziel van Jezus. Gods eigen Geest, die oneindig is, bidt en zingt in de ziel van Jezus, die geschapen is.

En nu is hierin Jezus van ons onderscheiden, dat ónze ziel in zich de zonde heeft en de leugen, en daardoor deels nog tegen den Geest in bidt en zingt, gelijk de Geest ook tegen haar, terwijl de ziel van Jezus zónder zonde is en altijd met den Geest mee bidt en zingt.

Dit is ook een tweede verschil tusschen ons en Jezus, dat ónze menschelijke eindigheid en beperktheid nooit zóó ver komen kan in het aanvoelen en doorvoelen en bewust peilen van den inhoud van het spreken van den Geest in ons eigen hart, als zulks bij Jezus mogelijk was.

Doch hierin is Jezus, ook nu, in alles ons gelijk, dat Hij naar Zijn ziel eindig is, al is dan Zijn persoon oneindig.

En nu kunnen wij niet verder.

Wij mogen ook niet verder.

Wij mogen alleen maar aanbidden en gelooven.

Wij mógen gelooven, dat de oneindige persoon van den Zoon, en de oneindige Geest van God, de twee-eene Dichter van het |275| Hallel van het Paaschfeest, tezamen zijn in de menschelijke, geschapen, ziel van Jezus van Nazareth. En door die goddelijkheid van Zijn Persoon, en door de diepten van den oneindigen Geest, en door Zijn eigen zuiveren menschelijken wil om te haken naar God, drijft de Logos, drijft de Geest, drijft Jezus’ ziel, die zuivere ziel van den tweeden Adam, àl wat in Jezus is, tot het lied van lof en dank. Nu drijven deze drie Zijn ziel en al Zijn zinnen om het loflied God als een offerande op te brengen. En nu is het woord vervuld:

Nu zal mijn ziel, nu zullen al mijn zinnen,
O God, mijn sterkte, u hartelijk beminnen.
Mijn steenrots, burg en helper is de Heer,
Mijn God, mijn rots, mijn zaligheid, mijn eer. 2)

Het was dus wèl de Dichter, die hier zong.

Zeker, de Dichter zong met eindig speeltuig, want Hij zong als mensch. Zeker zong Hij „met maat”, want Hij zong als mensch.

Maar — de Dichter zòng dan toch.

Wat wij, menschen, daarvan hóóren kunnen, dat was maar een trilling van die stem, de zuiverheid van dien toon, de beving van dat lied; en ach, die het hoorden, hebben nog niet gehoord, want hun oogen waren bezwaard g. Zij zagen Jezus’ oogen niet onder het zingen, want hun oogen waren zwaar. En hun ooren waren toe: zij hoorden Jezus’ stem niet vibreeren van ontroering en zich versterken door den wil. En hun hart was nog ten deele „vet” gebleven.

Maar niettemin: zóó zong Jezus.

En de engelen hebben het nog beter gehoord, veel beter dan de jongeren. Zij vonden, dat hun Kerstlied in het niet verzonk bij het zingen van den Koning-Dichter Jezus.

En, wat alles zegt: Gód hoort Zijn stem, Zijn smeekingen, Zijn klagen. God neigt het oor, Hij deed dat al de dagen. Onthoudt Hij hulp, Hij luistert keer op keer h. — — — |276|

Dus is het heilig lied gezongen van zijn Dichter.

Maar dan is, ook op dit punt, weer toegepast de algemeene wet, en de groote werkelijkheid, van de „groote verborgenheid”: dat God is geopenbaard in het vleesch i.

Wij moeten niet alleen maar Christus in de knechts-gestalte zien, als Hij een linnen kleed draagt, om voeten te wasschen, of als Hij het kruis torst, om te sterven, of van God verlaten is; want wij moeten Hem altijd zien in Zijn slavenkleed.

Ook als Hij zingt, het Hallel zingt, gaat de oneindige Dichter van de psalmen in dienstknechts-gestalte.

Zie, daar is de Auteur van al de psalmen en . . . . Hij leest de verzen af van een blaadje. Zooals een priester de mis leest uit zijn boek, zooals alle Joden, feestgangers, feestzangers worden, als zij van een blaadje ’t lied gaan lezen, zóó leest Jezus, naar officieel voorschrift de psalmen van zichzelf. De Dichter onderwerpt zich aan de wet van priesters en rabbijnen; want „alzoo betaamt het” dezen Poëet, „alle gerechtigheid te vervullen” j. De groote Dichter moet als de kleinste zanger zingen, lezen en zingen. Het arme vrouwtje, dat Zondag in de kerk haar psalmen stuntelig zingt, maar Jezus lief heeft, is hierin door Hem aangenomen. De Dichter gaat niet, hoogmoedig als dichters kunnen zijn, het volk voorbij, dat toch maar enkel knoeien kan aan ’t schoone lied; neen ònze groote Dichter is profetisch Dichter, maar ook Priester-Dichter. Hij zingt, onder de wet zijnde k. Deze manier van zingen is precies éven zwáár van gehoorzaamheid en vernedering, als het oogenblik van den doop, toen Jezus tot Johannes zei: Laat af, want alzoo betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen.

O, wijde barmhartigheid!

De dichter, meer dan David, zingt naar de wet, hij zingt met de kleinsten en de armsten en de geringsten mee. Wee over Michal! Vooral nu zal zij kinderloos sterven. Zij valt zoo dadelijk dood.

O, wijde barmhartigheid!

De Auteur van de psalmen, die meer dan twaalf legioenen engelen krijgen kan l, om den Paaschnacht, door een anderen engelen-zang nog schooner dan den Kerstnacht nu te maken, en die alzoo |277| Jeruzalem in den ban van verbijstering binden kon, wanneer de nacht een engelenzang deed hooren, en als de nacht een engelenleger zou zien blinken, — die Auteur, zeg ik, zingt Zijn eigen verzen onder de wet; dringt de engelen van zich af; laat ze achter de wolken blijven; perkt zijn stemgeluid in, zoodat het niet de muren daveren doet, en zingt met Petrus’ schorre stem geduldig mee.

Is dat niet wat groots?

Is dat geen daad, als gij bedenkt, dat diezelfde stem straks in den dood nog krachtig roepen zal?

O, indien het waar is, wat wij slechts aarzelend durven veronderstellen 3) dat Jozes, de latere Barnabas, hier beneden in het huis onder de Paaschzaal aanwezig is geweest, in hetzelfde huis misschien, waar Jezus zat en at, dan moet er voor hem veel strijds gestreden, en veel gebeds gebeden, en ook veel leeds geleden zijn m, eer hij, later, later, láter, iets ervan verstond, dat hier in de bovenkamer van Maria’s huis, in het huis van tante Maria, de Dichter zong zijn eigen lied; de Dichter van ouds af, Heere is zijn naam . . . En ook Simon Petrus, die over een half uur slapende is, en over een paar uur met vloeken de ooren van de engelen zal beleedigen, de engelen, die bij dit Hallel-lied hebben toegeluisterd, — ook Simon Petrus zal veel gebeds gebeden, en veel leeds geleden, en veel strijds gestreden moeten hebben eer hij schrijven kan, wat wij straks van hèm hoorden, dat het de Geest van Christus was, die tevoren getuigde en profeteerde, ook in de hallelpsalmen, welke Petrus en Johannes zongen aan de borst van Jezus. Het duurt altijd heel lang, eer een menschenkind, eer zelfs de Kerk, de psalmen tot den dichter leert herleiden. Eigenlijk ligt daarin de heele kerkgeschiedenis, en de dogma-geschiedenis. Wij hebben Petrus niets te verwijten, — laat ons maar eerlijk zijn, wij hebben ’t allen van hem moeten leeren verstaan.

Wij hebben dus enkel maar goed naar hem te luisteren.

Want Simon Petrus heeft geleerd, en hier komt hij ’t ons zeggen, dat de Geest van Christus dit Hallel zelf gemaakt heeft. En wij, |278| — „wij hebben het profetisch woord, dat zeer vast is en wij doen wel, dat wij daarop acht geven, als op een licht, schijnend in een duistere plaats” n.

Zeg dat nog eens weer: een licht in een duistere plaats.

De duistere plaats, dat is de Paaschzaal. Want de menschelijke stem van Jezus, en de zwakheid van Zijn longen, en het vleesch en de groote verberging, — dat alles is: de duisternis van deze plaats.

Maar het licht, — dat is de Geest der profetie, dat is de Logos, de groote Dichter. De Poëet (maker, schepper) in uitnemendheid.

Heel de theologie en heel de mystieke ontferming Gods, en heel de leer der Schrift, ook over het Woord, en over de menschwording Gods — ligt in dit vers besloten: Als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.

Eerst heeft Christus in het Oude Verbond geprofeteerd buiten het vleesch, toen heeft de Geest van Christus al gezongen in de dichters: het eerste moment.

wéér gezongen, door de ziel, en met de tong van Jezus: het tweede moment.

En straks heeft diezelfde Geest van Christus Simon Petrus, jaren na den duisteren paaschnacht dat zooeven aangehaalde woord doen schrijven over „den Geest van Christus, die tevoren profeteerde”. En, ziedaar het derde moment, waarin het eerste aan het tweede wordt verbonden.

Want al de Schriften zijn één; en de Geest is één; en de tijd is één; en God is één.

De duivelen hoorden Jezus zingen, en zij sidderden o.

Het was een vreeselijk Hallel, dat de luchten trillen deed, al was het ook „vlak-menschelijk”.


Het was dan ook bij God een gansch-gewoon gebeuren, dat Jezus naar de Schrift toe moest.

Men spreekt zoo vaak van „mystiek”, en velen hebben een lievelings-onderwerp gemaakt van onderstelde, mystieke ervaringen van den den Gekruisigde.

Welnu, hier is zoo iets als mystiek in de ziel van Jezus. |279|

De Dichter moet naar Zijn liederen toe, en naar Zijn profetie; want als Knecht des Heeren is Hij object van de profetie, maar als Dichter is Hij daarvan subject.

Nu is de ware mystiek, dat het subject tot het object in een verhouding van levensbeweging staat, en dat de beweging is: de gemeenschap.

Zóó is er in Jezus tusschen de Schrift en Zijn ziel een ongebroken mystieke verhouding. Hij is altijd in beweging met de Schrift; en kán nooit, ook maar op één punt van den tijd, „sleur en gewoonte” daarbij volgen. En anderzijds, — Zijn gansche ziel hecht zich aan de Schrift. Het subject dringt zijn eigen object in. En het object dringt zijn eigen subject in.

Weer kunnen wij niet verder.

Maar wie nog niet voelt, dat de dogma’s van de kerk ook een dichter kunnen laten zingen, die moet de kerk en het dogma niet beschuldigen, dat zij voor de schoonheid dood zijn.

Die moet zichzélf beschuldigen.

Wij voor ons evenwel hebben niet als dichters, en ook niet als denkers, in de eerste plaats, maar als geloovigen, als hulpbehoevende, in onszelf verloren zielen, daar behoefte aan, te weten en te bevinden: dat Jezus zingt de Schriften. Want het vleesch geworden Woord is Jezus; en het Schrift geworden Woord is de Bijbel, ook het Hallel. Dat deze twee elkander nu de hand reiken, dát is ook geweest tot onze verzoening. Dát hadden wij moeten doen, — de Schrift, het Woord, de hand reiken; maar wij hebben dat niet gedaan. Daar is in het zingen van het Hallel dan ook meer, dan de groote blijdschap van den Dichter, die Zijn eigen liederen mag zingen. En, daar is ook in dat zingen zelfs nog meer dan de diepe schaamte van den Heiland-in-vernedering, die Zijn dichterschap doorleeft nu in verberging. Want er is óók hier: de krachtige gehoorzaamheid, ons ten goede. Hier is de dadelijke gehoorzaamheid van den Middelaar Gods en der menschen, die zingt, waar anderen zwijgen, en die de zuivere tonen zingt, die Adam in de keel zijn blijven steken — — — |280|


En nu, tenslotte: de hallelzingende Jezus vertoont ons óók de boeiende gestalte van den volwassen mensch.

Reeds als kind heeft Jezus de psalmen hooren zingen, en ze zelf, met „de groote menschen”, meegezongen. Hij heeft als knaap reeds Paaschfeest gevierd en het Hallel heeft ook toen Zijn kinderoor getroffen. En wie zal zeggen, of de vragen, die het twaalf-jarige kind-Jezus in den tempel gesteld heeft, aan de leeraars,die daar zaten, zich niet bezig hebben gehouden met teksten en motieven van het Hallel, en van de liederen „hammaäloth”, die de pelgrims bij den optocht hadden gezongen? Zoo is Jezus als kind door de psalmen gegroeid, en als zuiver mensch naar de psalmen toe gegroeid. En als man is Hij nu mèt de psalmen uitgegroeid voor de oogen van God.

God heeft het heilig offerlam gekeurd.

De keuring ging ook hierover, of de psalmen in de ziel van Jezus genoegzaam resoneerden, en voldoende in Zijn ziel waren doorvoeld; genoegzaam en voldoende om het kruis te dragen en de psalmen daarin te gaan vervullen.

Want slechts die dichter, die de psalmen heeft verstaan en als mensch voldoende ervan doorgloeid is, kan zijn eigen psalmen gaan vervullen.

O, wijde barmhartigheid!

O, groote verborgenheid!

Deze dichter heeft eerst van zichzelf gezongen.

Hij heeft daarna, als mensch, getrácht, zichzelven te verstaan en in zijn eigen diepten in te dringen.

En nu moet de dichter het hoogste gaan doen. Hij moet de psalmen gaan rechtvaardigen, door te dóen, wat hij tevoren van zichzelven getuigd heeft. De auto-biografie van vernedering en verhooging, was tot nu toe nog maar profetie; de daad moest haar vervullen.

Nu komt de Christus om den wil van Logos en van Geest te doen. De menschelijke ziel des dichters spreekt tot den Goddelijken Geest des Dichters, terwijl zij zich neigt: ja; ik kom om Uwen wil te doen; in het begin mijns boeks is van mij geschreven . . . . p |281| Ik kom al, ik kom. Het uur is vol. Het is gekomen. Het komt. De Dichter spreekt nu niet meer van zichzelf, maar doet, wat Hij van zich gesproken heeft. Zie, Hij gaat naar den Olijfberg. Hij zoekt de vernedering. Hij zoekt de verhooging. Hij maakt Zijn eigen psalmen waar. Met bloed schrijft Hij de handteekening onder Zijn profetische auto-biografie, en zegt: al, wat dit lied van Mij gesproken heeft, is waar; Ik ga het alles bewijzen; God geve Mij Mijn loon, amen. Zoo zweert Christus op Zijn eigen psalmen. Zoo keurt de hemel het Lam, dat Zijn eigen wet doorleeft en proeft met heel Zijn heilig bestaan, en keurt het goed. —

Dat Jezus den lofzang heeft gezongen, dat is óók geweest tot onze zaligheid.


En nu verder.

Waar zouden wij eindigen, indien wij den inhoud van het Hallel nog nader gingen bezien onder dit evangelisch licht?

Wanneer gij psalm 113 tot 114 nog eens naleest, en gij denkt bij elken zin aan „Jezus in de Paaschzaal”, nu, dan weet gij wel, dat het woord „opperzangmeester” nog nooit zoo mooi geweest is, als nu. Maar veel meer weet gij ook niet, omdat gij ineens te veel heerlijks ziet. Gij kunt geen maat vinden en geen eind, als gij uw inzicht in den messiaanschen zin van al die psalmen, vers voor vers, wildet verdiepen uit dit allesbeheerschende gegeven van: „Christus in den Paaschnacht”.

Het begint al dadelijk zoo forsch in psalm 113 q:

Looft, gij knechten des Heeren,
Looft des Heeren Naam!
Geprezen zij de Naam des Heeren
Van nu aan tot in eeuwigheid!
Van den opgang der zon tot aan haar ondergang
Zij de Naam des Heeren geloofd!
4) |282|

Is hier het Onze Vader niet, dat Jezus ook zelf „gedicht” heeft? Geprezen zij de Naam: Uw Naam worde geheiligd. Klinke de Naam van Oost tot West, van opgang der zon tot ondergang: Uw Koninkrijk kome. Waar zijn de knechten des Heeren? Uw wil geschiede.

Of, wanneer gij het vervolg van dien psalm leest over den Heere, die zeer hoog woont en zeer laag ziet, die den geringe uit het stof heft en den arme verhoogt uit den drek r, — is ook dat niet weer de gansche lijn van Gods zelfopenbaring in Christus? Hier is immers de lijn der transcendentie èn die der immanentie! Deze twee vinden elkaar in het Kruis. Waar wij jaren over denken, dat heeft Jezus in één moment doorvoeld.

Of, neem psalm 114: Toen Israël uit Egypte toog s, — maar dat is hetgeen Jezus zelf als kind reeds heeft ondervonden, en nu als man doorvoelt: dat Hij in volkomenheid de Zoon is, uit Egypte geroepen, — maar straks in „Egypte” (Openbaring 11 : 8) toch weer tot slaaf gemaakt.

Of ook, hoor Jezus uit psalm 114 zingen t, dat God

. . . . den rotssteen verandert in een waterplas,

den kei in een waterwel!

Is dit niet nu vannacht vervuld? Want de rotssteen, die eenmaal water gaf, was Christus, zegt later Paulus u; en de steen, die het water gaf, dat volgde, was, mèt het water, Christus. En vandaag zàl, in den hoogsten en meest verheven zin, de rotssteen water geven in het kruis, want heden zal de levensstroom van genade vloeien uit een bron, die alle werelden samen nimmer aanboren konden. De wet van de Roode Zee (vs 3) gaat heden in vervulling, als de waterdoop „in Mozes” wordt vervuld in den vuurdoop van Christus; en als het lied van Mozes (ps. 114) zijn volkomenheid krijgt, en zoo wordt tot een „lied van Mozes en het Lam” (Openb. 15).

Of, hoor Jezus zingen met psalm 115 v: |283|

Niet ons, o Heere, niet ons,
maar Uwen Naam geef eere! —

Is hier de Knecht des Heeren niet? En heeft niet Hij alleen dàt woord kunnen verdiepen in zichzelf tot de oneindigheid toe?

En als Christus, met psalm 115, het huis van Aäron oproept tot de daad en tot den lof w, schreit Zijn ziel dan niet, omdat Aärons huis Hem wel beveelt, Aärons priesters toe te zingen; maar toch Aärons huis zijn eigen psalmen beleedigt door het Kruis? Zie, Hij zàl Aäron toezingen, tot het einde toe, want „aldus betaamt het Hem alle gerechtigheid aan Aäron te vervullen”. Maar hij zal opstaan niettemin in Melchizedeks recht en kracht, en zoo psalm 115 van de vermoeienissen der jaarlijksche worstelingen van Aäron, die nimmer rusten (zitten) kan, vervullen in Melchizedeks ééne, volkomen priesterdaad (Hebr. 10).

Laat ons niet verder gaan. Het zou te veel worden, psalm 116 te citeeren:

Ik heb lief, want de Heere hoort mijne stem; —

Of ook x:

Banden des doods omgaven mij;
Angsten van het doodenrijk troffen mij — — —
Maar den Naam des Heeren riep ik aan
.

Of ook y:

Och, Heere, zeker ben ik Uw knecht;
Uw knecht ben ik, een zoon Uwer dienstmaagd;
Gij hebt mijne banden losgemaakt
.

(In dezen laatsten regel profeteert Christus bij voorbaat reeds van de uitkomst Zijner smarten).

Of ook: psalm 117, waar al de volkeren, de breedte van de wereld, |284| voor Jezus’ aangezicht komen en waar Hij, door dien psalm te zingen, rechtstreeks ook weer den Satan antwoord geeft, die Hem ook eens al de koninkrijken onder de aandacht bracht, mar dan — los van dien psalm; gij weet wel, het was in de derde verzoeking in de woestijn z.

Of ook, waar moeten wij eindigen, als wij psalm 118 in Jezus’ mond ons denken? aa

De Heer is mijn, ik zal niet vreezen
Wat zou een mensch mij kunnen doen?

Of bb:

Al omringden zij mij als bijen,
Al vlammen zij op als een doornenvuur,
In den Naam des Heeren houw ik ze neder
.

Of ook cc:

Ik zal niet sterven, maar leven
En des Heeren daden vertellen!

Of ook dd:

De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden,
is geworden tot een hoofd des hoeks
.

Neen, wij noemen niet meer.

Want àl die verzen, en àl die woorden zijn als één groot geheel in Jezus’ ziel verweven.

En het is alles messiaansch geweest.

In deze psalmen is de profetie, die naar de toekomst grijpt; ook deze was in Jezus.

In dit Hallel zijn liturgische liederen (113, 115), maar — de hoogste Liturg is heden Jezus. |285|

Ook is er een beurtzang bij: de één zingt, en de ander antwoordt (psalm 118). Misschien hebben de discipelen dien beurtzang gezongen als antwoord op Jezus’ eersten zang. Indien het waar is, heeft hun stuntelig zeggen van deze rijke poëzie de ziel van Jezus, die zoo zuiver zong, wel zeer gewond . . . . Maar als er niemand is, die Hem helpen kan, dan heeft Zijn eigen arm Hem heil beschikt. En als er niemand is, die Hem zingend àntwoorden kan, dan heeft Zijn eigen mond Hem geantwoord. Jezus heeft den zang en den beurtzang alleen gezongen. Geen wonder: de dialoog was in den Dichter mono-logisch.

Hij zong „pro omnibus”.

Jezus, bid voor ons, Jezus, zing voor ons.

Heilige Vader, hoor Jezus zingen, alleen zingen, de hand aan de deur van het paleis Uwer heiligheid. Vader, er is geen behoudenis voor ons, tenzij in Hem. Hij zingt plaatsvervangend, Hij zingt alleen, maar in Hem zingen al de zijnen: Gij hóórt hun stem.


Als hier nu eens een dichter in de zaal geweest was, of een psycholoog, of een dramaturg of Bach of Beethoven?

Hadden zij dan beter gezongen, de ziel verstaan, een drama gecomponeerd, muziek gegeven?

Misschien wel beter, rijker en dieper.

Maar, áls dat zoo geweest zou zijn, dan zou het niet geweest zijn door hun natuurlijken aanleg, noch door den buitenkant, die aan al deze dingen is, maar alleen door het geloof en door de openbaring.

En als zij niet geloofd hadden, en zij waren er „ècht” bij geweest, en zij hadden het zóó gezien en gehoord, dàn zouden zij gevloekt hebben en tusschen de tanden gesist en demonische accoorden uit hun orgel hebben geslagen.

Want dit wonder beweest zich ten slotte tusschen hemel en hel. Men is er in, òf men is er ook heelemaal uit. Dit is geen wonder ván een dichter. Het kan wel vóór hem zijn, mits — in geloof, door Hem, door Hem alleen om het eeuwige welbehagen.

Laten wij nu maar stil gaan worden. Wij zouden na dit oogenblik nooit meer zelf durven zingen, als het element van Christus’ |286| middelaarschap, dat voor ons plaatsvervangend zingt, niet in dit hoofdstuk geweest was naast het andere: van den volmaakten Dichter en van den zuiveren Zanger. Maar God zij dank, dat wij niet meer zingen „zoo mooi als Jezus” (hoor dien waanzin!), maar wij willen toch zingen uit kracht van Jezus, en door Zijn genade. Wij zijn er wel niet bij geweest, toen Hij den lofzang zong, wij zijn dan ook geen „hoorders van het eerste gehoor” en geen toeschouwers — leerlingen — „van den eersten graad”. 5) Toch zijn we niet jaloersch op de discipelen, die er bij waren, toen Jezus zong. Want Jezus, den Dichter-zanger hóóren, dàt is enkel een zaak van geloof. Wie van binnen, gansch inwendig, is geroepen, dat is: wie waarlijk hóórt met zijn ziel, en hoort naar God, die is er niet maar bij geweest, maar die is vandaag er nòg bij, als Jezus zingt. En als hij naar zijns Meesters zang luistert, en dan ook gaat zingen zijn Hallel in het feest der „geestelijke” vrijheid, dan is hij ook in dien zang met Christus mystiek vereenigd. Want Jezus herinnert zich nog in den hemel, hoe Hij op Paschen eenmaal gezongen heeft (Hebreeën 5); en het is nog Zijn menschelijke ziel, gelijk ook Zijn Goddelijke Geest, die zich overbuigt tot, en die (voor wat den Geest betreft) ingaat in elk menschenhart, dat als een kind, en nochtans als „gezalfde” zanger, in Hem gelooft.

Zoo zingt Jezus straks den lofzang door den Geest nog elken dag in de zalen van ons hart.

Dit noemt men mystiek.

Wees nu zuinig op dat woord, want Jezus en de Geest en heel de waarheid van dit hoofdstuk ligt daarachter.

Wees zuinig.

Maar zing dapper.

Zing, door het bloed, van het bloed; en zing, door het kruis, van de kroon.

Zwijg maar, Petrus: wij „hebben het profetisch woord, dat zeer vast is”; en wij hebben altijd het nieuwtestamentisch lied, want |287| Jezus heeft het Hallel uit het Oude Testament zingende het Nieuwe ingedragen.

Wij hebben den waren tabernakel nu, want de Auteur van de psalmen is nu zelf de cantor er geweest. En Zijn Geest heeft ons bekwaamd, om door Hem, en ook met Hem mee, te zingen, — zwak, onzuiver, maar in beginsel toch volkomen.

In dezen zuiveren tabernakel zoekt het Hallel nóg den hemel en zingt Christus en Zijn Geest zich zelf nog toe, tot heerlijkheid des Vaders.

De Olijfberg ligt lang verlaten; maar een engel hoorde zooeven op Java een Hallel zingen.




1. Met deze opvatting, gelijk ook met den gedachtengang van hoofdstuk X, hangt samen onze meening, dat de maaltijd, die door het Hallel besloten werd in der daad de Paaschmaaltijd is geweest. Er is een opvatting, die meent, dat het een andere maaltijd was. De aard van dit boek laat niet toe, dat wij de gronden uiteen zetten, waarom wij voor onszelf de opvatting blijven vasthouden, dat Jezus den Paaschmaaltijd werkelijk heeft genuttigd. Wij volstaan slechts met de opmerking, dat zij deels samenhangt met argumenten, die ik zou willen ontleenen aan de openbaringshistorie, en haar constructie, maar vooral — en in de eerste plaats — met exegetische gronden. In het algemeen kan gezegd worden, dat de heel enge verbintenis tusschen Jezus’ opdracht om een zaal te zoeken, waar men het Pascha eten zou, èn de onmiddellijk daarop volgende beschrijving van het samen aanzitten in (deze) zaal, (die gevraagd was), aan deze opvatting meer dan waarschijnlijkheid geeft.

2. Psalm 18, vóór-zang [berijming 1773].

3. Zie hoofdstuk X. Men kan ook denken aan Marcus: zie hoofdstuk XXVI.

4. Hier, en in de volgende citaten uit het Hallel volg ik de vertaling van Dr A. Noordtzij, Psalmen II (Korte Verklaring der H.S.), Kampen, J.H. Kok.

5. Kierkegaard gebruikt dezen laatsten term.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. Psalm 118, vers 7 (berijming 1773).

c. Vgl. Psalm 116:1.

d. Vgl. Psalm 116, vers 1 (berijming 1773).

e. Vgl. Johannes 3:34.

f. Vgl. Romeinen 8:26.

g. Vgl. Matteüs 26:43 par.

h. Vgl. Psalm 116, vers 1 (berijming 1773).

i. Vgl. 1Timoteüs 3:16.

j. Vgl. Matteüs 3:15.

k. Vgl. Galaten 4:4; 1Korintiërs 9:20v.

l. Vgl. Matteüs 26:53.

m. Zinspeling op een gedicht van Dirk Rafaelsz Camphuysen (1586-1627).

n. Vgl. 2Petrus 1:19.

o. Vgl. Jakobus 2:19.

p. Vgl. Psalm 40:8v.

q. Vgl. Psalm 113:1-3.

r. Vgl. Psalm 113:5-7.

s. Vgl. Psalm 114:1.

t. Vgl. Psalm 114:8.

u. Vgl. 1Korintiërs 10:4.

v. Vgl. Psalm 115:1.

w. Vgl. Psalm 115:10-12.

x. Vgl. Psalm 116:3-4.

y. Vgl. Psalm 116:16.

z. Vgl. Matteüs 4:8v par.

aa. Vgl. Psalm 118:6.

bb. Vgl. Psalm 118:12.

cc. Vgl. Psalm 118:17.

dd. Vgl. Psalm 118:22.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000