HOOFDSTUK VII.

Christus, den vicieuzen cirkel overwinnend als Menschenzoon.

Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch ik zeg ulieden: van nu aan zult gij zien den Zoon des menschen, zittende ter rechterhand der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels.

Matth. 26 : 64. a


Christus’ spreken en zwijgen, Christus’ leeren en doen, Christus’ katheder-wijsheid en masjaalrede, Christus’ zelfvertooning en zelfverberging, — kortom, al wat van Christus Jezus is, het werd tot nu toe door de menschen, die over Hem oordeelen moesten, heen en weer geworpen, binnen den omtrek van dien cirkel, die uitermate zeer vicieus is, den cirkel van het aardsche, beperkte, door God niet aangeraakte wereldleven, den cirkel der kermis en der kennis der ijdelheid.

Wij zagen Hem, als Messias, dien vicieuzen cirkel wijzen; 1) daarna veroordeelen; 2) eindelijk zagen wij ook, dat Hij geduldig verdroeg de wraak, die het onherboren leven, dat zijn vicieuzen cirkel tot den dood bemint, op Hem nam, toen Hij den cirkel breken wilde. 3)

Dat was een schoon gezicht: Christus, Zijn masjaal handhavende tegenover de vermoeide, maar zelfvoldane flaneurs, die daar hun |120| vangdraden spannen tusschen den éénen en den anderen wand van hun vicieuzen levenskring. Ja, het was een recht schoon gezicht: rondom Jezus al die zekere lampen Israëls, en onder hen de Christus, die geen formules geeft, noch van Zijn heldere zonlicht, noch van wat zij voor nazareensche dwaallichtjes houden. Daar staat de Christus, een rustig oordeel. Hij staat daar mèt Zijn raadsel, doch Hij heeft het Boek der Oplossingen in de hand. Waartoe die raadselachtigheid? Opdat ieder, „die het leven bij zichzelven nu niet meer heeft kunnen houden”, b uit de engte van den vicieuzen cirkel naar Hem vluchten zou. En dan ook, opdat zij, die den ommegang, den vicieuzen ommegang van het natuurlijke leven, liever hebben dan de rechte opvaart van den Menschenzoon, en die zich stooten zullen aan „de dwaasheid” c van de rechte nedervaart van den Zoon van God, openbaar zouden worden als verraders van God, als handhavers van zichzelf.

Dit was, vooreerst, de zwijgende Christus.

Maar toen vervolgens —

Daarna heeft Christus toch gesproken. Duidelijk en nadrukkelijk gesproken. Hij heeft gezworen een duren eed. Hij zwoer, bij God, dat Hij de Messias is, de rechte inslag van boven, en die ook ter rechter tijd wederom opstijgt van beneden.

Toen Christus zich als Messias beleed, toen heeft Hij heel het vraagstuk, dat in de rechts-zaal van het Sanhedrin verhandeld werd, op zijn juiste plaats gesteld. Want Christus’ eed vertoont Zijn rechters hun Messias. En die Messias is Gods openbaring, de allerbizonderste openbaring Gods, van boven uit den hemel in de aarde ingevaren. Hij is ook dezelfde, die van nu af aan, uit de diepten van verbrijzeling wederom in rechte vaart opstijgen zal naar boven toe.

In rechte vaart, zonder omwegen; zonder „kromme lijn” dus.

Alzoo trekt Christus, staande binnen den vicieuzen cirkel, de rechte lijn. Hij trekt ze van boven naar beneden.

Nu zal de reactie tweeërlei zijn: een van het ongeloof, en een van het geloof.

Het ongeloof zal zeggen: deze mensch is met de misdadigers te |121| rekenen. Hij trekt een rechte lijn, dwars door de onze heen; dat is een gruwel der verwoesting, staande in de heilige plaats, staande, waar het niet behoort: neem weg, neem weg; die dit leest, die merke daarop; d lectori voorts salutem.

Maar het geloof, hoe spreekt nu het geloof?

Het geloof zal juichen: nu Christus de rechte lijn Zijner bizondere openbaring, van boven naar beneden, èn van beneden naar boven, snijden laat het vloekvlak van den vicieuzen cirkel, nu geneest Hij de wereld, nu redt Hij de menschen, nu staat Hij in het Sanhedrin, een levend oordeel wel voor allen, die uit den wil van het vleesch e wederkeeren zullen naar den vicieuzen cirkel, tot hun verdoemenis; — maar een levend wonder van genade voor alle Nicodemussen, die uit den vicieuzen cirkel, die thans Israël ten doode nijpt, uit hun eigen macabere engten vluchten willen tot Christus, al moeten zij dan daarbij ook verduren het gezicht op den dooden Jezus.


Dat Christus hier inderdaad, door het messias-schap te prediken, den nood van de gevangenen in den vicieuzen cirkel overwint, blijkt ons uit de woorden, die Hij spreekt.

Hoor wat Hij zegt: van nu aan zult gij zien den Zoon des menschen zittende ter rechterhand der kracht Gods en komende op de wolken des hemels.

Dit zijn toch wel woorden, die uit den stijl van het Sanhedrin vallen. Ze ploffen trouwens als keisteenen in de vergadering. Maar wanneer Christus deze Zijne woorden spreekt, dan grijpt Hij als hoogste Profeet en Uitlegger der woorden Gods, in de profetie van het Oude Verbond in, en werkt ze naar boven uit. Dit is het woord des Nieuwen Testaments nu — in Zijn bloed. f

Dit is wel het eerste, wat ons treft: Christus profeteert.

En het is weer de majesteit van dezen hoogsten Spreker Gods, dat Hij een woord, dat Zijn koningschap spelt, aankondigt in den vorm der oude profetie.

Wij mogen dat element van het profeteeren in deze rede van Christus voor het Sanhedrin niet vergeten; want dan zouden wij nog minder zijn dan het Sanhedrin. Wanneer immers |122| straks het Sanhedrin Jezus bespotten en hoonen gaat, dan is dat toch weer iets anders, dan wanneer daarna voor Pilatus de hoon den Christus wondt. Hier voor het Sanhedrin is het juist het profetisch ambt, dat bespot wordt. Voor Pilatus’ soldaten wordt Jezus als koning bespot; denk maar aan rietstok, doornenkroon en karikatuurmantel. Ditzelfde koningschap wordt nu weliswaar ook door de sanhedristen gehoond, wanneer zij Jezus spuwen in het gelaat, en Hem slaan, alsof zij zeggen wilden: is dit nu soms „van nu aan” uw opvaart met en tot uw God, en, is dit uw aandeel soms in Zijn verheven glorie? Niettemin, dit is de diepste zin van hun verholen hoon toch niet. Allermeest drijven zij den spot met Zijn profetisch ambt. Zij gillen en grijnzen: „profeteer ons, Christus, wie het is die U geslagen heeft.” Hoe duivelsch nu die spotternij ook zijn mag, zij heeft althans nog één „verdienste”: zij toont, dat Israëls leidslieden begrepen hebben, dat Christus profetisch stond in den raad der sanhedristen. Wanneer Hij zegt, dat Hij zal komen als de Menschenzoon straks in Zijn heerlijkheid, dan legt Hij een profetie uit, die van ouds gegeven was, en doet dat naar Zijn recht van eersten en uitersten uitlegger van de Schriften.


De profetie, die Christus heden in hart en mond heeft, is dan ook te vinden in Daniël 7 : 13.

Wanneer wij nu dit vers in zijn verband lezen, dan zien wij dezelfde gedachten-lijn liggen, die ook in onze voorgaande hoofdstukken telkens gevolgd is: wij hooren n.l. zingen van de overwinning, die de heilsgeschiedenis hebben zal over het noodlot van den vicieuzen levens-cirkel der algemeene geschiedenis. Wij hooren Daniël spreken van de doorbraak, dwars door den ommegang van het aardsche leven heen, de doorbraak van het messiaansche rijk hier beneden en hier boven.

Het is daarom goed, dat wij eerst den profeet Daniël in enkele forsche lijnen ons de toekomst zien teekenen.


Het zevende hoofdstuk der profetie van Daniël bevat een droomgezicht, dat de profeet ontving in het eerste jaar van Belsazar, |123| den Koning van Babel. Belsazar had, toen zijn Koninklijke vader in ballingschap gegaan was, het bewind over het babylonisch wereldrijk gekregen; en — in het eerste jaar nu van het tijdperk van de opgaande zon van Belsazar en Babel — neemt God den geest van Daniël, en toont hem hoe de wirwar, de slag en tégen-slag, de heen-en-weer deining van de machten, die in de wereld regeeren, toch immer weder onderworpen zijn aan de vaste wet van God. Daniël zelf werd door dit grootsch gezicht uitnemend zeer vertroost. Hoe zwaar had hij geleden, juist door dat gezicht op die op-en-neer-beweging van het menschelijk leven. Het thema van het boek De Prediker werd in zijn ooren daaglijks voorgezongen en door zijn geest fugatisch uitgewerkt. IJdelheid der ijdelheden, al wat beneden is! IJdelheid der ijdelheden, dat moet boven de ruïnes der eeuwen uit de geest van Salomo wel zelf nu klagen. Wat is van Salomo gebleven? Salomo’s krachtig rijk, het is vernietigd. De heiden, die in Salomo’s dagen eerbiedig opzag naar Israëls grooten koning, had thans zich óp dat rijk van Salomo geworpen, en had de kracht ervan gebroken en al zijn sierlijkheid gedeerd.

Maar toch, geen nood.

Met den dooden Salomo van gister kan de levende profeet van heden niet voor altijd weenen.

Hij ziet den dag van morgen rijzen! Hij ziet, hoe dit proces van „opgaan, blinken en verzinken,” eenmaal gebroken wordt.

In zijn eigen tijd ging dat vermoeiend spel wel door; want nauwelijks is de machthebber, die Israël in boeien sloeg, van dat verwoestend werk teruggekeerd, of hij gaat zelf in ballingschap. Het eerste jaar van Belsazar’s regeering had dan ook op scherpe wijze de ijdelheid van ’s levens cirkelgang gedemonstreerd.

Doch daar komt nog een andere tijd!

De toekomst is voor den Messias.

En nu ontvangt de profeet een visioen, waarin alles, wat beneden is, in hooger licht komt te staan.

Hij ziet vier dieren opstijgen uit de zee.

Let op dat laatste woord: „de zee.” Waarom de zee? Wel, |124|

de zee, de zee klotst voort in eindelooze deining; — — —
zij wischt zichzelve af in eeuwige verreining,
en wendt zich altijd om en keert weer, waar zij vliet.
Zij drukt zichzelve uit in duizenderlei lijning,
en zingt een eeuwig blij en eeuwig klagend lied. 4).

Dus is de zee wel in bizonderheid een beeld van den vicieuzen cirkel van ons in boeien geslagen leven: „zij wendt zich altijd om en keert weer waar zij vliet; de zee, de zee klotst voort in eindelooze deining”.

En daarom is die zee met die eindelooze deining, met haar slag en tegenslag, met haar stroom en tegenstroom, beeld van de volkerenwereld. Ook in Daniëls profetie komt de zee voor als symbool van die machten, die de volkerenwereld opstuwen, en de cultuurmachten laat opschuiven in een eindeloos heen-en-weer-proces.

Uit die volkerenzee nu, ziet Daniël opkomen vier dieren.

Die vier dieren zijn symbolen van vier groote machten, vier wereldrijken. Ze zijn: ten eerste het babylonische rijk, ten tweede het medo-perzische rijk, ten derde het macedonische rijk, ten vierde het romeinsche rijk.

Deze vier rijken — aldus toont hem de Heere — zullen elkander opvolgen.

Die boodschap is wel zeer tragisch; want er blijkt uit, dat geen enkele van die vier groote machten het wereldbestuur voleinden kan, en de zee, de zee, dat groote vlak van onrust, tot rust kan brengen. Het eene dier verslindt het andere. De ééne groote bouwt zijn rijk op de ruïnes van den anderen.

Daar is, om te beginnen — het zijn alle vormen van het visioen — daar is het eerste dier: een leeuw met gierenvleugels, maar die zijn vleugels weer verliezen moet, en straks verandert van een viervoeter in een tweevoeter: treffend beeld alzoo voor de verzwakking van de babylonische macht, die wel begon met vervaarlijke |125| sterkte, doch straks zienderoogen achteruitsloeg. Het heen-en-weer-proces!

Vervolgens is daar dat tweede dier, „een beer gelijk.” Drie half afgekloven ribben van zijn buitgemaakten tegenstander zijn nog tusschen zijn vraatzuchtige tanden. Ook deze geweldenaar echter, hoewel hij tot den sprong gereed staat, zal straks zijn macht verliezen, en zijn veroveringszucht op niets zien uitloopen. Het heen-en-weer-proces!

Dan komt daarna het derde dier: een panter met vier koppen en vier vleugels. Hij spelt ook weer des levens ommegang; — want het grieksch-macedonische rijk, door dezen panter afgebeeld, wordt straks gesplitst en valt uiteen in vier deelen, vier rijken. Het heen-en-weer-proces!

Eindelijk, daar komt het vierde dier, waarin het romeinsche rijk verzinnebeeld wordt. Met geen enkel ander dier kan men het vergelijken. Dit beest heeft groote ijzeren tanden, en geweldige pooten, en tien hoornen. Evenwel, hoe gevaarlijk het ook moge zijn, het ontkomt al evenmin aan de noodlottige wisselwerking van den vicieuzen cirkel van alle wereldleven. De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining, de zee, waarin elk dier zichzelf geworpen ziet. Ook dit vierde dier wordt in de deining heen en weer geworpen. Want te midden van de tien hoornen, rijst nog weer een nieuwe, kleine hoorn op, — en die wil groeien. Om daarvoor ruimte te maken, moeten er van de overige hoornen aanstonds drie worden uitgerukt. Het heen-en-weer-proces!

Overal onrust.

Heel de wereld is in een verschuivings-proces begrepen.

En men zou haast spreken willen van een eeuwigen wederkeer, tenzij . . . .

Ja, tenzij?

Tenzij God ingrijpt, en een andere macht in de wereld van den vicieuzen cirkel, in de zee der volkeren, in dat afgepaalde kerkhof van elkaar wederzijds verslindende dieren, invaren laat, een macht, die aan al het beweeglijke en veranderlijke van de wereld een einde stelt, door een onbeweeglijke macht, een onbeweeglijk rijk, een onbeweeglijke regeering. |126|

Wie leert ons de zangen van dat onbeweeglijk Koninkrijk?

Geloofd zij God, die ons de lofzangen leert, geloofd zij God, die in onze vicieuze cirkels in den Christus ingrijpt. God is er, en Hij verschijnt in den Messias blinkend g over de zee, de zee, de zee. Zag de profeet in de volkerenzee alles gegrepen in eindelooze deining? Was daar op aarde maar één woord te spreken: wij ontvangen een beweeglijk Koninkrijk? Maar profeten zien naar boven. Ook Daniël, van God gegrepen, leert zijn doffe oogen de luchten afzòeken. En zie, daar ginds, daar is het. Wie den hemel inziet, komt straks tot de groote extase: wij ontvangen een onbeweeglijk koninkrijk. h Want daar verschijnt nu op de wolken de eeuwige God. Hij stelt zichzelf nu voor onder het beeld van een Oude van dagen, een eerbiedwaardig grijsaard, die, rustig en zeer hoog verheven boven het heen-en-weer-gewriemel van de volkerenwereld, daar is gezeten op Zijn troon van vuur, in diepe hemelkolken.

Maar deze God is niet een Deus otiosus, die op Zijn stoel geheven zit, en voorts zich niets van deze wereld aantrekt; — en deze God is evenmin een „Wezen”, dat alleen maar woont in menschen-harten; neen, de God van Daniël, Hij is met de wereld, en met de menschenzee, die zee, die zee, in levend verband en in een duurzaam verbond getreden. Want zulks heeft Hij gedaan „door één die des menschen Zoon gelijk is,” door eenen wezenlijken mensch. Neen, de hemel is niet enkel feest, en ook niet enkel rust. Hemelwanden zijn niet opgetrokken als een afsluitende muur om het hemelsche Rijk, besluitend een lumineuzen cirkel van spel en rei, waarin de zaligheid antwoordt aan de zaligheid, en de rei van engelen antwoordt aan de tegenrei, zonder dat die cirkel van zaligheid daar boven contact zou zoeken, ter overwinning en ter genezing, met den cirkel van rampzaligheid beneden. O neen, o neen. Want tusschen den Oude van dagen daar boven, en het gewoel van de menschen beneden, staat daar één, die de Menschenzoon genoemd wordt. Hij mag naderen voor God, frank en vrij; want Hij weet zich Gode gelijk; maar Hij is ook, als Menschenzoon, den menschen gelijk. Daarom is hij de Middelaar, Hij is Messias. Hij legt die levende verbintenis tusschen dien cirkel van |127| zaligheid boven, en dezen cirkel van rampzaligheid beneden. Neen, neen, de cirkel van zaligheid in den hemel is voor ons, kinderen van beneden niet vicieus:

God is geen Koning, op een troon aan ’t pralen,
met rond hem, eng’len stoeten wijd uit zwierend,
die, diep door gouden loftrompetten gierend,
één enkel ding steeds aan elkaar herhalen.
Daarna, bij hellen klinkslag van cymbalen,
ter rei geschaard, in de ether feesten vierend,
terwijl Zijn hand, des hemels dans bestierend,
het al regeert, tot de allerverste palen. —

Want zóó is God niet. En zoo is Zijn hemelcirkel niet. Hij stelt den Menschenzoon ons voor. De cirkel van Zijn zeventig maal zeven zaligheden vaart ter verlossing in den cirkel van onze ellende, den vicieusen cirkel, en overwint hem. Daarom neemt God den Menschenzoon, kroont Hem met eere, geeft op Zijn hoofd den zegen, legt op Zijn hart de hand, en plaatst Hem, niet in het midden van die engelenreien, opdat Hij centrum zijn zou . . . .

Ja, waarvan?

Van een hoog feest daarboven, een feest, waarin de engelen „steeds aan elkaar herhalen”, hun spel van lof en tegenlof, van rei en tegenrei, in ’t al maar heen-en-weder-keeren van des hemels immanente zaligheden?

Neen, neen.

Die Menschenzoon, Hij wordt op aarde nu gezet. Hij verbindt de wolken, die Gods gloeiende wagens zijn, met de woelige zee van ’t doffe leven hier beneden. Hij vaart te Zijner tijd op de wereldrijken in, treedt op den bloedgedrenkten bodem, die schudt en schokt van het oorlogsstampen van de vier vergramde dieren, sticht zich en ons een koninkrijk, welks autoriteit wel van boven is, en waarvan de bloei ook wel pralen zal voor den Oude van dagen, maar dat niettemin zich op aarde, onder de menschen, binnen den vicieusen cirkel van dit leven handhaven zal. En zoo |128| zal Hij contact leggen, levend en krachtig en — voor immer, tusschen den Eeuwige daarboven, en de in den tijd gebondenen beneden. Zoo zal Hij verbintenis leggen tusschen de zelfgenoegzaamheden van den cirkel der hemelsche zaligheden, en de ijdele beweging van de wereldmachten hier beneden. Hij zal een onbeweeglijk koninkrijk uit kracht des hemels hier op aarde openbaren. En daartoe wordt Hij nu geautoriseerd door den Oude van dagen, dat is: door God zelf. Met deze Zijne autorisatie treedt Hij op de aarde toe en ontvangt Zijn eer van alle volken, die voor Zijn nieuwe koninkrijk de nieuwe menschen Hem zullen moeten baren.

Hebt gij dit alles nu wel goed vernomen uit de schrift van Daniël?

Indien gij hem ten einde toe hebt aangehoord, dan wordt u ’t woord van Daniël VII : 13 een machtige profetie van den Messias, die iure suo treedt voor God, die tot de wereld komt met hemelsche autoriteit, en die zoo den vicieuzen cirkel breken zal, door het proces van eindelooze verschuiving, dat de wereldmachten, de vier dieren, die verslinders van elkander, tot machteloosheid doemt, te beëindigen, in de vaste, de onbeweeglijke, de eeuwige, in rechte lijn òpvarende messiaansche gemeenschap. Een gemeenschap, waarin de Messias als Menschenzoon ook hén begrijpt,, die in Daniëls profetie zijn aangeduid met den heerlijken naam: „De heiligen des Allerhoogsten, die het koningschap ontvangen zullen en in bezit zullen nemen tot in eeuwigheid, ja tot in der eeuwen eeuwigheid”. i (vers 18).


Indien gij nu nog kunt, keer dan van Daniëls profetenstoel terug tot Christus, staande voor den rechterstoel.

Heere mijn God, is hier de Menschenzoon? Hier, ver van de wagenen Israëls, en buiten het gezicht van al hun ruiteren? j

Ja, hier staat de Menschenzoon, en alles is tegen Hem, tegen, tegen.

Niettemin — Hij kent zichzelf. En er zingt een lied in Zijn ziel, een heel oud lied. Het is het lied van Daniël, de fuga van den Menschenzoon.

Hoor, Hij begint te reciteeren, Hij slaat het thema aan. |129|

Heden, zoo zegt Hij tot het Sanhedrin, heden is deze profetie in uwe ooren vervuld. k


Gelijk Christus, toen Hij de eerste maal in Nazareth predikte, de profetie, ditmaal dan van Jesaja, toepaste op zichzelven, zoo doet Hij thans ook hier.

Dien eersten keer, toen Christus zeide, dat de profetie in Hem vervuld was, heeft Hij er allen nadruk op gelegd, dat Zijn messiaansche zending liefelijk was en vertroostend: zachtmoedigen komt Hij troosten en ellendigen oprichten.

Maar thans, nu Hij voor de laatste maal de profetie in Israëls vergadering op zich betrekt, en in zichzelf vervullen laat, thans teekent Hij de geweldigheid van Zijn messiaansche ambtsvervulling: de koningsmacht is bij Hem.

En deze koningsmacht zal zoo dadelijk zich laten zien. Immers, van nu aan zal men den Menschenzoon zien.

Van nu aan.

Christus laat het woord der profetie niet in de toekomst hangen, waar de meeste menschen haar zoo veilig opbergen, teneinde haar inhoud vroom en met behoorlijke bezorgdheid over te laten aan hun zeer late nazaten. Neen, Hij betrekt de profetie op ditzelfde eigen oogenblik. Van nu aan zal men het zien; want de Zoon des menschen is hier. Hij is nu bezig tot Zijn diepste diepte te komen, en zal daarin volkomen mensch blijken te zijn. En met alle andere nienschenzonen zal Hij heen en weer geworpen worden tusschen de machten van dood en leven, stuk geslagen tegen den harden wand van den vicieuzen cirkelbouw van alle wereldsche bedrijven. Zoo zal Hij in Zijn dood vooreerst de Menschenzoon nu zijn. Maar als Hij tot aller nood en tot aller lijden ingaat, zal Hij daarin een centrale plaats innemen. Hij zal de Vertegenwoordiger zijn, en het Hoofd, en de Drager van al die bedrukten, die met Hem uit de zee der tijden opgekomen zijn.

Dit is Zijn eerste en Zijn groote lot; en het zal nu dadelijk gebeuren.

Maar daarom ook vervolgens: als Hij de diepste diepte ingegaan |130| is, dan zal daarna Hij zelf als Menschenzoon vrijmoedig weder treden voor den Oude van dagen. Opstaan zal Hij krachtens eigen bevoegdheid. Als Menschenzoon, dus in gemeenschap met Zijn menschen en tot hun zaligheid, zal Hij spreken tot God, vrijmoedig de hand op Zijn troon leggen en de kroon begeeren uit de hand van den Oude van dagen, de kroon voor Zijn eigen menschelijk hoofd.

En dit zal nu zoo dadelijk geschieden.

Van nu aan!

Als Christus dit woord in den mond neemt, dan legt Hij Zijn hand aan een mijlpaal, dien Hij op Zijnen weg bereikt heeft.

Van nu aan.

Eens heeft Hij ’t zóó gezegd: van nu aan zult gij zien de engelen Gods, op- en afdalende op den Zoon des menschen. l Toen Christus zóó sprak, heeft Hij zich als den Menschenzoon in de diepte laten zien. De engelen, de ondergeschikten, moesten naar Hem komen en voor Hem waken.

Thans, nu de diepteweg bijna ten einde toe is afgeloopen, keert Hij — en dat is Zijn bevoegdheid — de orde om, en wijst er op, dat Hij uitvaart boven alle engelen, en als kroondrager vrijmoedig treedt voor God, vóór alle engelen uit.

Van nu aan zult gij het zien.

Toen Christus voor de eerste maal dat zeide, toen was Hij onderworpen aan de wet des hemels, die van boven af de engelen rapport laat onderhouden met de aarde beneden. Gods engelen kwamen van boven naar beneden toe, waakten en letten op den Zoon des menschen, en gingen van Hem weer naar boven, en zeiden alles aan God van dit zeer groote Kind van God. Het Kind kon niet voor Vader treden; de menschen bonden den Menschenzoon, al bekenden zij Hem geen der dagen. Maar thans zal alles anders worden. Nu zal de Menschenzoon uit eigen macht en bevoegdheid rapport onderhouden met den hemel. Hij zal treden voor Zijn God, en de kracht Gods zal Hem niet verslinden. Hij kan Gods kracht wel áán, omdat zij áán Hem is. Zoo zal Hij van de aarde uit, en in gemeenschap met Zijn menschen, rapport met ’s Vaders hemel hebben. En als zoodanig wederkeeren tot de aarde, |131| om Zijn Koninkrijk plaats te geven; om de volkerenwereid, die maar niet rusten kan, tot rust te brengen; om een eind te stellen aan haar vermoeiend heen-en-weer-proces, door het vaste wezen van Zijn onbeweeglijk Koninkrijk; en om gericht te oefenen, en uit te komen bij den dag der dagen.

Daarom profeteert Christus dan ook niet alleen van den jongsten oordeelsdag, alsof Hij enkel maar het oog had op dat laatste oogenblik, wanneer Hij wederkomt op hooge wolken. Want van de opstanding af aan tot aan Zijn wederkomst toe, is er een doorloopend proces van gerichtsoefening, en van rijksbestel; en alles loopt nu daarin uit op Zijn doorluchten laatsten dag.


Dit heeft de Christus dan gesproken.

Maar nu wordt dit verheven woord tot een bazuinstoot, die tot heel de wereld doordringt.

Zij zullen het zien, ook het Sanhedrin zal het zien, van nu aan zullen zij het zien. Neen, niet, dat zij in het geloof zullen zien, en niet, dat zij het als geestelijke menschen, op rechte wijze, onderscheiden zullen. Want in de wendingen en werkingen van het onbeweeglijk Koninkrijk, dat komt, zullen zij het ware wezen toch immer nog voorbij zien.

Maar al zullen zij niet weten, van waar de wind komt, zijn geluid zullen zij toch hooren. m

Den oorsprong van de vier winden van de aarde zullen zij wél kunnen noemen; dat zijn dan ook de winden, die daar waaien binnen den kring van het vicieuze cirkelleven der natuur; en het zijn de winden, die Daniël bij name kende, als hij de stormen van de groote volkerenzee verklaart uit het waaien van de vier winden des hemels, d.w.z. de winden uit alle vier de hemelstreken (Daniël 7 : 2-3). Ja zeker, de menschen zullen wél weten, vanwaar vandaag de wind komt, die op aarde waait over de groote wereldzee, en morgen zullen zij het voor morgen weten, en elke dag zal voor hun besef genoeg hebben aan zijn eigen wereldsche wetenschap van weer en — winden.

Maar de wind, die van nu aan waaien zal uit de diepe |132| schatkameren van den hemel, dat zal de messiaansche wind zijn.

En daarvan hooren zij het geluid wel, maar den oorsprong kennen zij niet.

Niettemin, zijn geluid züllen zij hooren. De Pinksterstormen zullen waarneembaar zijn; de geestelijke evoluties van de kerk zullen niet stillekens over de wereld heen gaan. Van nu aan zullen zij het zien; zelfs zij zullen het zien.


Dat waren dus wel hooge woorden van den Menschenzoon.

Ze werden het Sanhedrin in het gelaat geslingerd als een oordeel. Deze profetie van Christus laat Zijn majesteit reeds hierin zien, dat zij zich niet ondersteunt met eenigen vorm van bewijs. Nog soberder is hier Christus’ zelfgetuigenis, dan toen Hij eens zich uitsprak voor Johannes, Zijn gezant. Wanneer Christus aan den Dooper, die Hem immers toch lief heeft, de verzekering geeft, dat Hij waarlijk de Messias is, dan wijst Hij, om den geschudden en geschokten man te helpen, nog op de teekenen, die Hij gedaan heeft aan blinden, dooven, dooden, armen. Maar nu Hij thans hier voor dit Sanhedrin zich als Messias gaat vertoonen, nu wijst Hij niet terug in Zijn verleden: en legitimeert zich niet met eenig teeken. Want een teeken is slechts een teeken voor wie gelooft. Souverein wijst Christus enkel op Zijn toekomst; en zegt den rechters van Zijn volk, dat Hij Zijn macht zal oefenen, — en daarmee weten zij genoeg. —

Christus spreekt hier dan ook anders over Zijn toekomst, dan de menschen vóór een week het hebben gedaan, toen zij n.l. Hem als koning inhaalden in de stad der vaderen. Reeds eerder wezen wij er op, 5) dat de scharen Christus toen hebben geëerd, om de krachten, die Hij gedaan had. Vooral die krachten, die zij „gezien” hadden, waren de zangstof geweest voor het hosanna, dat Hem toegejubeld was als den Zoon van David. En nu is het waar, dat Christus zelf ook weer dat element van kracht in Zijne profetie laat komen; men zal Hem immers zien ter rechterhand van de |133| kracht Gods? Alleen maar, door Zijn messiasschap te binden aan een kruis („van nu aan”) brengt Hij ook de ergernis in Zijn messiaansche prediking, en maakt ze tastbaar: van nu aan . . . . Zoo aanvaardt Hij voor zichzelf, wat het volk van Hem niet wist noch kon belijden. Hij aanvaardt de vernedering als den weg ter verhooging; en de dieptelijn als de voorwaarde voor de hoogtelijn. En al de vitiositeit van onze wereld-cirkels neemt Hij voor zich aan, om uit de kromme lijn, en boven den cirkel van ons gebonden leven uit, te kunnen dwingen: de rechte lijn van opvaart tot God. „Ik vaar op tot mijnen Vader en uwen Vader, n broeders, van nu aan vaar ik op. De weg is recht, het is de kortste weg, dien God kon leggen.”

Zoo is het woord van Christus een hooge afwijzing van alle ijdele hosanna-roepers. Hij noodigt al Zijn hosanna-zingers onder den wijnstok van Zijn bloed vooreerst, en onder den vijgeboom van Zijn kruis. Een wijnstok, die een brandend braambosch, een vijgeboom, die een doornstruik is. En door aldus Zijn koningschap te belijden, als uit den dood te werven, verzet Hij zich tegen heel de joodsche Messias-verwachting van Zijn dagen. Zouden de Joden niet lachen om dat woord: van nu aan? Wat hen betreft, zij zouden pas dat actueele woord: van nu aan, willen spreken, wanneer daar een sterke was, die Rome’s poorten rammeien kon en vliegende vaandels opsteken boven de woelige wereldzee, zoo dadelijk, wel te verstaan.

Christus echter laat de poort van Rome staan. Hij laat den wachters van die poort zelfs toe, Hem zelven uit te werpen. Hij laat den wakers over de poort van Jeruzalem datzelfde toe. Zijn koningschap wacht heel bepaald op het vonnis van het Sanhedrin en van Pilatus. Achter de wolken ligt immers Zijn rechtvaardiging? Dit verwaten Sanhedrin moge al zeggen: hij is een valsche messias, zijn dood is welgevallig in de oogen van den Rechter boven; — Christus stelt er tegenover: Ik ben de ware Messias; mijn dood is de vervulling van mijn messiaansche roeping.


Niet, dat Christus „de poort van Rome” buiten Zijn gezichtskring heeft gelaten. |134|

Integendeel: Daniël heeft het reeds gezegd, dat het onbeweeglijke Koninkrijk van den Menschenzoon aan het tegen elkander instormen van de vier dieren een einde maken zal.

Dus komt het er nu op aan, voor het vierde beest — van Rome — en voor den Menschenzoon. Christus’ koningschap beteekent den ondergang van het romeinsche wereldrijk.

Maar — dat vierde wereldrijk zal ondergaan, niet doordat het rijk van den Menschenzoon op aarde zich met de „dieren” conformeert in strijdmanier en in strijdprogram, — maar doordat Hij, als de Menschenzoon, een geestelijke en eschatologische kracht op aarde ontbindt, die Zijn Koninkrijk verheffen zal boven al wat „vleesch” is, en in den tijd gebonden. Dit vleeschelijk, wereldsch bestaan is in Rome bezig, zich te tooien met goud. En daarin wordt Rome een type van den blinkenden Anti-christ. Doch het gericht van Christus trekt van boven af op Rome af, en niet van beneden uit de woelige wereldzee. De wereldzee zal straks den Anti-christ wèl opschuimen, dien kleinen hoorn uit Daniëls profetie. Maar van boven zal Hij door het gericht verdelgd worden, omdat de Menschenzoon, die met ons uit de wereldzee is opgeklommen, toch niet door haar kon worden vastgehouden. De „kleine hoorn” en de „kleine scheut” (Dan. 7 : 8, Jes. 11 : 1), de „kleine hoorn” en ’t „kleine rijsje”, die zijn en blijven twee. De eerste is de Anti-christ; hij kan slechts groeien onder de andere hoornen, en op een niet-afgeslagen kop, den kop van ’t vierde dier van Daniël. Maar de „kleine scheut”, het „kleine rijsje”, dat is de Christus Gods. Hij wordt geboren door het wonder; want Hij kan bloeien uit een wèl-afgehouwen tronk, en uit een „dorre” aarde. Zijn bloeien en verschijnen is uit de natuur niet, en uit de historie niet; en daarom uit den vicieuzen cirkel niet. En daarom is de oorsprong van die „kleine scheut” reeds waarborg van de vernietiging van den „kleinen hoorn”, den nabloei van het rijk van Rome. „Daarom alzoo wij een onbeweeglijk Koninkrijk ontvangen, laat ons de genade vasthouden.” „Want nog eenmaal zal Hij bewegen, niet alleen de aarde, maar ook den hemel.” „Want onze God |135| is een verterend vuur” — in Zijnen Menschenzoon (Hebr. 12 : 26-29).


Zoo heeft de Christus dan gesproken.

Hij heeft de dwaasheid volkomen gemaakt en de ergernis oneindig. Want toen Christus repte van Zijn koningschap, dat uit de wolken Gods kracht op aarde zou doen dalen, van nu aan, toen kraaide net precies de haan. Vloeken van Petrus knetterden door de lucht. En het woord: ik ken dien mensch niet, was het antwoord op het machtige: van nu aan.

Niettemin, — van nu aan zál het gebeuren. Door verloochening en vernedering heen, komt Christus tot de glorie van den Menschenzoon, die zich tot subject en tot object stelt van alle christelijke profetie, en die den vloekenden Petrus tot getuige stelt op het Pinksterfeest van de groote krachten der toekomende eeuw.


Laat ons echter niet van dit woord afscheid nemen, voordat wij het oog hebben geopend voor de volledigheid van Christus’ belijdenis, gesproken voor het Sanhedrin.

Hij heeft den vicieuzen cirkel gebroken door dit Zijn gesproken woord. En Hij zal hem wederom overwinnen door Zijn volbrachte daad.

Wat Zijn gesproken woord betreft: Hij heeft Zijn eed gezworen en gezegd: Ik ben de Messias. Hij heeft dat gedaan, om te midden van de getuigenissen en de onderzoekingen en temidden van de fantasieën en critieken, en menschelijke vergelijkingen, die Hem heen en weer werpen tusschen de machten van beneden, zich als Messias, „Vader der eeuwigheid,” o aan te kondigen. Zoo heeft Hij Zijn woord, dezen hoogen dienst des Woords, in den vicieuzen cirkel van u en mij gesteld, en dien toen daardoor overwonnen.

Daar naast treedt evenwel nu ook: het volbrengen van de daad, gelijk wij gezien hebben. Want Hij zal de kracht Gods voor Zich aannemen, — en door de kracht Gods triumfeeren over allen wir-war van deze wereld.

Door Zijn Woord en door Zijn daad overwint dus Christus den ommegang van deze wereld, de kromme cirkellijn van ons onzekere leven. |136|

En hiermee is het oordeel, gelijk ook de zegen, in de wereld vrij gekomen.

Want de kromme lijn, waarover de Prediker zoo vaak en zoo aanhoudend spreekt, ze heeft een dubbele functie.

Aan de ééne zijde is zij een verhindering voor den vloek, die om der zonde wille over de wereld kwam, opdat de vloek maar niet in rechte lijn het leven van de wereld zou afvoeren naar beneden, naar den eeuwigen dood. In dit opzicht is de kromme lijn daarom het uitstel, het oponthoud, voor het strafgericht, dat een gevloekte wereld ter helle zou voeren in rechte lijn des doods. En in dezen zin valt dus te spreken van de ommegangslijn van de gemeene gratie, negatief gesproken als weerhouding van de volmacht en van de volle macht van vloek en dood.

Maar aan den anderen kant is de kromme lijn ook weer een uitstel van dàt waarachtig, ongebonden léven, dat in rechte lijn opvaart tot God, en tot de volle, onweerhouden zaligheid. Want de ommegangen van ons tijdelijk leven zijn door Gods verlossingswil ingeschoven tusschen de eerste zonde en de uit-eindelijke straf. Ze zijn daarom een moratorium: een uitstel van de straf, opdat God met ons komen kon tot àf-stel van de straf en doorbraak van genade in den Christus. Die ommegangen worden daarom zóó lang volgehouden en zullen zóó lang duren, totdat het proces des heils, het allerspeciaalste wereldgeding van de bizondere openbaringsgeschiedenis, het ééne doorgaande christologische werk van den „dag des Heeren6) voltooid zal zijn. En daarna zal die groote „dag des Heeren” het nieuwe leven, dat nu nog zijn vermogens van zaligheid en glorie niet ten volle kan ontplooien, in rechte lijn zien triumfeeren en opvaren, tot zijn volkomen zaligheid. Daarna; niet eerder.

Zoo is de vicieuze cirkel, waarover wij nu zóo dikwijls moesten klagen, wel altijd vicieus, want hij zou er niet gekomen zijn zonder de zonde. Ware het kwaad in de wereld niet ingedrongen, de wereld van de alpha van Genesis I zou zich langzaam, maar zeker, |137| hebben ontwikkeld tot de omega der voleinde dingen. Hierom is de ommegang, die den Prediker moe maakt, vicieus, wijl gevolg van zonde.

Maar aan den anderen kant roemt in dien vicieuzen cirkel Gods barmhartigheid luide tegen het oordeel. p Daar zijn worstelingen van genade in de vermoeienissen van ’s werelds ommegang. De cirkelloop van ons gebonden leven, — hij is een uitstel van den hemel, maar ook van de hel; een oponthoud (krachtens de „gemeene gratie” èn het „gemeene oordeel”) zoowel voor den eeuwigen dood als voor het eeuwige leven.

En daarom is Christus, als Hij voor het Sanhedrin zichzelf vertoont als overwinnaar van den vicieuzen cirkel, ook zoo vreeselijk en geweldig.

Hij maakt, staande in Zijn eigen plaats, waar Hij wèl behoort 7), het oordeel los, en ook den zegen. Zijn handen legt Hij nu aan de deuren van de hel èn van Gods eigen feestelijke zalen. Hier is de Christus wel in het oordeel van de menschen; maar Hij, die zich om onzentwille laat offeren met de gevangenen van den vicieuzen cirkel mee, Hij is tegelijk de Rechter van hemel en van aarde.

Als Jezus spreekt: van nu aan, dan is dat kleine woord dan ook de felle openbaring van Zijn volkomen zelfbewustzijn. Van nu aan zal het dus gebeuren. Het moratorium is opgezegd.

Van nu aan is ieder mensch gehouden, zijn doen en laten in te richten, niet naar de algemeene, doch naar de bizondere openbaring. En elk profijt trekken van de gemeene gratie, zonder een hartelijk roepen om de bizondere, is andermaal een werpen van Christus in den door Hem verwonnen vicieuzen cirkel van dit machtelooze leven. Het is positie nemen in den electrischen stoel, waarin Kajàfas heden zichzelf heeft vastgebonden. Alle moratoria zijn opgezegd: Van nu aan, van nu aan!


Ja zeker, — van nu aan zal men het zien, dat Jezus is de Christus. |138| Ook aan mij moet de wereld ontdekken, dat Christus niet maar is een engel, die daar zalig „zweeft” in de hoogte, en een vergegenoegden blik op aarde werpt, hoog en voornaam, maar koud en zonder redding, doch dat Christus de Menschenzoon is, die de oergaven der oorspronkelijke humaniteit in het wezen van Zijn koninkrijk en van Zijn vrije, souvereine, zelfbestand, heeft vrij gemaakt, door de gemeenschap met den levenden God.

Van nu aan is de ommegang van dit vermoeide leven doorbroken. Van nu aan is de natuur overwonnen door de genade. Van nu aan zullen de dooden rusten van hun rustelooze werk, want de Sabbath brak aan, het heen-en-weer-proces is stil gezet door den Zoon des menschen. De groote arbeid heeft de groote rust. Van nu aan.

En van nu aan zal ik den kelk des heils opnemen en Zijn Naam vertellen. q

Zijn naam is Heere.

En niet slechts: God.

Daar is gevraagd, en ’t was de stem al weer van den vermoeiden Prediker: „Aanmerk het werk Gods: want wie kan recht maken, wat Hij krom gemaakt heeft?” r

Dat kon er niet één. Dat kan God zelf niet eens. Want God heeft in Zijn groote barmhartigheid de kromme (ommegangs-)lijnen zelf gemaakt. Hij heeft — nu vatten we alles samen — tusschen Adams eerste zonde en Adams invaring — in rechte lijn — in het rijk van den dood, de kromme lijn getrokken, opdat Hij de geschiedenis zou doen geboren worden, de geschiedenis van de wisseling van dag en nacht, dood en leven; en in die geschiedenis, die zich inschuift tusschen de verbreking van den paradijsgang van de eerste wereld eenerzijds, èn de rechte doorwerking van den vloek aan de andere zijde, maakt God plaats voor den Christus en de heilshistorie. De kromme wegen — ach ze zijn van ons gezichtspunt uit wel vicieus, want ze zijn ongenoegzaam, om hel of hemel nabij te dwingen. Ze kunnen uit zichzelf niet recht gebogen worden, ze houden hel en hemel, de groote door-braak, tegen. Maar van Gods kant gezien, zijn de kromme wegen lumineus: de genadewil |139| heeft ze ontworpen, om de wereld te behouden in den vrede Christi.

Dus nu:

Aanmerk het werk des Heeren, het werk van Jahwe, den Verbonds-God; den God der bizondere openbaring; — want wie kan recht maken, wat Hij krom gemaakt heeft?

Ik kan dat doen, zoo zegt Hij zelf in dit verheven oogenblik, in den nacht van den Menschenzoon. Ik kan het, ik alleen. En ik doe het reeds, van nu aan zult gij het zien, gij zult uw cirkels doorbroken zien. Aanmerk het werk weer van Jahwe: want wie kan ooit meer krom maken, wat Hij thans recht gebogen heeft?

Berg u — de doorbraak komt. Deze bediening des Woords van Jezus Christus voor Kajàfas is van meer dan vulkanische kracht: ze slingert ieder mensch tot voor de poort der hel, of werpt hem vervaarlijk neer voor de poort des hemels.

O Man van smarten, Heer der smarten. Vreugden, die vervaarlijk zijt. Afgronden en een windstoot. Straks moeten die gordijnen stuk; alle moratoria, van zegen en van vloek, zijn heden opgezegd.




1. Indien Ik kwaad gesproken heb, betuig van het kwade, en indien niet, waarom slaat gij mij?

2. Waarom slaat gij mij? Terugleiding tot het messiaansche vraagstuk.

3. Handhaving van den masjaal als raadselspreuk zonder oplossing; zwijgen tegenover de verdraafing van den masjaal door de valsche getuigen.

4. Willem Kloos

5. Zie deel I, blz. 116 v.v.

6. Zie over het begrip „dag des Heeren,” deel I, hoofdstuk XVIII.

7. Vgl. Marcus 13 : 44.




a. Bewerking van ‘De vicieuze cirkel doorbroken (Na Kerstfeest)’, De Reformatie 10 (1929v) 13,97v (27 december 1929).

b. Vgl. Psalm 22, vers 15 (berijming 1773).

c. Vgl. 1Korintiërs 1.

d. Vgl. Matteüs 24:15, Marcus 13:14.

e. Vgl. Johannes 1:13.

f. Vgl. Matteüs 26:28 par.

g. Vgl. Psalm 50:2.

h. Vgl. Hebreeën 12:28..

i. Vgl. G.Ch. Aalders, Het Boek Daniël, (Korte verkl. der H.S.), Kampen, J.H. Kok.

j. Vgl. 2Koningen 2:12, 13:14.

k. Vgl. Lucas 4:21.

l. Vgl. Johannes 1:51.

m. Vgl. Johannes 3:8.

n. Vgl. Johannes 20:17.

o. Vgl. Jesaja 9:6.

p. Vgl. Jakobus 2:13.

q. Vgl. Psalm 116:13; vgl. vers 7 (berijming 1773).

r. Vgl. Prediker 7:13.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000