HOOFDSTUK XI.

Christus, den satan dwingend.

En na de bete, tóen voer de Satan in hem.

Joh. 13 : 27a. a


Wanneer Christus in de paaschzaal getreden is met Zijn discipelen om voor het laatst het sacrament te vieren onder de schaduw van het Oude Verbond, dan sluipt de Satan me naar binnen.

Het is niet de eerste maal, dat wij het satanisch element zagen optreden in het lijdensverhaal.

Maar hetgeen al het voorgaande onderscheidt van wat nu verhaald zal worden, dat is de verscherping van het contrast tusschen het goddelijke en het satanische werk in het menschelijk bestaan van Jezus Christus. Heeft zich het satanische zijns ondanks eerst aan hem opgedrongen, thans haalt hij het zelf, en dwingt hij het zelf, naar het licht. Eens zeide hij: achter mij, Satan b. Nu beveelt hij: Satan, kom uit. Het loopt dan ook naar middernacht toe en daarom is telkens iedere klokslag zwaarder van dreun voor wie ooren heeft om te hooren.


Nu zijn er drie gevaren, waartegen ieder zich wapenen moet, die nabij wil treden als hij Satan, in Judas Iskarioth, ziet binnen komen in de zaal van het laatste Pascha en van het eerste Avondmaal.

Het eerste gevaar, dat hier ons bedreigt, is hierin gelegen, dat wij zouden spreken gaan over den persoon van Judas. Over zijn zielkundige verwikkelingen. Over het proces van zijn moeilijk leven; en wat dies meer zij. Voor ons besef is het een eisch van |157| eerst belang, dat op de wegen, die Christus gaat als Man van Smarten geen enkele nevenfiguur de gedachten beheerschen mag; want Christus is altijd alleen degene, òm wien, en uit wien, en tot wien, en door wien c, alles zich hier roert en beweegt.

Daartegenover staat in de tweede plaats echter, dat wij, voor zoover toch Judas’ persoon en zielsconflict ter sprake moet komen, het andere gevaar beloopen, zóó veel kwaad van hem te zeggen, als ons maar mogelijk is. Men heeft van ouden tijd af aan zich als het ware uitgeput in het zoeken van invectieven tegen den persoon van Judas. Men heeft hem voorgesteld als een rauwe, als dè rauwste openbaring, van den grofsten wil-tot-zonde. Het was dan ook niet maar een verraderlijke speling van Dante’s eigen vernuft, doch het was een openhartige uitspraak van de opinie van zeer velen, vóór en na hem, toen de dichter Dante in zijn epos over de hel Judas plaatste in den ondersten helleput. Toch behoeft men niet een lang betoog om de beweerde rechtmatigheid van deze „vergelijkende” wijsheid te wraken. Daar zijn immers menschen, in wie de zonde intensiever woont, en zwaarder God beleedigt dan in Judas Iskarioth ons blijkt. Wat Judas deed was iets anders dan wat Christus noemt de „lastering tegen den Heiligen Geest”, en daarom zullen er zijn, die dieper in het moeras van zonde en straf wegzinken dan Judas. Er bestaat een houtsnede van iemand, die ons teekent twee verlepte figuren, een hooge zijden hoed scheef op het hoofd, een dikke sigaar in den vetten mond, handschoenen aan, dédain in de oogen, een lichtekooi aan den arm, en die dan samen geteekend tegen den achtergrond van een groote stad bij nacht, en loens kijkend naar het naakte lichaam van den gefolterden Christus aan het kruis, dat zoo maar dwars op de straat ligt, waar zij hun wijn hebben gemorst. Deze houtsnede wil voorstellen hoe het mondaine leven van vele menschen ontzettend vermetel is in het voorbijgaan van Christus Jezus; en nog veel vermeteler in den rauwen lach van geblaseerde zielen, wanneer zij Christus nog eens een keer toevallig ontmoeten, en zelfs hun sigaar niet uit den mond nemen; ze zullen zóó naar bed toe gaan. Wij gelooven, dat het menschentype, dat op deze houtsnede naar het |158| leven is afgebeeld, meer aan Christus heeft misdaan, dan ooit Judas Iskarioth heeft willen doen. Trouwens, — want wij kunnen dicht bij huis blijven — Paulus heeft ook niet achter de zelf-qualificatie „ik ben de grootste der zondaren” de fatsoenlijke woorden toegevoegd: „except dan Judas”. Dat is meer een ongeschreven glosse — van anderen.

Nog een derde gevaar is hierin gelegen, dat men Judas enkel maar als een verráder ziet. Het verraad van den Meester voor dertig zilverlingen is zóó’n symbolisch, bijna mythologisch, gegeven en motief geworden in de historiebeschrijving van alle eeuwen, dat men vaak hardnekkig dáárop alléén de aandacht richt, wanneer men spreekt over Judas Iskarioth. Dat dit ongemotiveerd is behoeft geen betoog. In de eerste plaats mogen wij opmerken, dat, indien het verraden van de trouw de hóófdzaak was, het oer-element, de quintessence, in Judas’ gruwelijk kwaad, dat er dàn ettelijke menschen zijn, bekend of anoniem, die op één lijn met hem staan en zelfs wel meer verachting verdienen dan hij. Bovendien, als wij in Judas alleen maar den verrader zien, en niet ook den strijd en het conflict van zijn leven in nauw verband brengen met de heel bizondere beteekenis van Jezus Christus, en van den kritieken tijd van diens optreden in de wereld, — dan kunnen óók wij gevoeglijk ons gaan aansluiten bij Dante, den dichter van daareven, schrijver van „De Hel”; want hij heeft in zijn reeds genoemd gedicht de verraders van Julius Caesar, n.l. Brutus en Cassius, in dezelfde hellekrocht geplaatst als Judas Iskarioth. Dit is volkomen juist op het standpunt van ieder, die van Judas alleen maar weet te vertellen, dat hij verraad pleegde aan de vriendschap, en aan de trouw, en aan de waarheid, en aan een hoog geestelijk beginsel en aan „één van” zijn dragers en herauten in deze leelijke wereld. Maar deze sinistere nevensschikking van Judas en die beide andere grootmeesters in het verraad, is voor ons, schriftgeloovigen, al dadelijk een sterke waarschuwing tegen heel de denkmethode, welke hier gevolgd wordt en van welker goed recht klakkeloos wordt uitgegaan. Judas was veel meer dan verrader. Hij wordt niet getypeerd door het verraad, maar door het handhaven van zichzelf in zijn |159| diepsten levenshonger, met verwerping van dàt Messias-beeld, dat hem in Jezus met gezag tegenkwam, en „waartegen hij niets kon zeggen” d; een verwerping, die dan weer haar keerzijde had in de handhaving van zijn eigen Messias-begrip, omdat dit alleen strookte met zijn eigen ego-centrisch en vleeschelijk-Joodsch bestaan.

Als wij de dingen zóó gaan zien, komt er reeds bij het begin over ons besef van diepe verootmoediging. Dan blijven de scheldwoorden aan het adres van Judas achterwege; dan zien wij hem angstig dicht bij ons staan. En zóó eerst, in deze waarachtige verootmoediging, is er mogelijkheid om te letten op den eenigen hoofdpersoon van dit verhaal, den mensch Jezus Christus.


Wanneer wij nu Jezus’ ziel in het vuur zien komen tegen de ziel van Judas, d.w.z. wanneer wij Christus’ Geest zien worstelen tegen den Satan, die in Judas voer, en die Judas’ ziel tevoren reeds geoccupeerd had, — dan is de eerste vraag, of de strijd tusschen Christus’ geest en den Satan in Judas nu voor het eerst begint, dan wel thans, voor het eerst, of bij herhaling openbaar wordt, maar dan zóó, dat hij er reeds eerder was.

Op die vraag kan het antwoord niet twijfelachtig zijn.

Want wel lezen wij in onzen tekst, dat de Satan in Judas is gevaren, toen hij tegenover Christus aan de Paaschtafel zat, maar wij lezen ook, dat reeds eerder Satan in zijn ziel zich had doen gelden (Joh. 13 : 12, Lucas 22 : 3). Het was dus niet de eerste maal dat in Judas het satanisch element optrad, en een uitweg zocht in daden van verraad en van ongeloof. De bijbel zelf laat ons dat duidelijk zien, als hij op andere plaatsen zegt, dat de Satan in het hart van Judas gegeven had, dat hij Christus zou verraden.

Vervolgens, — óók achter die woorden ligt nu weer een bittere wortel van zonde, en de samenknooping van een lang en bang geestelijk conflict.

Wij willen daar niet veel van zeggen, omdat er reeds veel over geschreven is, dat ieder kan bereiken. Maar enkele dingen stippen wij toch even aan. |160|

Wij stellen voorop, dat op dit oogenblik hier in de paaschzaal niets anders uit Judas komt, dan van den aanvang af reeds in hem lag. Wanneer een mensch van Gods Geest is wedergeboren, dàn komst straks uit hem, wat eerst niet in hem lag, want de wedergeboorte draagt een volmaakt nieuw levensbeginsel in het menschelijk bestaan in, dat hem eerst volkomen vreemd was. Doch overal, waar die wedergeboorte ontbreekt, daar is slechts een natuurlijke opbloei van kwade ranken uit een kwaden wortel; en die wortel wàs er reeds. Daar is niets nieuws in zùlk een leven; wat in het eind eruit komt, lag in het begin er reeds in, principiëel.

Nu zegt de Schrift ons zelf, dat men Judas’ zonde, althans voor een deel, typeeren kan met de geldgierigheid e. Die mededeeling mogen wij nooit verwaarloozen. Daar zat in Judas dus ongetwijfeld een sterk verlangen naar geld; en zijn ziel waas hierbij niet evenwichtig; ze was niet op God, als hoogste Goed en als eenigen Bezitter, gericht.

Dit verlangen naar geld echter was een tijd lang onderdrukt. Het bleef er wel, maar het kwam niet voor den dag. Er was een macht, die het begeeren verhinderde te gaan gieren naar het kwaad.

Die belemmerende macht lag in het binnentreden van Jezus in Judas’ leven.

Wij mogen aannemen, dat Judas, toen hij in den aanvang van zijn mannelijk, volwassen, leven den Nazarener ontmoette, en Hem volgde, daarin volkomen „eerlijk” was, voor zoover dit woord een menschelijke verhouding tot menschen in menschentaal aanduiden wil.

Het is zelfs niet onmogelijk, dat het met Judas eenigermate gegaan is als met Jezus. Van Jezus weten wij, dat hij na een gebed Judas tot Zich heeft laten komen; en wie zal zeggen, of niet ook Judas zijnerzijds met een gebed in het hart tot Jezus is gekomen?

Daar was immers ook zoo heel veel, dat hem in Jezus boeien kon, misschien wel „in extase zetten” (het nieuwtestamentisch grieksch is op het woord „extase” lang niet zuinig).

Daar was vooreerst de prediking van Jezus. Diens openlijke, forsche verkondiging van het nieuwe Koninkrijk, het Koninkrijk |161| der Hemelen, had Judas zeer bekoord. Hij was een man uit Judea, 1) en speciaal in Judea woonden de orthodoxe Joden. Tegenover Galilea was het zelfs eenigermate de burcht der joodsche orthodoxie. Judea is het land van rabbijnen en van schriftgeleerden; dáár wordt de wet verklaard; dáár wordt gegrepen naar den zin van de nationale historie, en wordt chauvinistisch-farizeïstisch die vaderlandsche geschiedenis gedoceerd in hooger en lager onderwijs; dáár zijn zij, die de traditie van Israëls volksbestaan moeten verklaren, en kommentarieeren, en, aldus toegelicht, hoog houden. Kortom, daar is de hoogconjunctuur van Israëls nationaal bestaan in geestelijk-theologisch en politiek denken. Het was daarom ook juist in Judea, dat de haard van den wil tot opstand lag, den opstand tegen de Romeinen. Hier woelde, ondergronds, de verbeten woede van joodsche nationalisten, en theologen, en leeraren der vaderlandsche historie, van den eenen kant; en de stille, voorzichtige, maar vastbesloten hoogmoed van de Romeinsche overheerschers, die zich met het zwaard zouden handhaven tot het einde toe, van den anderen kant. En toen nu Jezus in eens voor het front trad met een krachtig-consequente, mannelijke prediking van een nieuw Koninkrijk, en op Israëls verzonken geest opereeren ging met louter eschatologische grondgedachten, die immers alleen in Israëls theologie en politiek het eenige perpetuum mobile van onrust zouden kunnen zijn, — toen was Judas, die opper-orthodoxe Judeeër, die rasechte Jood, die man ook met zijn hartstochtelijke liefde voor de glorie van zijn volksbestaan, onmiddellijk gereed geweest om Jezus in de armen te vallen.

Daar kwam bij, dat Jezus wonderen deed. Krachten der toekomende eeuw f werden breed en machtig in Hem geopenbaard. De bodem van Judea werd opnieuw een schouwtooneel van hemelsche krachten!

Voeg hierbij den adel van Jezus’ ziel, die ieder imponeeren moest, en de paedagogische wijsheid van dezen leermeester, die Zijn leerlingen werk te doen gaf, zoodat straks ook Judas als een soort |162| missionaris meê mocht optrekken naar „de provincie”, het land der slapers, om ze daar eens ècht wakker te schudden, om daar wonderen te doen, te prediken en te vechten tegen de demonen! Ja, wèl was het een heerlijke tijd; een tijd, waarin Judas krachtiger leefde dan ooit te voren. En het blijft onder dit alles een ontroerende gedachte, dat er eenmaal menschen zullen zijn, die God zullen danken voor wat Judas voor hen in hun geestelijk en eeuwig leven heeft beteekend.


Evenwel, de toestand kon zóó niet blijven. Jezus Christus blijft nooit bij één punt staan. De horoscoop van Zijn leven wordt, voor wie ze zou willen trekken, een bittere plaag, want ze lijkt hem elken dag weer anders te gaan spreken. En zoo was het ook langzamerhand voor Judas een pijnlijke ontdekking geworden, dat Jezus en hij eigenlijk in den grond meer en meer van elkander vervreemdden.

Vooral dat groote punt, dat den orthodoxen Judeeër zoo bizonder interesseerde, het Messias-begrip n.l., was tusschen Jezus en hem in geding.

Niet, dat dit zoo dadelijk openlijk voor den dag kwam.

Want — en dat was juist het ongeluk — het bleef van Judas’ zijde alles ondergrondsch. Hij sprak er niet over; maar in zijn hart vervreemdde hij al meer van Jezus, omdat diens optreden, zoowel in wat Hij deed, als in wat Hij naliet, al minder strookte met wat Judas zelf van den waren Messias zou willen hopen en verwachten.

Want, wat Judas’ theologie betreft, zij was gevangen in die ongebroken reeds van valsche vóóroordeelen, die de joodsche „orthodoxe” wijsheid van rabbijnen en schriftgeleerden zoo bij uitstek kenmerkten.

Dat is niet verwonderlijk, omdat eigenlijk al de discipelen van Jezus in het begin de zwoele theologie van een vleeschelijke Messiasverwachting in het hart hadden, méér nog dan in het hoofd.

Daar is in het begin maar een heel klein uitwendig verschil waar te nemen tusschen de moeder van Jacobus en Johannes, Salome, met haar zonen, aan den éénen kant en Judas Iskarioth |163| aan de ándere zijde. Salóme immers vraagt voor haar kinderen een eereplaats in het nieuwe koninkrijk, dat de Messias weldra stichten zal. Blijkbaar gaat ze uit van de onderstelling, dat Jezus binnen zeer korten tijd een uitwendig koninkrijk op zal richten, dat zich handhaaft tegen de Romeinen, dat zijn banier komt planten op de kazerne van Jeruzalem, en op de citadel van Machaerus, en dat zijn standaard breed zal laten uitwapperen boven tempel en praetorium. Een koninkrijk dus, waarin eereplaatsen te bezetten, en eereambten te vergeven zullen zijn. En nu wil Salóme, dat haar kinderen ook onder de nieuwe titularissen mogen zijn van het nieuwe régime g.

Gelijke onderstelling omtrent den aard van het koninkrijk, dat in de lucht zat, had ook Judas in stilte begeerig gemaakt naar een eereambt in den nieuwen staat. In den aanvang van zijn optreden onder Jezus’ leerjongeren was deze begeerte naar een rijke positie (die immers boven grondtrek van zijn karakter bleek) op den achtergrond gedrongen door het ideaal, dat hem plotseling bekoorde en greep in Jezus. Judas had met geweld verdrongen 2) zijn geldgierigheid en zijn lageren wil naar macht; zóó imponeerend was de „figuur” van Jezus voor zijn oogen opgerezen. Maar toen hij eenmaal achter Jezus aangekomen was, en zich in de nieuwe positie thuis was gaan voelen, toen dus de eerste prikkels eenigszins afgestompt waren, toen had Judas zoo heel stil voor zich zelf er zich rekenschap van gegeven, dat het nieuwe koninkrijk ook voor hem een uiterst voordeel kon beteekenen. Stel u voor: een zetel naast den nieuwen koning. Neen, — niet, dat Judas dat alles zich zoo bewust realiseerde, niet, dat hij het zich zelf bij nacht toefluisterde, of ook maar overdag hardop uitsprak, — maar het lééfde toch als een eerst onbewuste droom enkel nog maar als een weggedrongen mogelijkheid in zijn hart: dat de komst van het nieuwe koninkrijk voor hem beteekenen zou: de groote promotie.

Maar langzamerhand kwam het conflict tragisch voor den dag. Hoe „gewoner” het leven voor Judas begon te worden, des te |164| meer begonnen de verdrongen hartstochten zich weer te laten gelden. En naar mate de maanden verliepen, werd Judas zich zelf meer en meer bewust, dat hij toch eigenlijk ook wel hóópte op een eerestoel en op een decoratie van het komende koninkrijk.

Dit aan den eenen kant.

En aan den anderen kant werd langzamerhand meer en meer duidelijk, dat Jezus zich bij den dag nadrukkelijker losmaakte van Judas’ nauw onder woorden gebracht verlangen. Dat Hij zelfs zich er tégen stelde, en weigerde zich daaraan te conformeeren.

Misschien had Judas er wel bijgestaan, toen Jezus op de vraag, die de anderen van daareven stelden, de vraag n.l. van Salóme en haar zonen, om een eereplaats, rechts en links, van den te bouwen troon, geantwoord had, dat er een drinkbeker van lijden te leegen viel; en voorts, dat het zitten, rechts en links op troonen van heerschappij, niet bij Hèm stond te geven, maar aan de beschikking van de Vader lag.

Misschien stond Judas daar wel bij, zeiden wij.

Als dat waar mocht zijn geweest, dan zien wij tevens, hoe een klein verschil in het uiterlijk optreden van de zonen van Salóme eenerzijds, en van Judas anderzijds, toch ook weer ruimte laat voor een diepe kloof. De zonen van Salóme hebben royaal gezègd, wat zij begeerden. Maar toen Jezus’ woord hun tegenviel, hebben zij dan toch zich daaraan langzaam, geleidelijk, maar bewust, onderworpen.

Dat deden de liefde en het geloof.

Judas evenwel zwijgt, en kropt alles op.

Dat is te zeggen: hij keert zich met den rug naar Jezus en verdiept zich in zich zelf. Dat is zijn tweede zonde: hij geeft zich niet over, hij heeft geen geloof, hij houdt zich zelf slechts vast.

Toen heeft het ongeloof, in bond met de geldgierigheid, steeds verder Judas naar het verderf gesleept. Al heftiger werd het conflict. Geen wonder ook, want Jezus deed al minder wat Judas wilde. Geen enkele hooge boom van Romeinsche planting werd gekapt; geen druppel Romeinsch bloed had ook maar één zwaard rood geverfd. Aan proviand ging heel de erfenis van de rijke zonen van Zebedeus weg, maar niet aan wapentuig. Jezus’ |165| optreden was wel gericht op de décentralisatie, want Hij was dàn hier, dàn daar, maar de centralisatie, d.w.z. het A B C van de organisatie, ontbrak Hem. Het was zelfs zóó kras, dat Hij in den laatsten nacht niet eens een kelder of een zolder had in de hoofdstad, met een kijkgat en vooral een schietgat, gericht tegen het paleis van Pilatus. Jezus moest nog een paaschzaal leenen gaan! En dat was een typische illustratie van Zijn „werkmethode,” die alle samenscholing tegen het Romeinsche gezag verwierp, en aan de twaalf discipelen àlles opdroeg, behalve . . . . de geheime voorbereiding van een aanval op Rome.

Dit verborgen conflict tusschen Judas’ heimelijk verlangen, èn de al scherper zich afteekenende richting van Jezus’ optreden, was nog scherper voor den dag gekomen, toen eenmaal aan Jezus de koningskroon was aangeboden en Hij die geweigerd had. Deze weigering beteekende voor Judas een nadrukkelijke verzekering, dat zijn sluimerende begeerten bij Jezus geen voldoening zouden krijgen. En àls Judas toen nog maar gesproken had! Maar hij blééf zich opsluiten in zich zelf. In het gezelschap van den hoogsten Profeet deed hij de vensters van zijn zielehuis op het nachtslot; de luiken gingen toe. Zelfs toen Jezus met nadruk aan Zijn discipelen vroeg, of zij ook niet wilden heengaan h, evenals vele anderen, bekoeld van hun enthousiasme, Hem den rug toe hadden gekeerd, — zelfs tóen had Judas gezwegen, d.w.z. hij had zich opnieuw verschanst tegen Christus’ onderwijs en zielszorg en was al inniger zich op zich zelf gaan concentreeren.

Zóó vervreemdde Judas al meer van Christus. De eene crisis kwam, en de andere crisis volgde, en telkens weer prikkelde Jezus hem met Zijne woorden om toch met zijn strijd en angst voor den dag te komen, maar telkens opnieuw weigerde Judas zich aan Jezus te geven. In zijn drievoudig ambt heeft hij Jezus drie jaar lang dagelijks verloochend. En deze drie jaren zijn in Gods oogen meer dan de enkele oogenblikken, waarin zijn handen gristen naar het verradersloon en waarin zijn mond zich bond aan Jezus’ aardsche vijanden. Niet dat hij van de Schriftgeleerden dertig zilverlingen aannam, maar dat hij hun leer bleef vasthouden, |166| en dat tegen de mogelijkheid van beter inzicht in, dat was zijn zware zonde. En vooral: dat hij Christus’ Evangelie niet aannam, was zijn overtreding.

Niet alleen trouwens tegenover Jezus, maar óók tegenover de andere apostelen, was Judas al meer zich gaan isoleeren. Vergeet niet, dat hij de eenige Judeeër was in den kring. De anderen waren allen Galileërs. Reeds in dit opzicht voelde Judas zich misschien als de man van het centrum des lands verheven boven de eenvoudige visschers uit de achteraf-provincie. En wel zeker is het, dat zijn Judeesche nationaliteits-verheerlijking, en zijn rabbijnsche theologie, hem meer en meer geschikt maakten, om uit de hoogte neer te zien op elf visschers, en andere handwerkslui, uit Galilea, die zich dagelijks tevreden konden stellen met een koning, die niet vorderde, en met een koninkrijk waar geen schot in zat.


Zoo is in Judas’ ziel langzaam de daad gerijpt, die men noemt: het duister verraad. Zoo is de Satan in zijn ziel eerst gedrongen om later daarin te varen, — en heeft Judas van zijn kant de poorten van zijn zielehuis gewilliger voor de satanische invloeden open gegeven. Het is dan ook begrijpelijk, dat de Schrift er ons op wijst, dat Satan na die herhaalde kritieke momenten, waarin Judas zich toesloot voor het licht van Jezus, eindelijk meester werd in Judas’ ziel.


En nu komen wij, waar we zijn moeten.

Wij hoorden vertellen, dat Jezus de Paaschzaal binnen kwam en den feestmaaltijd als gastheer opende.

Onder het eten neemt Hij het woord, nu eens voor een algemeen gesprek, en dan weer voor een woord, dat zich enkel richtte tegen wie er naast Hem aan de tafel ligt of vlak tegenover Hem. Zoo is het te begrijpen, dat Jezus ook in het gesprek laat uitkomen, dat één van de hier aanwezigen Hem verraden zal i.

Op deze ontstellende mededeeling komt de vraag van allen: „ik ben het toch niet, Heer?”

In het openbaar geeft Jezus daarop geen bescheid. |167|

Maar wanneer straks één der aanwezigen op fluisterenden toon Hem de vraag stelt, of Hij dan niet zeggen wil, wie de verrader is, dan antwoordt Jezus, dat diegene, aan wie Hij nu de eerstvolgende bete broods als gastheer overreiken zal, de man zal zijn, die Hem verraadt. (Want de gastheer placht aan de gasten een vriendelijkheid te bewijzen door uit den schotel een bete broods zijn gast eigenhandig toe te reiken).

Dan neemt Jezus het brood en geeft het aan Judas.

En na de bete, tóen voer de Satan in hem.

Deze bete broods heeft Judas op de tong gebrand, gelijk straks de dertig zilverlingen hem in de hand zullen branden. Zijn onrustige ziel, die natuurlijk wist, dat Jezus hem doorzag, heeft onmiddellijk begrepen, dat Jezus hem door en door kende. Hij vreesde misschien een ontmaskering. Maar elke minuut, die voorbij ging, bewees hem het tegendeel. Jezus liet hem zitten. Zelfs toen op een oogenblik het gevaar van publieke ontmaskering dreigend scheen, en Jezus van plan scheen, hem aan de kaak te stellen, zelfs tóen was er nog niets gebeurd. Nòg liet Jezus hem rustig zitten.

Na die oogenblikken was elke minuut voor Judas in de Paaschzaal zwaar geladen; want elke minuut, waarin Jezus zweeg en zijn plaats Judas liet behouden, was een folterende marteling. Eenerzijds kwam daarin weer uit, dat Jezus’ koningschap tot in den intiemen kring der discipelen toe alle uiterlijk geweld versmaadde; en anderzijds was voor Judas dit een felle en beschamende openbaring van de genade, die hem spaarde, en die hem nog lokte tot bekeering.

En dit was immers Judas’ wortelzonde, dat hij van geen genade leven wilde? Dat hij zich toesloot voor den zachten dauw van liefde, die neerviel uit Jezus’ oogen?

En wanneer dan straks Jezus hem, alsof er niets te doen viel, die bete broods toereikt en als gastheer hem blijft bejegenen op voet van gelijkheid met ieder ander, dan vooral wordt het Judas te benauwd. Het verzet tegen den brand van Jezus’ liefdegloed bereikt zijn hoogtepunt. De verachting ook jegens dien geweldloozen kring van het niet-weerstaan (met vleeschelijke wapenen) groeit |168| uit tot een intensen afkeer. De herinnering aan de afspraak met de Overpriesters, die hem een honorarium beloofden, dat voor een heel kwartaal van een jaar hem van allen arbeid vrij zal stellen, spookt door dit alles heen . . . . „en zoo voer de Satan in Judas.”


Ach, ja, zóó voer de Satan in het hart van Judas . . . .

Invaren, — dat is een heel groot woord. Het is één van de grootste in den bijbel.

Op verscheiden manieren toch weet de bijbel aan te duiden de trappen en graden van het satanische bestaan, gelijk zich dat voltrekt áán en in den mensch. De bijbel spreekt van satanische verzoeking: leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Hij kent het verschijnsel van een ziel, die van den Satan is vervuld: Ananias, waarom heeft de Satan uw hart vervuld? j Hij teekent, en wederom stijgt het kwik in den thermometer, — hij teekent een inwoning van den Satan: immers, wanneer de booze macht, die eerst uit de vesting van een menschenziel heeft moeten wijken, later met vernieuwde kracht zich meester ervan maakt, dan gaan die demonische machten er binnen, en „ingegaan zijnde, wonen zij aldaar.” k Maar nog grooter benauwenis komt in het bijbelsch spraakgebruik, wanneer het spreekt van een invaren van den Satan. Er is maar één mogelijkheid, die de intensiteit van dit satanisch werk nog krachtiger vermag te beelden; maar daarvoor moet gij dan ook niet zijn in de historische boeken, doch in de Apocalypse, als zij ons in een taal, die boven elke alledaagsche werkelijkheid ons optrekt, den Satan schetst, die aan den Antichrist zijn „bevoegdheid” èn zijn „hoornen” leent.

Invaren.

Dàt woord staat hier.

En, hier alléén staat het.

Dit duistere woord wordt alleen voor Judas gebruikt in het Nieuwe Testament. Dat ligt niet zoozeer hieraan, dat de bijbel zeggen wil, dat die ziel van Judas zoo heel bizonder gretig zich voor den Satan opende, maar dat de Schrift, al is het reeds alleen door de vervaarnis, die in haar woorden siddert, ons wil prediken, |169| dat Satan nooit zóó krachtig zijn aanloop nam, als nu. Het komt in dit uur van wereldcrisis voor Satan er op aan, de ziel, die haast verschroeid werd door de vlammen van Jezus’ liefde — „vlammen des Heeren”, ach, „vlammen des Heeren” l — te behouden als fakkeldraagster van de hel, opdat zich aan haar ontsteken zouden „beide Herodes en Pontius Pilatus, met de volken Israëls . . . .” m


Maar nu wordt het ons dan ook duidelijk, wat Christus hier doet.

Christus is hier in de Paaschzaal. Dat is: de Gewillige in gehoorzaamheid, de Werk-willige in het huis des Vaders, is hier, en laat zich gelden in de zaal, waar Satan binnendrong.

Zeker, gij hebt gelet, wel scherp gelet, op Judas Iskarioth. Maar hebt gij óók gelet op Jezus Christus?

Zie, hoe nu Christus’ hand het paaschbrood in de saus doopt en Judas in den mond steekt.

Judas weet het nu: de gastheer behandelt hem nòg als gast; hij reikt hem nòg de hand; hij bedient aan hem het teeken der liefde en beteekent hem met haar dienst. Er is een stille vraag: wat wilt gij? Hij heeft verstaan, dat de Meester niet de onwetende is, die argeloos den verrader groet als vriend, doch die den toestand overziet en Judas in de ziel nu leest.

Nu mòet hij kiezen. Hij moet nu in tranen uitbarsten òf in vloeken. Laat hem ze nog inhouden desnoods; toch moet nu de traan of de vloek geboren worden.

Judas, wat zal het zijn? Welke bate heeft de bete?

En na de bete — tòen voer de duivel in hem.


Let wel — dat is niet de eerste maal, dat hem de duivel aangrijpt.

Reeds eerder was dit geschied (vs 2). En óók die eerste satanische invasie heet een invaren van den duivel (Lucas 22 : 3).

Maar tusschen die eerste en die tweede invaring van den Satan ligt — de bete! Dat is dus te zeggen: tusschen de voorloopige invasie van Satan en de definitieve ligt de daad van Jezus!

Want de mensch is wat hij is. Judas was al van den duivel — eer de bete hem gegeven werd. |170|

Doch de mensch wordt, blijkt, al meer wat hij is, en hij wòrdt, naardat hem door Jezus Christus te eten gegeven is.

Daarom doet de bete wat! Zij versterkt hetgeen hier was gewrocht. Zij brengt het bederf niet in het bloed. Doch zij laat alleen maar — en dat is Christus’ recht — het bloed sneller kloppen en jagen. Zit er gifstof in dat bloed — wat die gifstof doet, dat doet zij dan haastiglijk.

Maar de bete heeft geen bloed bedorven.


Hebt gij gelet op Christus’ Middelaarswerk, zich volvoerend, ook ten aanzien van Judas Iskarioth? Dit is Christus’ Middelaarswerk, dat hij de geestelijke machten, die er al zijn, losmake en ontbinde. Die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe — dat is het eerste woord, dat hij ziet staan op den wand der Paaschzaal — in schrift van Belsazars verschrikking. Die vuil is, dat hij nog vuil worde, vult ginds een engel in. Die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd worde — zoo smeekt de gemeenschap aller zalige dooden. Die heilig is, dat hij nog geheiligd worde — dus roept de Geest hem toe n.

Christus — werk de antithese! Blaas alle vuren aan in de smidse van de wereld!

En Christus blaast. Hij blaast de vuren aan.

Hij geeft de bete — en heiligt alle zielen, die gelooven. Hij geeft andermaal de bete, en laat vuil blijken de ziel, die vuil reeds is.

En dus — die bete doet het! Die bete haalt Satan en den Geest der sacramenteele genade gelijkelijk binnen. Die bete geeft God en Satan sterker kansen.

Satan ook.

Toen de eerste invaring van den Satan kwam, toen kon Judas het verdragen, dat Jezus hem de voeten wiesch. Hij kon het hebben, hij kon het lijden, dat daar een heilige hand zijn voet raakte: de voetwassching, de lichtste aanraking.

Dan stáát het proces van Judas’ ziel en van den duivel, die ingevaren is.

En daarna (want stilstand is er niet)?

Daarna? |171|

Dan biedt zich hem de bete!

Zal hij eten?

Ja hij zal. Want de mensch wordt, ook als eter, hij wòrdt, naardat hem te eten is gegeven, hij wordt, wat hij reeds is.

Die bete verhaast het proces. Het bloed kroop. Nu klopt het. Eerst raakte de heilige hand zijn voet: de voetwassching, de lichtste aanraking. Nu raakt de heilige hand zijn mond: de bete, de intiemere aanraking. Maar hij kan het lijden; hij houdt het uit; de mond brandt niet.

En na de bete — tòen voer de Satan in hem.

Want invaren is sterker actie dan in het hart geven (vs 2).

Zoo wacht de Satan zijns ondanks op de bete en op het gebaar, dat de bete biedt, want souverein is Christus.


Maar het proces is nu welhaast gerijpt.

Nu staat Judas op. En de bete is de aanleiding (doch in der eeuwigheid de oorzaak niet!), dat straks Judas nog een derde ding zal bestaan.

Een derde!

Eerst de voetwassching: de hand raakt den voet.

Toen de bete: de hand raakt den mond.

Daarna de Judaskus: de mond raakt den mond: de intiemste aanraking.

Daarna zal dan het einde zijn.


Het is moeilijk, dit alles in de Schrift te lezen en niet in snikken uit te breken.

Maar eer gij zoudt gaan schreien over Judas en uzelf, moet gij den Christus willen zien.

Den Christus in Zijn majesteit. Den Christus in de kracht van zijn Woord èn van zijn daad. Want, hadt gij Christus niet gezien, wat zouden al uw tranen? Ze vielen in den dorren bodem, waarop ook Judas bitter heeft geweend.

Ach neen, wij willen Jezus wel zien o.

En wij zien Hem in Zijn groote majesteit. |172|

Want altijd doet Hij wat. Zijn bete, Zijn gave, Zijn aanraking, nooit keert zij ledig weder. Zij maakt, als maar de temperatuur in het rijk der hemelen genoeg gestegen is, zij maakt òf een apostel, òf een apostaat. De „bete” is, in een uur van crisis, de overgang naar een Eerste Heilig Avondmaal — òf zij voltrekt een zondeproces van jaren in een oogenblik.

Maar zonder effect is zij nooit en nergens.

Hetzij, dat Jezus een bete reikt langs de wegen van de zintuigen, hetzij dat Hij, zooals thans, onder ons aanwezig is door het Woord — in beide gevallen is er de crisis, de rijpstoving van de druiven in den hof zijns Vaders, en ook van de woekerplanten, die uit de zonde zijn.


Toen Judas aan de tafel zat bij Jezus, toen zei hij, heel stil van binnen: ik eet, wat ik wil. Ik eet, geestelijk, wat ik verkies. Ik „eet de rol” p der profetie . . . . van orthodox Judea! Mijn spijze is: te doen mijn eigen wil q. Ik neem mijn spijze.

Maar hem wordt heden te eten gegeven. Jezus reikt hem de bete. En die handreiking was het doorknippen van het afsluit-lint, dat den weg van het geestelijk snelverkeer nog afsloot, den weg, die reeds was aangelegd, doch die alleen nog maar moest worden opengesteld. Geen nieuwe weg was het, doch het verlengstuk van al de voorgaande levenswegen van Judas Iskarioth.

Zoo geeft Jezus Judas te eten. Hij dwingt hem. Judas moet. Dit vriendelijk en ernstig handgebaar heeft de kracht van een ultimatum.

Judas moet. Hij zal geen spijze nemen, doch ze wordt hem, vooral geestelijk gesproken, gegeven.

Toen is opeens aan Judas bewezen, dat het aller menschen spijze is, te doen den wil huns vaders.

Aller menschen spijze. Want allen hebben ze hun vader: God of Satan.

Wie daarom den Vader van onzen Heere Jezus Christus tot zijn Vader heeft, en Diens wil volbrengt, die heeft gegeven Zijn spijze en leeft in eeuwigheid.

Maar wie „uit den vader, den duivel,” is (Joh. 8 : 44), die eet de |173| spijze zijns vaders. De duivel is zijn vader. Dan zegt hij: ik eet, naar dat ik wil. Maar als hem de spijze Gods te eten gegeven wordt, dan eet hij zich te hardnekkiger aan het brood der hel den dood: dus eet hij, wat hij niet wil. Hij eet zich den dood. Niet, omdat de spijze Gods geen medicijn zou kunnen zijn tegen den dood, doch wijl de spijze des duivels door allen, die ze nemen, wordt gezocht als medicijn tegen alle brood des levens.

Dus eet die mensch, naardat hem te eten gegeven wordt. Wat hij eet, dat eet hij haastig. Het is de haast van den waanzin, die, als de goede spijze geboden wordt, grijpt naar wat hij houdt voor tegengif; en zie het is vergif, en het is van den duivel; en dat andere — dàt was brood en het was ook van God.


Dus is de bete, die Christus uitreikt, van eenzelfde importantie, als het Woord, dat van God uitgaat. Dat Woord zal nooit ledig wederkeeren, maar het zal doen al wat God behaagt en voorspoedig zijn tot hetgeen waartoe Hij het zendt r. En dat Woord dwingt tot keuze. Het bekeert èn verhardt. Het werpt neer of stijft den nek.

Zoo het Woord, zoo de bete. Zonder bate is de bete nooit. Noch ook het Woord.

Gelijk het Woord, alzoo de bete; gelijk de bete, zoo ook het Woord: zij laten den Geest meer en meer vaardig worden over u tot bekeering, of ze doen den Satan over u naar uwe keuze komen tot verharding.

Neem de bete, of, — hoor het Woord des Heeren, — en één van beide geschiedt.

Er wordt daarna van u gezegd: toen voer de duivel in hem.

Of er wordt gezegd: toen voer de Heilige Geest in hem.

Maar, een invasie kòmt zeker, ten goede òf ten kwade.

En het is goed, daarop te letten. Want als wij Judas in den put der verachting werpen, omdat wij hem toch een paar voet dieper in de zonde wroeten zien, dan ons zelf, dan vergelijken wij, en vergelijken wederom, en vergelijken mensch met mensch, en — gaan de waarheid voorbij.

Maar als wij Christus hebben gezien, dàn wordt het ànders. Of |174| dan de enge muren van een Paaschkamer, daar ergens in Jeruzalem ons met Hem in ééne ruimte besluiten, óf dat Hij van ons gescheiden is en hoog boven de wolken woont, en alleen binnen de immer wijkende wanden van het heel-al met ons besloten is in tijd en ruimte, — het hindert niet, het maakt geenerlei verschil.

Hij is er.

Hij wàs er door de bete. Maar Hij is er door het Woord.

Die „bete” zelve was het trouwens niet; het was de kracht, die uit Zijn oogen viel, het was de majesteit, waarmee Hij Zijn blik plantte in Judas, het was de brand van de uiterste bewogenheid, die den vinger, welke Judas’ mond beroerde, tot gelei-draad maakte van de energie van het Woord. Jezus’ vinger, dat stukje brood, het was alles „geladen”. Geladen met een kracht, die wat wij electriciteit noemen, ver achter zich laat. De Geest was tegenwoordig; einden der eeuwen s waren op dat stukje brood gevallen.

Daarom was het tot stand brengen van het contact tusschen Jezus’ en Judas’ ziel dan ook een gebeurtenis van ont-lading in de geestelijke wereld. Onweer breekt los. Satan krijgt den schok, vaart in, vaart op, vaart rondom, maar kan niet rusten: Christus heeft hem gedwongen. Christus heeft hem onrustig gemaakt tot den dood toe.

Hij deed dat niet door een bete, doch door het Woord, dat van den mond Gods uitgaat. „Bij brood alleen zal men niet” dooden, „doch bij alle Woord, dat den mond Gods uitgaat” t en kracht legt in dat brood. Christus nu doodt Judas — want hij wàs al dood — alleen door het Woord.

Maar indien dan alleen door het Woord de bete de invasie van de geestelijke krachten in Judas’ ziel heeft versterkt en over de crisis heengebracht, dan mogen wij allen toezien.

Want datzelfde Woord is er nog.

Het is een critiek mooment, een bete te krijgen in het jaar 29 na Christus’ geboorte. 3)

Het is evenwel veel en veel erger, een preek te hooren in het |175| klimaat der kerk, onder den druk der bergrede, in het jaar 1929 of daarna.

Het wordt onder den druk des Woords in deze wereld dagelijks erger; want wel blijft de vorm van brood en bete, wel blijft het teeken in Pascha of Avondmaal zichzelf gelijk; maar wat groeit, en wast, en toeneemt, iederen dag: dat is de aanwezigheid van den Christus, en dat is ook de kracht van het geopenbaard Woord. Elke bete, elke prediking schuift een dag verder naar de parousie op.

En ons neemt ze daarin mee.

Ja, het is moeilijk leven, als men Jezus eenmaal de voeten heeft gekust.


Doch moge het al moeilijk zijn, het is toch vooral: veilig. Want gelijk God in Christus zich verbergt achter de menschheid, zoo heeft nu ook Gods majesteit en kracht zich verborgen achter een gewoon gebaar, dat in hetzelfde uur door duizenden Joden werd verricht: huisvader, gastheer, grootvader . . . . Door dat verbergend kleed heen ontwaart alleen het geloof de almachtige en alomtegenwoordige Tegenwoordigheid.

Doch dat geloof komt daarin ook tot rust.

Gods Heilige Geest vaart in, een hand reikt de bete des broods: mystieke unie, heilige communie.




1. Isj-Karioth = de man uit Karioth: een plaatsje in Judea.

2. Hierover spreken we in het hierna volgend hoofdstuk nog afzonderlijk.

3. Volgens velen het eigenlijke sterfjaar van Christus, die dan zou geboren zijn in wat de huidige chronologie 4 v. Chr. noemt.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. Matteüs 16:23.

c. Vgl. Romeinen 11:36.

d. Vgl. Handelingen 4:14.

e. Vgl. Johannes 12:6.

f. Vgl. Hebreeën 6:5.

g. Vgl. Matteüs 20:20-28 par.

h. Vgl. Johannes 6:67.

i. Vgl. Matteüs 26:21vv; Marcus 14:18vv; Johannes 13:21vv.

j. Vgl. Handelingen 5:3.

k. Vgl. Matteüs 12:45; Lucas 11:26.

l. Vgl. Hooglied 8:6.

m. Vgl. Handelingen 4:27.

n. Vgl. Openbaring 22:11.

o. Vgl. Johannes 12:21.

p. Vgl. Ezechiël 3:1.

q. Vgl. Johannes 4:34.

r. Vgl. Jesaja 55:11.

s. Vgl. 1Korintiërs 10:11.

t. Vgl. Matteüs 4:4, Luk. 4:4; vgl. Deut. 8:3.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000