Patrem omnipotentem;
den Vader, den Almachtige

„Vader” en „almachtig”: deze beide eerste benamingen Gods — ieder apart voor zich en beide in hun onderlingen samenhang — voeren ons nu onmiddellijk midden in de volheid, in het licht en ook in het donker van het profetisch-apostolisch openbaringsgetuigenis, waarvan het symbool de hoofdsom wil samenvatten.


1

Naar de bedoeling van het symbool en in de lijn van hetgeen in de laatste voordracht tot recht verstand van het christelijk Godsbegrip werd uiteengezet 1), zal het ons nu klaar voor den geest moeten staan, dat het begrip „almachtig” vanuit het begrip: „Vader” zijn licht ontvangt en van daaruit dus te verklaren is — en niet omgekeerd; a ofschoon het toch ongetwijfeld Gods Openbaring en daarmee een daad der goddelijke almacht is, dat God zich aan de menschen te kennen geeft als Vader, hoewel wij dus God ongetwijfeld als Vader leeren kennen, doordàt Hij zich almachtig toont. 2) Maar zie, een acte, een daad en wel een daad der goddelijke almacht is de openbaring van Gods Vaderschap. Gods almacht is niet iets, wat wij allicht geneigd zijn voor almacht te houden, maar zij is de almacht des Vaders, die zich aan ons niet in abstracto als almacht, maar juist alleen àls de almacht des Vaders (en dat beteekent: in en met het feit, dát Hij ons als Vader openbaar wordt) kenbaar maakt. Reeds deze eerste artikelen van de geloofsbelijdenis en juist deze zijne eerste bestanddeelen zijn in geenen deele een vrij terrein, een speelplaats voor „natuurlijke theologie”. Het staat niet zóó, dat wij van ons uit reeds zouden weten wat „almacht” is, om dan door de openbaring alleen nog maar te vernemen, dat . . . Gòd de almachtige is en hem bovendien de naam en het karakter: „Vader” toekomt. Neen, de openbaring van God den Váder is als zoodanig ook de openbaring zijner almacht, waaruit wij dus allereerst te leeren hebben, wat werkelijk almacht is.

De openbaring van God den Vader is echter volgens de |36| plaatsen der heilige Schrift, waar het begrip „Vader” zijn praegnanten zin verkrijgt, de openbaring Gods in zijn Zoon Jezus Christus door den Heiligen Geest. De Schrift noemt haar uitdrukkelijk de éénige openbaring des Vaders. Daaruit volgt, dat wij ook het rechte verstaan van het begrip „Vader” tenslotte en uitsluitend op deze plaats moeten zoeken b. Maar laat ons om te beginnen daarvan uitgaan, dat de openbaring van den almachtigen God (dus van Hem, die in den zin van het symbool „almachtig” heet), ident is met de openbaring van den Vader Jesu Christi door den Geest, zoodat wij ons hier moeten laten onderrichten aangaande de vraag, wat werkelijke „almacht” is. 3)


2

Wij dringen met deze woorden: „openbaring van God den Vader” al dadelijk binnen in het gebied van de diepste geheimenissen des geloofs. Deze woorden: „openbaring van God den Vader” bevatten klaarblijkelijk een merkwaardige tegenstrijdigheid, in zooverre God als Vader ons immers ook in de openbaring juist nièt openbaar wordt, of beter gezegd: openbaar wordt als de God, die ons ook en juist in zijn openbaring verborgen blijft, die zich verhult, terwijl hij zich onthult, die ons verre blijft, terwijl hij ons nabij komt, die heilig blijft, terwijl hij ons goedgunstig is. 4) c „Niemand heeft ooit God gezien” (Joh. 1 : 18); „Hij woont in een ontoegankelijk licht” (1 Tim. 6 : 16). Dàt is volgens de Schrift God . . . de Vader. Dat wil zeggen: God moet als Vader geloofd worden in gehoorzaamheid, hij wil, onder erkèntenis van zijn verborgenheid, gekend worden in de dáád zijner openbaring en dat beteekent: in zijnen Zoon door den Heiligen Geest.

Desniettemin of liever: juist dáárom moet Gods openbaring in zijnen Zoon door den Geest verstaan worden als een openbaring, die een verborgen-blijven, ja een allerdiepst verborgen-wòrden van God niet alleen niet uitsluit, maar wezenlijk insluit. Gods openbaring in zijnen Zoon, voorzoover wij daaronder concreet de voor ons kenbare menschelijke bestaanswijze |37| van Jezus Christus verstaan, is, gelijk ons het tweede 5) artikel der geloofsbelijdenis op zeer ontstellende, maar daarom niet minder met het Nieuwe Testament overeenstemmende wijze, toonen zal, een weg in de Duisternis Gods: zij is Jezus’ gang naar Golgotha. Is zij dan toch en als zoodanig een weg in het Licht Gods en zóó waarlijk Gods Openbaring, d dan is zij dat, omdat deze Jezus „ten derden dage is opgestaan van de dooden, opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods”. Maar dit alles is gezegd van Jezus, den Gekruisigde. 6) Werkelijk, de verbòrgen God wordt hier openbaar en: de verborgen God wordt hier wèrkelijk openbaar. Aan de grèns van het voor ons grijpbare worden wij hier gebracht, om hier hier, waar Jezus zelf roept: mijn God, mijn God, waarom heb Gij mij verlaten? — te hooren: Zie, hier is uw God!

God de Vader, als Vader Jesu Christi, is Degene, die zijnen Zoon in de hel brengt — en hem weer daaruit òpvoert. En voorzoover hij zich als de Vader van Jezus Christus door den Heiligen Geest te kennen geeft als onze Vader, vernemen wij, dat wij Christus alleen kunnen navolgen door ons kruis op ons te nemen, dat onze doop in zijnen Naam de doop is in zijnen dood en dat wij met hem sterven moeten om met hem te leven (Rom. 6 : 3 v.v.) 7), dat ons leven als het leven der zijnen een leven is, dat mèt Christus verborgen is bij God (Col. 3 : 3). Ook hier worden wij tot aan een grens geleid, waar alleen een in de duisternis ingaande gehoorzaamheid en een uit de duisternis in het licht schrijdend geloof de houding kan zijn, die overeenkomt met de openbaring, met dèze openbaring.


3

Niets meer of minder dan de Heer over leven en dood wordt ons openbaar in de openbaring des Vaders door den Zoon in den Heiligen Geest. Deze Heer over leven en dood is God . . . de Vàder. En nu is met de „almacht” Gods niets anders bedoeld dan dit Héér-zijn over leven en dood. 8) Deze almacht verschilt daarom van de idee eener oneindige „potentialiteit”, |38| machtigheid of machtsmogelijkheid, even zooveel als ons werkelijke leven van één onzer droomen verschilt. Want oneindige machtigheid of oneindige machtsmogelijkheid is op zichzelf en als idee een leeg begrip, waarbij nog niemand in ernst zich iets heeft voorgesteld of gedacht, eenvoudig omdat men dat niet kan. 9) Daarentegen, wat de almacht des Vaders, geopenbaard in de openbaring des Zoons door den Heiligen Geest inhoudt, dàt is, in 10) de gehoorzaamheid en in het geloof jegens deze openbaring, een wèrkelijkheid, en daarbij een werkelijkheid, die men nu in feite kan kennen als het Inbegrip van alle bekende, van alle denkbare en van alle onbekende mogelijkheden. 11) Want de Heer over leven en dood, met wien wij hier te doen hebben, is als zoodanig de Heer over ons bestaan d.w.z. Degene, aan wien wij hetzij levende hetzij stervende zijn prijsgegeven, die ons aan de uiterste grens van al onze mogelijkheden: Halt! en (juist daar en tegelijkertijd): Voorwaarts! toeroept, aan wien wij aldus werkelijk d.i. in diepsten angst en hoogste verwachting toebehooren. Dat kan „almacht” heeten in den vollen, ernstigen zin des woords; want dit kan terecht: „alles” heeten: de kreits, de gesloten cirkel, die met deze rechtsaanspraak Gods op ons leven en op onzen dood beschreven wordt. En dat kan in vollen ernst: „macht-over-alles” genoemd worden: de ons op deze wijze treffende aanspraak 12) en ons prijs-gegeven-zijn aan deze aanspraak. Alle andere „almacht” zou geen werkelijke al-macht zijn. Werkelijke àlmacht bezit de aanspraak van den Heer over leven en dood. Deze werkelijke almacht wordt ons openbaar in hetgeen de Schrift de „Openbaring des Vaders” noemt. Zij is de almacht der Beslissing, die in volle goddelijke rechtsgeldigheid over ons gevallen is en zóó door ons erkend werd 13), ja zij is nu tenslotte ook „oneindige potentialiteit” te noemen, omdat zij zonder grenzen en volstrèkte werkelijkheid is, omdat alle mogelijkheden, de bekende en de verborgene aan haar hun maatstaf, hun grond, hun inperking en hun doelstelling vinden, omdat wij door deze almacht werkelijk |39| aan alle zijden omgeven zijn en in elk opzicht gedragen worden, omdat zij mèt ons bestaan ook onze wereld 14) beheerscht en wel volkomen beheerscht. „Worden niet twee muschjes voor één penning verkocht? en toch zal niet een van die op de aarde vallen zonder uwen Vader. En ook uwe haren des hoofds zijn alle geteld” (Matth. 10 : 29 v.). Nogeens: het is de openbaring van den Vader door den Zoon in den Heiligen Geest, die ons deze, de werkelijke almacht openbaart.


4

In deze almachtsopenbaring nu, doordat ons God aldus zijnen Zoon geeft en den Heiligen Geest, om zijn Zoon te kennen, bewijst hij zich als de Vader. De almachtsdaad van den Heer-over-leven-en-dood in de openbaring door den Zoon in den Geest, toont ons niet alleen zijne almacht, maar ook deze almacht als een vàderlijke. Zij toont ons Gods Vaderschap. Zij bewijst die en dit bewijs is de waarheid: God is Vader; niet alleen en niet allereerst als onze Vader, maar reeds eerder in Zichzèlf, eeuwige Vader en dan als zóódanig onze Vader. Men mag het dus niet zoo verstaan, dat God eerst Vader worden zou in verband met onze existentie en onze wereld, dus daardoor dat hij zich in den Zoon aan ons geopenbaard heeft in den Geest. Het gaat dus niet áán, te zeggen, dat de Vadernaam Gods een zinnebeeldige is en dat daarmee een menschelijke, schepselmatige verhouding wordt overgebracht op God, wiens eigenlijke Zijn als God daarom met dezen naam niet bereikt en niet omschreven wordt, die veelmeer ergens aan gène zijde van hetgeen zijn vaderschap voor ons beduidt in Zichzelf nog iets geheel ànders zou zijn. 15) Als afbeelding en òneigenlijke bestaanswijze moet juist opgevat worden, wat wij in onzen menschelijken, schepselmatigen gezichtskring vaderschap noemen en als zoodanig meenen te kennen. Ja zelfs Gòds vaderschap in verhouding tot ons bestaan en onze wereld, gelijk wij die in zijne almachtsopenbáring als waarheid leeren kennen, moet worden opgevat als afschijnsel en afbeelding. 16) Wij onderkennen haar als waarheid 17) en wij |40| spreken ook binnen den kring van ons menschelijk-schepselmatig leven terecht van vaderschap — maar zinnebeeldig en oneigenlijk — feitelijk dáárom, omdat God in waarheid Vader is, reeds tevoren, in eeuwigheid, dat wil zeggen: ook afgezien van ons bestaan en onze wereld. Hij is de eeuwige Vader, Hij is het in zichzelven. Als zoodanig is Hij het dan ook voor òns en openbaart Hij zich aan ons en is het onvergelijkelijke Oerbeeld van alle menschelijk-schepselmatig vaderschap, gelijk geschreven staat in Ef. 3 : 15 „aan Wien alle vaderschap (pasa patria) in hemel en op aarde den naam ontleent”. 18) e


5

De stelling, dat God in waarheid, immers van eeuwigheid tot eeuwigheid, Vader is, blijkt nu echter ident met de stelling, dat Jezus Christus, die ons den Vader openbaart, in dezelfde strikte beteekenis, dus van eeuwigheid tot eeuwigheid, Gods Zoon is — en dat de Geest, door wien wij den Zoon en in den Zoon den Vader kennen, nog eenmaal in dezelfde strikte beteekenis, dus van eeuwigheid tot eeuwigheid, Heilige Geest, God zelf is. De Schrift toch onderscheidt niet tusschen een goddelijken inhoud, oorsprong en voorwerpelijkheid éénerzijds en een niet-goddelijken of minder goddelijken vorm of gestalte der openbaring ánderzijds. Neen, waar God in den tijd den mensch ontmoet met zijn almachtsdaad en waar de mensch in den tijd deze Godsdaad leert kennen en erkennen, daar ziet de Schrift ook in dit dubbelzijdige gebeuren niet minder God zelve bezig als in het subject 19) van dit gebeuren zelve. Wij hebben ook in het dubbele, objectieve en subjectieve gebeuren der openbaring met het goddelijk Subject zelve te doen. Gods almachtsopbaring is volgens de Schrift een in zichzelf gesloten en volkomen kreits 20) van goddelijke tegenwoordigheid en goddelijke handeling. Juist daarom is haar deze exclusiviteit eigen; indien de verschijning Jesu Christi moest opgevat worden als een soort theophanie 21) en de uitstorting des Heiligen Geestes als een soort enthousiasme 22), dan zou het mogelijk zijn, dat God naast deze |41| openbaring àndere openbaringen zou stellen. 23) Is Jezus Christus en is de Heilige Geest niet minder het goddelijk Subject zèlf als de God, van wien zij uitgaan en van wien zij getuigen, dan is de gevolgtrekking onvermijdelijk, dat een „tweede” openbaring een tegenspraak in zichzelve is. f Maar dan openbaart ons deze eene, eenige openbaring in Christus door den Geest ook werkelijk dit: „dat de eeuwige Vader van onzen Heer Jezus Christus . . . om Zijns Zoons Christus wille mijn God en mijn Vader is” (Heid. Cat. Zondag 9 [„van God den Vader en onze schepping”] vr. 26). 24)

God is dus in waarheid Vader, omdat en inzoover Hij in waarheid de Vader Jesu Christi en mèt hem de oorsprong des Heiligen Geestes is. Daarom ook en in zooverre kan Hij onze Vader zijn en is Hij het. Zie, het is genade en niet natuur (namelijk, indien bedoeld wordt een ons reeds bekende „natuurlijke” verhouding van God en mensch), dat wij God Vader mogen noemen op grond van de kennis Zijner àlmacht; gelijk immers ook deze kennis zelf op Gods almachtsopenbaring berust. Maar de genade, dat wij hem op grond van zijne almachtsopenbaring als Vader kennen en Vader noemen mogen, berust op haar beurt weder op de waarheid, dat hij in zichzelf, van eeuwigheid tot eeuwigheid de Vader des Zoons en mèt deze de oorsprong des Heiligen Geestes is, fons et origo totius divinitatis 25). Gods Vaderschap is een eeuwige persoon, d.i. een eeuwige, eigenaardige, mogelijkheid en zijnswijze (tropos hup-arkseoos) 26) in God. Dàt dit zoo is, dat komt tot òns in de kracht van de almachtsdaad, door welke ons geleerd wordt, hem onzen Vader te noemen. Deze daad heeft de volle onweerstandelijke kracht der eeuwige waarheid. Wij zeggen hetzelfde, wanneer wij zeggen: dit is de kracht van het eeuwige Woord en den eeuwigen Geest, in verhouding tot wie God de eeuwige Vader is. De openbaring, dat God onze Vader is, komt — àls zij tot ons komt — tot ons met de gansche onvergelijkelijke kracht van het verval, de stroomversnelling, de katarakt 27) der innerlijke 28) trinitarische werkelijkheid |42| Gods. Omdat God de eeuwige Vader is, daarom is Zijne almacht werkelijke almacht, de zoo volstrekt gebiedende en dwingende en als zoodanig zoo troostrijke oorsprong van ons bestaan en van onze wereld. Hij kan, zooals wij later hooren zullen, de Schepper des hemels en der aarde heeten en Hij is het, omdat Hij de eeuwige Vader is.


6

Wij besluiten met eenige opmerkingen ter nadere verklaring.

a. Gods Vaderschap beteekent niet, dat er in Gods Zijn een ordening-van-hooger-en-lager zou wezen, dat de Vader op een hoogere en andere wijze God zou zijn als de Zoon en de Heilige Geest. God als de van den Vader eeuwiglijk gegenereerde en God als de van den Vader èn den Zoon 29) eeuwiglijk uitgaande, is op dezelfde wijze God als God de Vader zelve. Dat dèze de Vader is, beteekent niet een ordening-bóven de andere personen, maar beteekent, dat er in God een ordening is. 30) Daaruit volgt, dat ook Gods almachtsopenbaring niet iets hoogers is tegenover Gods genade-openbaring, dat Gods genade-openbaring in Jezus Christus dus niet alleen als een gestalte en verschijning van de vaderlijke almachtsopenbaring mag worden opgevat. Dat laatste zou men slechts kunnen doen, door, in tegenspraak met het getuigenis der Schrift, de eeuwige Godheid van den Zoon en van den Geest, en daarmee ook en tegelijk Gods eeuwig Vader-zijn, te ontkennen.

b. Met Gods Vaderschap duiden wij niet een bijzonder, afgezonderd deel in het Wezen 31) Gods aan, maar een persoon of zijnswijze in het ééne en eenvoudige 32) goddelijke Wezen, éénswezens met den Zoon en met den Geest en in zijne bijzonderheid ònscheidbaar met hen verbonden. 33) De bedoeling kan dus al evenmin zijn. dat slechts de Vader „almachtig” is en niet ook de Zoon en de Geest, of dat de Vader wel almachtig zou zijn, maar geen deel hebben zou aan al die „eigenschappen” Gods, waarvan het eerste en het tweede artikel van de geloofsbelijdenis spreken. Opera trinitatis ad extra |43| sunt indivisa 34). Men kan noch met de „Verlichting” de voorkeur geven aan het geloof in God-den-Vader, noch met het Pietisme christocentrische theologie drijven, noch ook een bijzondere theologie-des-Geestes voorstaan, zonder den zekeren gang der waarheid in deze wereld in gevaar te brengen en tenslotte zelf den weg der waarheid kwijt te raken.

c. Anderzijds is te zeggen, dat de kennis Gods des Vaders, bijzonderlijk uit de daad Zijner almachtsopenbaring opgekomen, niet een voorloopig inzicht of misverstand mag geacht worden, dat in een hoogere kennis zou moeten worden opgeheven 35), om dan te verdwijnen; want de Vader is nièt de Zoon en nièt de Heilige Geest, ofschoon de Zoon en de Heilige Geest niet zonder den Vader zijn. Zoo is Hij ook in Zijne openbaring weliswaar niet zonder hen, gelijk ook zij niet zonder hem zijn, maar in de omvatting der eenheid en een-voudigheid van het goddelijk Zijn is Hij nochtans juist in zijn almacht de Vader. Al is het Werken Gods, evenals zijn Wezen, een éénige eenheid, het is niettemin tegelijk een geordend werken en in deze ordening herhaalt en weerspiegelt zich de orde van Zijn Wezen. Dat wij de kennis van den „almachtigen Vader” als een bijzondere, eerste 36) kennis Gods laten gelden, dat er een bijzondere „eerste” artikel van de geloofsbelijdenis werd opgesteld, dat wordt door de kennis van de eeuwigheid van het goddelijk Vaderschap gerechtvaardigd en geëischt, terwijl dezelfde kennis ons nochtans moet opwekken, den almachtigen Vader in Zijn éénheid met den Zoon en den Geest te zien en dus ook de drie artikelen der geloofsbelijdenis te verstaan als een onverbrekelijke éénheid.




1. Het inzicht, dat straks onwikkeld worden zal, n.l. dat het woord „Vader” het woord „almachtig” bepaalt en niet omgekeerd, ligt inderdaad „in de lijn” van de afwijzing van een algemeen Godsbegrip als basis der christelijke verkondiging. Vgl. F.K. Schumann, „der Gottesgedanke und der Zerfall der Moderne” 1929, S. 356; Calvijn Comm. Joh. 3 : 6 ed. Tischendorf, p. 46 sq.

2. Er is dus tòch een wederkeerigheid tusschen de begrippen „Vader” en „almachtig”, maar ééne, waarbij het begrip „Vader” het „übergreifende” is en waarbij de wederkeerigheid zelf verstaan wordt vanuit de hierbedoelde acte. „Want Christus is het beeld, waarin ons God niet slechts Zijn hart zichtbaar maakt, maar ook Zijne handen en Zijne voeten” (Calvijn, Argumentum in Genesin).

Het is een zeer gelukkige omstandigheid, dat in den klassieken nederlandschen vorm van het symbool de volgorde der woorden zich zoo volkomen dekt met den geestelijken zin. Ik geloof in God, den Vader, den almachtige.

3. In en door de openbaring in Christus Jezus hebben wij te leeren wat werkelijke almacht is; gelijk Israël de almacht van Jahwe niet primair uit de natuur heeft afgelezen, maar in de „opgeheven hand”, de „uitgestrekte arm”, die hen uit Egypteland, uit het diensthuis uitleidde, heeft geopenbaard gezien. Vgl. Exodus 14 : 8; Deut. 33 : 20; Ps. 136 : 12; Ex. 15 : 6; Ps. 71 : 18; Ps. 78 : 42; Dan. 5 : 23; Deut. 32 : 4a; Ps. 95 : 4. El Shaddaj in de patriarchenverhalen is al evenmin de omschrijving eener almacht in den zin van „oneindige potentialiteit”. In het N.T. komt het woord „Almachtige” (pantokratoor) eigenlijk alleen voor in de Apocalyps.

Het is trouwens in het algemeen van het hoogste gewicht voor de dogmatiek met de abstracte almachtsleer eindelijk te breken. J.H. Scholtens en A. Kuypers leer (om nederlandsche uitersten te noemen) hebben in dit opzicht schrikbarende gelijkenis. Indien men zich door de innerlijke structuur niet wil laten gezeggen, laat men dan voorloopig ter schole gaan bij de godsdienstgeschiedenis, die bovendien soms blijk geeft zelf bij de rechte theologie in de leer te zijn geweest. „Die Einzigkeit Gottes ist nicht eine Negation seiner Vielheit, sondern eine leidenschaftliche Affirmation seiner |233| Gewaltigkeit. Die sich mitteilende Aktivität Gottes hat so tief in das Leben des Menschen eingegriffen, dasz er seinem Gott sagen musz: „Wen habe ich im Himmel? und auszer dir begehre ich nichts auf Erden” . . . Denn die „Allmacht” Gottes ist keine blutleere Eigenschaft eines theoretisch ausgedachten Weltherrn oder Urhebers, sondern der Glaube, dasz alle Macht Gott gehört und dem Menschen keine, als die er von ihm erhält . . . Gott ist einer, weil von ihm das Heil kommt, die zum Guten gewendete Macht. Gott ist einer, weil er in der unerschöpflichen Aktivität immer wieder da ist: „Führe ich gen Himmel, so bist du da. Bettete ich mir in die Hölle, siehe, so bist du auch da” (Ps. 139 : 8) . . . Die allumfassende Aktivität der Willens, d.i. die volle Vatergestalt lehrt das Christentum in der Inkarnation” (v.d. Leeuw, Phaen. d. Rel, S. 165 f.).

4. Deze nu langzamerhand òverbekende dialectiek is de grond van alle dialèctisch spreken, maar ook van alle dialectisch sprèken. In den „Römerbrief” werd zij voorgedragen op een wijze, die vatbaar was voor misverstand, omdat daar het neo-kantiaansche begrip „Ursprung”, hoewel bedoeld als beeld, als vorm, als zegswijs, de ware grond van de onmogelijkheid anders dan dialectisch over God te spreken, kon bedekken. De ware grond is het dáád-karakter der Openbaring, vgl. K.D. I, S. 339: „Göttliche Gegenwart ist immer Gottes Entscheidung, gegenwärtig zu sein . . . Gottes Selbstenthüllung bleibt Akt souveräner göttlicher Freiheit . . . Die Geheimnisse der Welt haben es an sich, dasz sie einmal aufhören können, Geheimnisse zu sein. Gott ist immer wieder Geheimnis”.

5. „tweede” artikel, volgens de oorspronkelijk luthersche, daarna in de geheele „evangelische kerk” inheemsch geworden, telling. Vgl. Heid. Cat. vr. 24.

6. Dat de verhooging een praedicaat is van den Gekruiste wordt uitgedrukt door „estaurómenos”, d.i. die in den staat der gekruisigdheid zich bevindt, 1 Cor. 2 : 2; vgl. Openb. 5 : 6: „het Lam, staande als geslacht”, toch als zoodanig: „in het midden van den troon”.

7. Dit „moeten” is niet als een nova lex, een nieuwe wet te verstaan. Ware het zoo, dan zou Barth hier terugvallen in hetgeen hij bij Kierkegaard — ondanks verregaande overeenstemming — juist van het begin af, verworpen heeft. Vgl. Voordracht XV, blz. 189 v.

8. Vgl. K.D., S. 408 f.; preekenbundel „Komm, Schöpfer Geist”, |234| S. 185 f. Men vergelijke echter vooral wat gezegd wordt in Voordracht XI onder § 1, blz. 132.

9. Vgl. Wilhelm Vischers artikel over Job in Zw. d. Z. Jg. XI, S. 388 f.f.: alles wat „ab-soluut” is, kan ons niets zeggen, het is „losgemaakt” van de existentie.

De Almacht begripmatig te denken, behoort ook tot de verlegenheden der Hoog-Scholastiek, vgl. Sertillanges, „Thomas von Aquin”, S. 349 f.f. „Was bleibt denn noch, was für Gott unmöglich ware? Einzig das Nicht-sein . . . aber das Nicht-sein ist gerade so gut wie das Sein Gegenstand einer Tätigkeit, wenn auch in indirekter Weise” — maar wat God dan heusch niet kan, dat is . . . het tegenstrijdige, het onlogische te doen, S. 353 f. (vgl. Summa theol. 25 : 1; de Pot. 1, 33

10. De herhaling van het woordje „in” bij dit betoog is allerminst toevallig; het wil een dubbele afweer zijn tegen de neiging deze werkelijkheid nu toch nog als fundament of element eener wereldbeschouwing te verstaan; het tweede „in” onderstreept het „existentieele”, vgl. Voordracht I, noot 3.

11. Men zou het ook zóó kunnen zeggen: vanuit deze qualiteit wordt het mogelijk de quantiteit te denken, vanuit de diepte de breedte, vanuit de akt het al; zoo wordt aan het eind der vierde voordracht de „algemeene immanentie” uit de „bijzondere” afgeleid (blz. 54). De theologie schudt de voogdij der wijsbegeerte af, ze gaat niet meer onder het caudijnsche juk der „philosophische Voraussetzungen, Grundlagen” enz. dóór.

Het is van hieruit te verstaan wat Julius Schmidhauser van Barth zegt: „Die Theologie eben noch eine Scham wird die Macht der Beschämung” (Der Kampf u. d. geistige Reich, S. 339).

12. het woord: „Anspruch” heeft een eigenaardige tweeledigheid van beteekenis: wij worden áángesproken en er wordt aanspraak op ons gemaakt.

13. Openbaring en Praedestinatie worden in Barths theologie in het nauwste verband gebracht. Calvijn bracht het stuk der Praedestinatie reeds onder bij de behandeling van de leer des Heiligen Geestes. De „onweerstandelijkheid” van den Heiligen Geest, drukt wezenlijk hetzelfde uit als de „eeuwige verkiezing” Gods.

Maar ook geloof („— zóó door ons erkend werd”) en Openbaring worden vlak tegen elkaar aangeschoven. Het geloof wordt door de openbaring èn te voorschijn geroepen èn onderhouden. Het eerste |235| zegt ook reeds Schaeder („Geist-problem”, S. 9), bij B. heeft het beide evenveel nadruk en daarom voert deze opvatting van geloof onmiddellijk en als zoodanig terug tot de praedestinatie als acte.

14. „mèt ons bestaan ook onze wereld” — men zou bij deze orde een kantiaansche kennisleer als achtergrond kunnen vermoeden. Ten onrechte, tenzij men zou bedoelen te zeggen, dat in deze leer zelf bij benadering de schriftuurlijke lijnen aangaande de relaties van God, mensch en wereld zijn nagetrokken. Hoe het zij, Barth is het hierom te doen, dat helder aan den dag trede, dat de wereld, waarin de Openbaring geschiedt, „onze” wereld is. In de Schrift is geen kosmologie te vinden, die niet positieve of negatieve weerglans der soteriologie zou zijn; dat is inderdaad nog een heel andere ergernis, dan het „geocentrisch wereldbeeld”, dat zoozeer tegen het a.b.c. der astronomie ingaat. In het jodendom is (allereerste getuige: de Talmud) formeel deze „naieve vermenschelijking van het heelal”, die de geheele Schrift kenmerkt, sterk blijven leven (b.v. Pesikta 54a, 109a).

Een woord voor „wereld” in den zin van het „heelal” kent het hebreeuwsch niet; olam is niet = eeuwigheid, maar eeuw, menschentoekomst, leven „der laatste dagen”; èrèts, aarde, beteekent zeer vaak menschenwereld, menschheid; chèlèk, tijd, tijdsduur is steeds de tijd des menschen, der geschiedenis, en nog eerder: beslissend tijdsgewricht dan tusschenperiode.

15. Hiermee wil niet ontkend zijn, dat het woord „vader” in zijn woordvorm beeldspraak is en gelijk al onze taal inadaequaat, maar er wil gezegd zijn, dat de zin van het beeld op God zèlve slaat en niet op de openbaring te onswaart. Vgl. K.D. I, S. 455.

16. Wat hier afgewezen wordt — en op zoo beslissende plaats n.l. in de Godsleer — is het „nominalisme”. Het nieuwste schijnt intusschen juist te zijn Karl Barth als „nominalist” voor te stellen. Men zie b.v. een artikel van A. Janse in de „Vox theologica”, April 1935, p. 92 v.v., dat, behalve eenige voor de hand liggende juiste opmerkingen, van misvattingen wémelt: bij Barth zou „Begripsabsolutisme” zijn, dit begrip zou dan vervat zijn in het „door God (!) gesproken dogmatiek-woord (!)”; dat de Naam Jahwe in eerste instantie een „Nahmensverweigerung” is, zou een uitvinding van Barth zijn, de dialectische theologie is te verstaan als een theoretische parallel van de bevindelijke vroomheid, enz. enz. |236| En als het blijkt niet òp te gaan, dan wordt betoogd, dat juist nominalisten vaak zoo sterk „realistisch” hebben gesproken.

17. Vgl. voor de geldingswaarde van „waarheid” Voordracht I, noot 4; vgl. ook vooral wat Kirch. Dogm. I, S. 321, gezegd is over „ontisch” en „noëtisch”.

18. Statenvertaling: „uit welken al het geslacht in de hemelen en op aarde genoemd wordt”; vert. Brouwer: „van wien alle vaderschap in de hemelen en op aarde wordt afgeleid”. (Luther, ditmaal kenmerkend „anthropocentrisch”: „den rechten Vater über alles, was da Kinder heiszt im Himmel und auf Erde”).

19. Het nederlandsche woord: „onderwerp” zou misverstand kunnen wekken, ja in zijn consequenties kunnen leiden tot precies het tegendeel van het hier bedoelde.

Deze geheele passage is niet recht te verstaan, dan vanuit Voordracht XIII onder 1c., blz. 155.

20. Wij hebben het gewaagd het duitsche woord „Kreis” hier en op nog een paar plaatsen, weer te geven met het oudnederlandsche „kreits”, omdat „cirkel” voor ons taalgehoor nu eenmaal bepaaldelijk op den omtrek ziet en niet op het door dien omtrek omsloten vlak.

21. theophanie = Godsverschijning, b.v. aan Mozes in den „brandenden braambosch”, die van Ex. 33; van 1 Kon. 19.

Het eigenaardige van de joodsche theologie is, dat hetgeen Barth hier afwijst, voor haar — voor zoover ze tenminste de religie niet in ethiek doet opgaan — de grondslag en het eene constitueerend element van het begrip „openbaring” is. Zoo wordt de „theophanie”, die in haar anthropomorfisme voor de kerkvaders een vóórteeken en gelijkenis der incarnatie was, voor Maimonides b.v. het tégendeel daarvan, n.l. een gelijkenis van het gesprek, van de wederkeerigheid tusschen God en mensch. „Immer neue Sphären werden zum Ort der Theophanie” (Martin Buber „Ich un Du”, S. 35, 1003, 135).

22. „enthousiasme” beteekent letterlijk een van-God-vervuld-zijn, een staat van extase, die geduid wordt als een momenteele nederdaling van een god in den menschelijken geest.

23. De „absoluutheid des Christendoms” is tijdens de fin-de-siècle-stemming van toeschouwer aller relativiteiten levendig in discussie geweest; de godsdienstgeschiedenis deed zooveel schoons en waars in andere religies zien, dat de tegenstelling van „religio vera” en |237| „religio falsa” velen onhoudbaar scheen, door anderen fel verdedigd werd of slap gehandhaafd (Saussage Jr.: „„Absoluut” voor mij”). Bij Barth krijgt het heele probleem geen voet. Absoluut is natuurlijk alleen de Openbaring en niet het geheel der menschelijke, intellectueele, cultische, ethische, religieuse reacties op de openbaring, dat wij „christendom” plegen te noemen.

Dit wil niet zeggen, dat er geen openbaring is dan in den mensch Jezus van Nazareth. Het zou den spreker te ver gevoerd hebben dit hier nader te ontvouwen. Men kan niet altijd alles tegelijk zeggen. Onder eenig voorbehoud ten aanzien van den term „Urgeschichte”, kan men over dit vraagstuk nog steeds zich laten voorlichten door Prolegomena § 15, 1 en 2. Daarentegen zou Barth nu niet meer voor zijn rekening nemen wat Römerbrief4, S. 71, geschreven staat: „Der Tag Jesu des Christus ist der Tag aller Tage” en wat daar verder volgt.

24. Het verdient de aandacht, dat de Heid. Cat. over schepping en voorzienigheid 1) trinitarisch 2) soteriologisch en (in zóóverre en van daaruit) anthropologisch spreekt. Vgl. O. Noordmans „Herschepping”, blz. 82, „Bid- of dankdag voor het gewas en Nieuwjaarswijding staan op de grens van de prediking. Niemand zal er aan denken den stier van Potter in een kerk te hangen. En Hermann en Dorothea (de hoofdfiguren van Goethe’s gelijknamig idyllisch epos) kunnen daar de Jozef en Maria niet zijn.”

25. „fons et origo totius divinitatis” = bron en oorsprong der gansche godheid; term het eerst gebruikt door Augustinus. In het algemeen, maar ook en bijzonderlijk hier, hebben wij Augustinus’ woord over de „personen” der triniteit voor oogen te houden . . . „non ut illud diceretur, sed ne taceretur” (de Trin. V, 9 VI, 10; („niet opdat (juist) dit gezegd zou worden, maar opdat er niet (geheel) gezwegen zou (moeten) worden)”, maar ook: „verius enim cogitatur Deus quam dicitur et verius est, quam cogitatur” (lett.: God wordt meer-waar gedacht dan gezegd, en Hij is meer-waar, dan hij gedacht wordt).

26. „tropos hup-arkseoos” (modus subsistendi) = wijze van bestaan (n.l. in onderscheiding van en betrekking tot de andere Personen), terwijl „oesia” of „fusis”, veeleer het „wezen”, de „natuur” aanduidt, àfgezien van de onderscheidenheid der bestaanswijze.

Het woord „persoon” kan tot extra misverstand leiden bij ons, die aan het moderne begrip „persoonlijkheid” gewend zijn. „Personam |238| voco subsistentiam in Dei essentia” (Calvijn Inst. I 8, 6). „Persona est modus, quo illud Dei Esse seu essentia divina in singulis horum trium subsistit” (Ursinus in Cat. Tal. Op. I 117). Luthersche theologen hebben vaak genoeg op grond van deze definities de gereformeerden van Sabellianisme beschuldigd. Wendelinus beroept zich daartegenover juist op den ouden orthodoxen term: tropos hup arkseoos (Chr. Theol. Syst. Majus, p. 219). Sabellianisme is echter inderdaad te vreezen indien men met De Hartog (Grondbeginselen der Dogmatiek, blz. 14) „hypostase” vertaalt en opvat als „openbaringswijze” i.p.v., gelijk Barth consequent doet, als „zijnswijze”.

27. Barth heeft den laatsten tijd een voorkeur voor dit beeld: „das Gefälle”. Het is helaas onvertaalbaar; wij trachtten zoowel het beeld als de zin weer te geven door de volgorde en climax van deze drie woorden.

28. De dogmatiek onderscheidt vanouds „immanente” (of „ontologische”) en „oeconomische” trinitelt. Met „innerlijk” wordt hier bedoeld de „immanente”, d.i. betreffende de bestáánswijze, afgezien van de opera ad extra (de werken naar buiten), de „oeconomische” d.i. betreffende (kort gezegd) de openbàringswijzen. Wie dus alleen de oeconomische triniteit erkent, zou voluit in het Sabellianisme terugvallen.

29. Hier schuilt de kwestie van het „filioque” = en van den Zoon (gaat de Geest uit), die den doorslag gegeven heeft bij het schisma tusschen oostersche en westersche kerk. Zeer fijne dingen kan men daarover lezen bij den R.K. auteur Albert Mirgeler „Geschichte und Dogma”, S. 104 f. Zeer gezochte en bedenkelijke gangen volgt Scheeben in „Mysteriën des Christentums” ed. Rademacher 1925, S. 95 f.f., in het hoofdstuk getiteld: „Ein dem geschöpflichen Gebiete entnommenes hypostatisches Analogon für den Heiligen Geist und seinen Ursprung”.

Van russisch-orthodoxe zijde teekent L.P. Karsavin de consequenties van het „filioque” voor de westersche kerk en de gevolgen ervan in de moderne, west-europeesche cultuur (in het Sammelwerk: „Östliches Christentum”, uitg. door Bubnoff en Ehrenberg, II S. 355 f.f.).

30. „ordening”, typisch-bescheiden en -veelzeggend woord. Vgl. de zeldzaam zuivere weergave van de „ordening” der H. Triniteit bij Luther in „Von den letzten Worten Davids”, W.A. 54, 58, 4; bij |239| Kierkegaard Tagebücher II 309 f.f., is de „naievitelt” misschien nog aangrijpender.

31. Over het algemeen vermijdt Barth het woord „wezen” en spreekt van „zijn” en „zijnswijze”, ja hij omschrijft den ouden dogmatischen term „aseitas” met Herrschaft (K.D. I, S. 369).

32. „eenvoudig” wordt hier gebruikt gelijk op de klassieke plaats van de Ned. Geloofsbelijdenis, in het eerste artikel: „Wij gelooyen allen met het hart en belijden met den mond, dat er een eenig en eenvoudig geestelijk wezen is, hetwelk wij God noemen”.

33. In de z.g. belijdenis van Athanasius wordt dit „verbonden” uitgedrukt door het telkens terugkeerende: „nochtans”: nochtans zijn het niet drie almachtigen . . . niet drie heeren enz., zoodat in alle opzichten: de Eénheid in de Drieheid . . . is te eeren.”

34. opera trinitaties ad extra sunt indivisa = lett. de werken der drievuldigheid naar buiten zijn onverdeeld, niet-gescheiden.

Vgl. Kirchl. Dogm. I, S. 395, 415; vgl. Bavinck, Ger. Dogm. II, blz. 328 v.v.

35. Aan den term „Aufheben” kleeft sinds Hegel in de wijsgeerige terminologie nu eenmaal een fatale dubbelzinnigheid, n.l. van het in hooger eenheidsbegrip „gehéven” te worden, om, daarin òpgeheven te worden, d.i. òp te gaan of onder te gaan.

Anti-trinitarisme is, voorzoover het niet loochening is der openbaring, in iederen vorm een grovere of fijnere „Vergötzung” (een afgod-maken) van de openbaring. K.D. I, S. 372.

36. „eerste” kennis; dit is slechts zeer betrekkelijk juist, en geeft ook slechts zeer betrekkelijk en voorloopig Barths bedoeling weer; vgl. Voordracht V onder noot 1, noot 3, 4, 5.




a. Vgl. Klaas Schilder, Het „Credo”, 5.

b. Vgl. Klaas Schilder, Het „Credo”, 6.

c. Vgl. Klaas Schilder, Het „Credo”, 5.

d. Vgl. Klaas Schilder, Het „Credo”, 6.

e. Vgl. Klaas Schilder, Het „Credo”, 6.

f. Vgl. Klaas Schilder, Het „Credo”, 7.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001