4. Schepper des hemels en der aarde

1) Wat moeten wij verstaan onder God als subject (namelijk een subject dat een predikaat ontvangt)? Barth zegt: als Christus en de Heilige Geest evenzeer het subject heten als God, van wie ze uitgaan, dan is „een „tweede” openbaring” een innerlijke tegenstrijdigheid 1. Barth wijst daarmee alle abstracte speculatie af en gaat uit van de ‘concrete’ Christus.

Wat bedoelt echter Barth met ‘het subject’? Het is hier ongeveer gebruikt in de oude zin: het subject van een zekere handeling. Maar hier is het ‘uitgaan’ een predikaat, en daarom kan men hier a) niet nauwkeurig spreken, en b) door dit onnauwkeurig spreken de moeilijkheid laten liggen. Hier kunnen we namelijk wel zeggen dat Zoon en Geest niet minder Persoon zijn dan de Vader, maar mogen niet zomaar de term subject gebruiken. De gereformeerde dogmatiek onderscheidde (schijnbaar scholastisch) de Personen in het goddelijk wezen om hun bijzondere eigenschappen. Barth geeft nu de schijn, dat hij nog over het predikaat spreekt (namelijk het openbaring-geven), maar veralgemeent in werkelijkheid het subject tot het begrip persoon, of iets dergelijks 2. Laten we hier liever zeggen: non liquet, dan met Barth uitgaan van het nunc [nu] der openbaring (dat voor ons slechts een gevolg is van het tunc [toen], ook in het credo uitkomende!).

2) Het geopenbaarde als grondslag nemende, kunnen we wel hemel en aarde onderscheiden en ze ook met elkaar in verband zien, maar gaan niet met Barth voor de mens een plaatsje daartussenin zoeken 3. Beide kunnen we immers zien eenvoudig als geschapenheden. Verder kunnen we die hemel en aarde beschouwen los van mijn existentiële omstandigheden. De bijbel komt wel tot mij op mijn oriënteringspunt, maar leidt mij daarvandaan naar de grenzen van wereld en eeuwigheid, en hoeft niet mijn existentiële omstandigheden als maatstaf te nemen.

Deze opmerking komt beter overeen met Barths eerste, geruchtmakende, optreden, dan zijn tegenwoordige uitspraken, als bijvoorbeeld: er is zoiets als hemel en aarde, en de mens staat daar tussen in, tussen engel en dier 4. En ook: de mens blijkt (doordat bij de schepping van hemel en aarde de mens niet genoemd wordt) een door Geheimnis omsluierde burger van beide werelden, of zwerver tussen beide werelden 5.

Barth onderscheidt dus hemel en aarde vanuit de aarde. Wel geeft hij toe, dat ze één wereld zijn voor de scheppende God 5, maar ontkent dat dit evenzo is voor ons. Ja, wanneer wij uitgaan van het openbaringsfactum in plaats van het geopenbaarde, dan kunnen we zeggen: wij staan hier op aarde en horen naar die stem van de sprekende God uit een andere wereld, mythologisch genoemd hemel. Maar God zegt mij in Genesis 1, los van mijn thesen van vandaag, tot mij als ‘dreumes’ sprekende, dat hij de Schepper is van beide ‘werelden’, ook van de maan en de wolken, die in Genesis 1 onder de hemel genoemd worden. Ook voor mij is er nu maar één wereld, al is de aarde het plekje waar mijn handje bij kan, en al die andere hemelbollen een gebied waar mijn handje niet bij kan. Genesis 1 : 1 doorbreekt al onze empirische constructies van twee werelden en van een denkbeeldig standpunt voor de beschouwende mens; dat laatste is een vlucht in de mythe.

Barth springt meermalen over van God op Gottes Werk 6. Daarbij moet men echter altijd er op bedacht zijn, dat a) het woord ‘een wereld’ aanhalingstekens moet hebben, omdat er feitelijk maar één wereld is; b) dat hierbij altijd de overgang moet gemaakt worden van God als Maker tot het schepsel als maaksel. Barth móet wel spreken van ‘deze’ wereld, op zijn standpunt, maar wij moeten hem zeggen, dat hij de openbaring een menselijk filosofeem oplegt (door die te plaatsen in een noodzakelijke ‘benedenwereld’), en dat wij Gods openbaring slechts zien als een uitgaan van God tot zijn maaksel. Dan denken wij aan het mooie woord verbond, dat /8/ niet slechts uitkomt bij het naar-de-kerk-gaan van de mensen en het loven van God op het sterfbed, maar in héél de lachende wereld!

3) Barth zal het spreken over het ‘ontstaan’ speculatie noemen. Hij |8| zegt, dat de leer der schepping ons licht geeft over de verhouding van ons bestaan tot God 7. In onze hulpeloosheid, die in de openbaring macht wordt, drukken wij deze relatie uit door het woord schepping. Wij echter zien de schepping niet als een modus quo [manier waarop] in de verhouding van God tot ons be-staan, maar tot ons ont-staan!

4) Barth wil aansluitend hieraan de voorzienigheid Gods rekenen onder de immanentie 8. Dit betekent dat de erkenning van Gods majesteit en zijn oer-grond-zijn van alle dingen wordt opgeborgen in het begrip transcendentie. In de schepping zien wij echter beide, transcendentie en immanentie. Het begrip transcendentie verliest zijn zin, wanneer er geen sprake is van een vloer, waarboven men transcendeert, in casu de schepping. De voorzieningheid is een regering Gods, en dit betekent niet slechts een zijn in het regeringsgebied en een verseren in de geregeerden, maar ook een uitgaan van God uit de plaats van zijn gebod, om te komen tot zijn regeringsgebied (immanentie). Laten we dus Gods barmhartigheid en zijn grootheid beide roemen!

5) Het verschil in methode tussen Barth en ons blijkt telkens weer. Hij gaat uit van het vandaag gebeurende factum der openbaring 9. Daarbij komt hij te staan voor de moeilijkheid van de zonde in de wereld 10. Wij, die uitgaan van een geopenbaarde inhoud, kunnen deze vraag beantwoorden vanuit dat geopenbaarde Woord. Wie echter uitgaat van het quale [hoedanig], niet van het quantum [hoeveel] der openbaring, staat met deze vraag verlegen.

Barth zegt dat de dogmatiek op dit punt „om der wille van de záák logisch inconsequent” moet zijn 11. Dit wordt niet als een jammerlijke armoede gevoeld. Op Barths standpunt, waarop men de grenzen van tijd en eeuwigheid niet durft overschrijden, is het inderdaad hoogmoed te spreken over een wereld zonder macula [gebreken]. Wanneer wij echter terwille van de zaak (!) logisch inconsequent zouden moeten zijn, erkennen wij daarmee dat Gods openbaring haken en ogen heeft. We dragen onze antinomie, dat is aporie, op God over en stellen Hem voor onze aporie aansprakelijk — òf wij zouden ad calendas Graecas 12, dat is tot op de dag van Christus, heen en weer geslingerd worden tussen ja en neen. We moeten echter het ja en het neen des geloofs durven zeggen in de kracht Gods, die zijn Woord spreekt en het krachten geeft.

6) Hiermee is niet ontkend dat het non liquet ook op de preekstoel zijn plaats heeft. In het ogenblik waarin we het dichtst bij God zijn komt inderdaad het non liquet ons over de lippen. Maar dit non liquet is geen reden voor de engelen om ons te danken voor het redden der zaak, maar het is een reden tot verootmoediging voor hen in wie de oude mens nog verwarrend werkt.




1. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 41.

2. Het is niet duidelijk hoe deze opmerkingen zich verhouden tot wat Barth bedoelde.

3. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 46.

4. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 46.

5. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 46.

6. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 47v.

7. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 45.

8. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 50.

9. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 62.

10. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 51v, over zonde, kwaad en dood als vragen die vanuit de scheppingsleer niet kunnen beantwoord worden.

11. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 52.

12. De Latijnse uitdrukking is ongeveer equivalten met het Nederlandse ‘tot pasen en pinksteren op één dag vallen’.

13.

14.

15.

16.

17.

18.

19.

20.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001