3. De Vader, de Almachtige

Barth heeft gezegd (zie boven) dat het begrip almachtig moet belicht worden uit het begrip Vader. Zo wil hij nu het Vaderschap belichten vanuit hetgeen wij in deze wereld hóren over dat Vaderschap aangaande Jezus Christus 1. Dit laatste wijzen wij af. Jezus is voor ons de mens, met een historische naam en bestaan. Eerst na zijn geboren-worden kon Hij zeggen, als Jezus Christus: eer Abraham was, ben Ik 2. Barth plaatst een identiteitsteken tussen Gods Vaderschap over Christus en over ons. Wij kunnen echter dat Vaderschap ook bespreken afgedacht van Christus; en het belijden ook in Gods Vader zijn over het voorbijzwevende mugje of het glas water, of van mijzelf en van Jezus Christus, onze Kurios.

1) Barth citeert Efeziėrs 3 : 15 3, een tegenwoordig veelbesproken tekst 4. Er staat dat alle B"JD4V [vaderschap] in hemel en op aarde genoemd wordt ¦6 hg@Ų [uit God]. Vele denkers hebben een constructie opgesteld tussen Gods Vader zijn van de Zoon en het aardse vaderschap. Dit laatste is dus een Abbild van Gods Vaderschap par excellence . . . Maar dit zou heel iets anders betekenen dan de tekst aangeeft. A"JD4V (zie Kittel 5 en Strack-Billerbeck) 6 kan veel meer betekenen dan alleen vaderschap. Het is niet slechts de acte van het vader worden, de toestand van het vader zijn, evenmin slechts de relatie tussen vader en kind, maar eenvoudig een stam, geslacht, groep.

Dit blijkt ook al uit de woorden ¦< @ŪD"<@ĆH [in de hemelen]. Dat kan niet Gods Vaderschap zijn (om BF" [alle] al niet). Bij de engelen kan het verder ook niet betekenen de relatie van kind tot Vader. Het ‘noemen’ van deze tekst betekent niet, dat Gods Vadernaam het oertype is van onze klank ‘vader’ bij mensen of dieren, want 6"8XT [roepen] 7 kan eenvoudig betekenen: in ’t aanzijn geroepen worden (ook de prepositie ¦6 [uit] wijst daarop). Wij knielen dus (vers 14) niet in een achteraf-hoekje, maar onder de open zon van Gods almacht, met al de creatuur, waarvan Hij óók Vader is, en dat met Christus verbonden is. Het gaat wel over de breedheid van Gods Vaderschap, maar niet over een oertype-ectype-schema.

2) Wanneer Barth dan ook zegt, dat het aardse vader zijn oneigenlijk is, als slechts ectype van Gods eigenlijke Vaderschap 8, plaatsen wij daartegenover, dat God zijn Vaderschap voortgang doet hebben door middel van ons. Het woord afschijnsel mag voorts niet verward worden met afbeelding. Denk aan de uitspraak dat Christus het afschijnsel (•B"b("F:") van Gods heerlijkheid is 9. Volgens Kittel 10 kan het in de bijbel alleen betekenen: de uitstraling (•B`DD@4"). Zoals nu een zonnestraal geen gÅ6f< [beeld] van de zon, maar een functie ervan is, zo is Christus een uitstraling van Gods heerlijkheid. Dat laatste moeten wij echter ook zeggen van kikkerdril, of van de wonderen van een waterdruppel. We mogen zelfs, ons een ogenblik abstraherende van Jezus Christus, spreken over Gods Vaderschap in de Triniteit. Opnieuw staat hier de Schrift als het geopenbaarde in tussen Barth en ons.

3) We vragen Barth dan ook: hoe weet gij, dat op de ene plaats Gods Vaderschap betekent dat over Christus, en op de andere plaats dat Vaderschap in andere zin? Barth zegt, dat Jezus Christus een weg is gegaan van duisternis en daarin van licht 11. Dit is niet juist, want ten eerste, hierin is toch een ante en een post [voor en na]: het duistere is hoogstens een voorportaal van het licht; en ten tweede, deze weg was niet een duisternis; wanneer God zijn Zoon in de duisternis zegt, is dat ook een •B"b("F:" van zijn heerlijkheid, dus licht! Openbaring is licht! Barths stelling is mythologie.

Wij echter zien God eerst als Vader, daarna (met nieuwe •B"b("F:"J" van zijn *`>") /7/ als Vader der schepping, daarna als Vader van Jezus Christus (na het bederf der schepping), en weigeren dus een analogie-constructie. De Schrift erkent eeuwigheid en tijd niet als tegenstelling, en daarom zien wij het vaderschap op aarde slechts als een dóórtrekken van Gods heerlijkheids-•B"b("F:"J" vanuit de hemel tot de aarde, vanuit de ene goddelijke heerlijkheidssfeer tot de andere. |7|




1. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 36.

2. Vgl. Johannes 8:58.

3. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 40.

4. Onbekend waar Schilder op doelt.

5. Onduidelijke verwijzing.

6. Vgl. Hermann Leberecht Strack (1848-1922) en Paul Billerbeck, Kommentar zum Neuen Testament aus Talmud und Midrasch, III,594.

7. Het merkwaardige is alleen dat in Efeziėrs 3:15 Ļ<@:V.g4< [noemen] gebruikt wordt, waarbij deze redenering niet opgaat.

8. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 40.

9. Vgl. Hebreeėn 1:3.

10. Vgl. TWNT I,505,20-30 (Gerhard Kittel).

11. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 37.

12.

13.

14.

15.

16.

17.

18.

19.

20.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001