2. In God

1) Barth werkt hier veel met Romeinen 1:19. Hij exegetiseert aldus, dat de mensen blijkbaar de waarheid Gods ten onderhouden (vers 18) en dus is die onwerkzaam en onmerkbaar, zonder effect 1. Maar hoe kan iets onmerkbaar zijn, wanneer wij het er ònder moeten houden? |4|/4/ 5"JXPg4< [ten onder houden] staat er; we hebben dus daarin te maken met een realiteit die dwingt tot de Entscheidung, het neen-zeggen van de zondaar. Laat Barth nu zeggen, wanneer de tijdscomplicatie er was waarin de zondeval plaats had en dus dit onder-houden begon, en bijgevolg Gods openbaring unwirksam werd. Wij eren een openbaring die ons nooit toestaat te geloven dat ze onmerkbaar wordt. Greijdanus zegt dat JÎ (<TFJÎ< J@Ø 1g@Ø is het kenbare van God dat blijkbaar ziet op de openbaring 2. Het 6"JXPg4<, zegt hij, is dit, dat de •*46\" [ongerechtigheid] gebruikt wordt als middel om de waarheid te verhinderen heerschappij te oefenen 3 (vgl. Calvijn) 4.

Het geloof in de historie der openbaring is het vaste wapen tegen de opvatting van Barth. Barth leest niet in deze tekst, zoals wij, de historia revelationis 5. Omdat nu deze openbaring iedere uitverkorene prikkelt tot voortdurend ja zeggen en iedere –*46@H [onrechtvaardige] voort voortdurend neen zeggen, is dit 6"JXPg4< het beste bewijs voor de merkbaarheid der openbaring.

Barth wijst op Paulus’ Areopagusrede: daar is, zegt hij, de enige tekst voor het Anknüpfungspunkt in de mens en daar gaat het nota bene over de onbekende God! 6 Toch geloven wij, dat Paulus hier op een gerechtvaardigde wijze zich aansluit bij de vestigia [sporen] der Godsopenbaring bij deze heidenen. Hier komt de vraag naar de betekenis der traditie. Barth zegt, dat het credo tevens alle traditie opzij zet 7. Wij echter erkennen het bestaan van vestigia der waarheid in de traditie. Daarom zal de mens •<"B@8`(0J@H [niet te verontschuldigen] zijn (vgl. onze belijdenis). Niemand kan bij z’n geboorte in zo’n massa perditionis [menigte verdoemden] komen, dat hij absoluut geen vestigium [spoor] van de openbaring ontvangt.

Let verder op Barths vervoeging van het werkwoord openbaren. Hij gebruikt steeds het presens. Hiermee loochent Barth (de mogelijkheid van) een historie der revelatie. Hij ziet de verhouding tussen het geloof in God en het werk Gods zo, dat Zijn werk niet bestaat in onze gedachten en werken. Wij daarentegen spreken het credo uit in God de Schepper (en Herschepper), en ontkennen het dilemma van openbaring en natuur. Wanneer onze handen zijn Woord rein bewaren, is dit ook een werk van God; het is natuur, maar dan verloste natuur.

Moeten we bij het opstellen van een belijdenis uitgaan van God, of van één van zijn werken (in casu de openbaring), of is dit een onjuiste probleemstelling? Barth leidt alles af uit het Erlebnis der openbaring. Dit is bekoorlijk om de voorstelling van een sprekende God (hwhy-£'n [ne’um Jhwh, zo spreekt de Here]. Toch is dit uitgangspunt hierom verkeerd, wijl de openbaring ook een werk Gods is, en niemand God mag verklaren uit zijn werken.

Wanneer het echter hybris is om van God uit te gaan ter verklaring van zijn werken, dan is het evenzeer hybris wanneer we ons het recht aanmatigen om uit de menigvuldigheid van Gods werken alleen de openbaring te nemen als steunpunt (*`H :@Â B@Ø FTä). Wanneer God één is, is Hij het ook in zijn werken naast en met de openbaring (in welke tijd ook vervoegd). Wij echter erkennen te horen het Woord Gods zoals dat geopenbaard is, en daarop amen te zeggen. Barth blijft vastzitten in het presens der openbaring. De openbaringshistorie maakt hij voor zijn en ons geloofsoog niet in één lijn met het presens der openbaring.

2) Gods nabijheid is eo ipso [als zodanig] verzoenend, zegt Barth 8. Dit wijzen we af, onder andere om het participium praesens [tegenwoordig deelwoord] daarin, dus als actus permanens [blijvende handeling]. Wij spreken over een God, die de wereld was met zichzelven verzoenende 9, dus als mijlpalen stellende. Als het nu principieel fout is, het verzoenen en het gemeenschap stichten in het presens alleen te vervoegen, kunnen we Origenes’ dwaling overwinnen. Deze (zie college Ethiek) 10 had de historie-gedachte wel onmisbaar gesteld, maar in zijn beschouwing zowel over ’t begin als het einde dezer wereld gebruikte hij heidense filosofie (pre-existentie, •B@6"JVFJ"F4H B"<Jä< [wederherstelling aller dingen], BD@<@\" [voorkennis]). Barth trekt hiertegen te velde 11; maar zijn hulp is voor ons ongewenst (al wil |5| hij terecht met alle heidendom /5/ afrekenen), omdat hij ten opzichte van begin en einde der wereld evenmin de leer der Schrift uiteenzet. De Logos heeft alles in verband gezet, openbaring èn BD@<@\".

3) Barth zegt, dat de eenheids Gods geen wijsgerig postulaat is, maar beleden wordt omdat ze past bij de eenheid der openbaring 12. Dit is echter een formeel schema, waar Barth zo tegenop komt! Wij belijden Gods eenheid omdat dit onder meer in de bijbel gezegd is. Barth moet spreken over God-in-de-openbaring. Wij zien God niet zo, althans niet om met die prepositie in de hele relatie tussen God en ons vast te stellen: wij zien God door, na de openbaring, en komende tot nieuwe openbaring. Wij erkennen niet, dat alle traditie moet worden losgelaten om de actus hodiernus hic et nunc [actuele handeling hier en nu] van Gods openbaring, en zien daarom de traditie als een genadegeschenk Gods. Wel moeten we deze traditie toetsen, omdat hierbij ook geschiedt de actus van ons bedorven interpreteren.

4) Ondanks alle schematische veranderingen bij Barth blijft onze kritiek gelden. Hij zegt dat de openbaring de mens is opgelegd tegen zijn wil, en dat dit feit daarom de mens tot troost is, omdat het ook een daad is van Gods grondeloze goedheid en houvast voor de mensen 13. Dit schijnt in tegenstelling met Barths vroegere uitspraken over het oordeel en Gods harde Nein! 14 Toch is dit weer hetzelfde schema als zo straks: het uitnemen der openbaring uit de veelheid van Gods gaven. Barth zegt bovendien, dat de verantwoordelijkheid de mens wordt afgenomen. Wij echter belijden, dat God geëerd wordt juist met behoud der verantwoordelijkheid in de historie. Barth wil de werkwoorden van Gods werkzaamheid niet vervoegen in al die tijden waartoe God ons dringt!

5) Barth zegt dat het begrip almacht bij God zijn licht ontvangt uit het Vader zijn 15. Dit is hybris! God heeft over al zijn deugden ons licht gegeven in de bijbel. Wel is Gods openbaring voor de gelovige a posteriori een werk van goedheid, maari n wezen is het meéér: het is ook een werk tot verantwoordelijkstelling. Het is eenzelfde daad van God als wanneer het regent, of wanneer de vogel zingt: alles dient om dat creatuur dat mens heet te brengen tot consummatie. Wanneer Barth de openbaring gebruikt als kapstok in het portaal zijner dogmatiek leidt hij alles daarmee àf van de openbaring. Nu wij echter hier de drukproeven der openbaring zien op aarde als protocollen van Gods heerlijkheid, staan wij verlegen tegenover die heerlijkheid!

6) Barth grijpt weer terug op zijn eerste periode. Hij spreekt weer over God die zich omhult doordat Hij zich onthult 16. Dat volgt weer uit zijn openbaringsbegrip. Barth moet de openbaring wel houden in de spanning van het simul . . . simul [en . . . en]. Wij echter eisen het recht en de plicht op, hier vol te blijven houden dat het naast-elkaar-stellen van die ‘antithetische’ werkzaamheden Gods geen mogelijkheid geven dat het ene het andere overwint. Barth vervalt hier in de zo fel bestreden Romantiek! (de opvatting der twee krachten) 17.

Wij belijden dat God al deze krachten in eigen hand houdt, en er mogelijkheid is dat genade triomfeert over toorn, de nieuwe mens over de oude, enzovoort. Het vooropstellen hiervan is óók afgeleid uit de ons gegeven Schriften, door logische deductie. Wij weigeren om ook maar één begrip te houden in de door Barth gewilde spanningsparadoxie, en erkennen slechts de onderwerping der ganse historie aan God als Schepper. Wij moeten Jezus Christus verklaren uit God als Schepper, niet omgekeerd (zoals Barth doet). In één adem wordt God genoemd: de Almachtige, Schepper van hemel en aarde (een overgang dus van een naam van God tot een zijner werken).

Hoe kan men spreken over God? Barth gaat uit van de wordende Godsopenbaring. De gereformeerde dogmatiek gaat echter uit van hetgeen geopenbaar is. Dat doet zij ook met dat schepsel Gods dat heet: discursief denken. Zie verder het boven opgemerkte over de openbaring als slechts één van Gods werken. Alles wat geopenbaard is, nemen we aan als gewichtig, en geven daaraan slechts Gods accent. Barth /6/ maakt credo [ik geloof] tot audio [ik hoor], en B4FJgbT [ik geloof] tot •6@ØT [ik hoor]; wij echter zeggen amen, nadat gezegd is. |6|




1. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 26. Het ‘onmerkbaar, zonder effect’ is Schilders interpretatie. Barth zegt: onwerkzaam, onvruchtbaar, wat er uitkomt is afgodendienst.

2. Vgl. Seakle Greijdanus, Romeinen KNT I,108.

3. Vgl. Seakle Greijdanus, Romeinen KNT I,108.

4. Vgl. Calvijn, Institutie I.v.14; vgl. HC I,92 noot.

5. Namelijk zoals boven, dat sinds de historische zondeval de openbaring ten onder gehouden wordt.

6. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 26. Toespeling op de breuk tussen Barth en Brunner op het punt van de aansluitingsmogelijkheid in de mens voor het evangelie.

7. Wel een concluderende, samenvattende opmerking van Schilder, die zich vooral oriënteert aan Barths Römerbrief.

8. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 31.

9. Vgl. 2Korintiërs 5:19.

10. Vgl. Dictaat Ethiek, 15-19.

11. Bedoelde plaats onbekend.

12. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 30.

13. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 33.

14. Vgl. de titel van Barths brochure tegen Emil Brunner.

15. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 35.

16. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 36.

17. Vgl. Paradoxon, S. 209.

18.

19.

20.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001