Credo; ik geloof

De poging om de „voornaamste problemen der dogmatiek” te omschrijven en te beantwoorden, willen wij ditmaal ondernemen „in aansluiting bij de apostolische geloofsbelijdenis”, gelijk de aankondiging luidde.

De vraag naar het ontstaan van dit stuk zal ons daarbij niet bezighouden. Bedoeld is het credo, waarvan bewezen kan worden, dat het minstens van de achtste eeuw af een zeker gezag bezat, dat het onder de verschillende gestalten van een reeds omtrent 200 bekend en op een nog ouderen tijd terugwijzend symbool 1) in de westersche christenheid zich gelding heeft weten te verschaffen; het is daarna in het Rituale Romanum opgenomen en werd ook door de kerken der Reformatie als fundamenteele belijdenis van het gemeenschappelijk-christelijk geloof erkend.

Ook een historische analyse van den text kan niet in onze bedoeling liggen. De text dient ons slechts als grondslag voor theologische onderzoekingen, waarbij wij hem naar innerlijke noodzakelijkheid niet alleen in zijn door den tijd van zijn ontstaan bepaald karakter, maar ook in het licht der geheele latere ontwikkeling (die uit de grondstructuur van het credo opkwam) zullen moeten trachten te verstaan en te verklaren. a Als text-grondslag voor een beschouwing der voornaamste problemen der dogmatiek is deze belijdenis niet alleen dáárom zoo geschikt, omdat zij om zoo te zeggen het volledige bestek van een dogmatiek aangeeft, maar vooral ook omdat zin, taak, wezen der dogmatiek en zin, taak, wezen dezer geloofsbelijdenis, zoo al niet samenvallen, dan toch met elkaar in het allernauwste verband staan. Wij trachten in deze eerste voordracht vanuit het begrip van het „credo”, tegelijk beginwoord en titel 2) van het geheel, een blik te werpen op het begrip der dogmatiek, dat hier allereerst onze aandacht vraagt.


1

Credo, ik geloof, aan de spits van de belijdenis beteekent, gelijk het daarmee overeenkomende grieksche woord: pisteuô, om te beginnen, eenvoudig de acte, de daad, waarmee wij de |16| Werkelijkheid Gods, gelijk zij den mensch aangaat, in de gestalte van bepaalde, uit Gods openbaring gewonnen inzichten, erkennen en laten gelden. Het geloof is dus een keuze, een beslissing: het uitsluiten van het ongeloof, de overwinning van verzet en tegenspraak tegen deze Werkelijkheid, het bevestigen van haar bestaan en van haar geldigheid.

De mensch gelooft; en daarom: de mensch neemt deze beslissing: credo, ik geloof.

Maar niet dit, dat de mensch tot deze beslissing komt en dat hij het doet op een bepaalde wijze, met bepaalde gevoelens en wilsbewegingen, zóó dat het in zijn existentie 3), in de gronden van zijn schepselmatig bestaan ingrijpt, geeft aan het geloof zijn ernst en zijn kracht. Het geloof leeft veelmeer van zijn Voorwerp; het leeft van den oproep, waarop het antwoordt; het heeft zijn leven uit dien oproep, omdat en voorzoover daar de oproep van God is: ik geloof in God den Vader . . . en in Jezus Christus . . . en in den Heiligen Geest. De ernst en de kracht van het geloof hangt aan den ernst en de kracht der Waarheid, die de geloovige in den vorm van bepaalde waarheden 4) in den vorm der geloofsartikelen heeft vernomen. En ook, dat deze Waarheid voor hem opengaat, is een vrijmachtige gave Gods, die den mensch tot zijn eigene verrassing overkomt. Zij is Gods eigen openbaring. De opening is een zijde van de openbaring zelf. 5) De mensch, als hij gelooft, gehoorzaamt met zijne beslissing aan de Beslissing Gods. 6) b

Dit alles geldt ook van de dogmatiek. Ook zij is menschelijke erkenning van de Werkelijkheid Gods in hare openbaring; ook zij leeft alleen van de Waarheid, welke op den mensch aankomt, want zij is gehoorzaamheid ten aanzien van een Beslissing Gods, waarover de mensch geene macht heeft. Ook zij geschiedt concreet: in de voltrekking der toestemming en bevestiging van bepaalde waarheden, in welke voltrekking de Waarheid Gods den mensch op een concrete wijze tegenwoordig wordt. Ook dogmatiek is in wezen geloofsdaad. 7) c Dit is echter het bijzondere, dat zij een daad des geloofs is, die zichzelf |17| zou willen verstaan en verklaren. Dogmatiek streeft er naar, in menschelijke gedachten nà te denken en in menschelijke taal nà te zeggen, wat haar in de openbaring der Werkelijkheid Gods is vóórgedacht en vóórgezegd. Dogmatiek brengt daartoe die waarheden, waarin ons de Waarheid Gods concreet tegentreedt, tot ontvouwing en geordende vertolking. Zij spreekt de geloofsartikelen nog eenmaal gearticuleerd uit, zij tracht deze in hun nevenschikking en samenhang te zien en duidelijk te maken. Zij vraagt, waar het noodig is, naar nieuwe, d.i. naar tot nog toe onbekende of niet-erkende geloofsartikelen. Zij zou met dit alles aanschouwelijk en overtuigend willen maken, dat en in hoever wij in het geloof te doen hebben met de strenge en heilzame heerschappij 8) der Waarheid. Dogmatiek komt voort uit dezelfde geloofsdaad als de belijdenis, maar in den vorm eener wetenschappelijkheid, die geacht kan worden bij haar te passen: credo, ut intelligam, ik geloof, opdat ik begrijpen mocht. 9)


2

Credo, ik geloof, aan de spits van de reeks geloofsartikelen beteekent echter niet de geloofsdaad van een welwillenden of begaafden of ook bijzonder verlichten enkeling als zoodanig. De acte van het gelooven is hier de acte van de belijdenis 10); het ik, dat hier spreekt, het onderwerp van het belijden is echter de Kerk en dus niet de enkeling als zoodanig, ook niet de enkeling voorzoover hij op menschelijke en goddelijke wijze als bevoorrecht mensch gekenmerkt is, maar alleen de enkeling krachtens zijne bevoorrechting als lid der kerk. d Wanneer de kerk de Werkelijkheid Gods, die op den mensch aankomt, in den vorm van bepaalde, uit Gods openbaring gewonnen inzichten erkent, dan ontstaat in deze erkenning, welke vanzelfsprekend het karakter draagt van een openlijke en verantwoordelijke 11) daad, een belijdenis, een dogma, een catechismus, dan ontstaan geloofsartikelen. Zegt de enkeling in den zin van het apostolicum 12): ik geloof, dan doet hij dit nimmer àls enkeling, dan doet hij belijdenis, en dat |18| beduidt: hij voegt zich mede in in de daadwerkelijke erkenning, die door de Kerk openlijk en verantwoordelijk geschiedt. Geheel in dezelfde sfeer hoort de dogmatiek thuis. Zij is weliswaar niet zelf belijdenis; zij is aan deze echter toegevoegd als de werkzaamheid van bepaalde leden der belijdende kerk; zij is toelichting van de reeds voorhanden belijdenis en zij is voorbereiding van een nieuw belijden en een nieuwe belijdenis. e Omdat de kerk haar belijdenis telkens weer opnieuw en op een nieuwe wijze moet verstaan en omdat zij altijd weer voor de noodzaak geplaatst wordt opnieuw en op een nieuwe wijze te belijden, daarom heeft zij naast de belijdenis behoefte aan dogmatische bezinning. Een andere rechtvaardiging der dogmatiek is ongeldig. 13) Het onderwerp van deze werkzaamheid kan de enkeling alleen zijn in zijn qualiteit van leeraar der kerk, als een die in opdracht der kerk handelt, als iemand, die in de kerk, vanuit de kerk, voor de kerk onderricht geeft, niet als geleerde, maar als een tot leeren, tot onderwijzen geroepene. De particuliere persoon van den professor in de theologie, zijne opvattingen en zijne inzichten zijn op zichzelf een onbelangrijke aangelegenheid; en hetzelfde geldt van zijn hoorders en lezers in hun qualiteit van toekomstige leeraren. Het onderwijzend-voordragen en het studeerend-zich-toeeigenen der dogmatiek is in zooverre een openlijke en verantwoordelijke werkzaamheid, als in de dogmatiek evenals in de belijdenis alleen de kerk in allen ernst spreken en hooren kan.


3

Het vraagstuk van het credo als geloofsbelijdenis, ontstaat aan het vraagstuk der kerkelijke verkondiging. 14) Aan de kerk toch is de goede Boodschap toevertrouwd aangaande de Werkelijkheid Gods, die op de menschen toekomt en op hen beslag leggen wil. Beter gezegd: de Boodschap is toevertrouwd aan het gelóóf der kerk. f Dat sluit dan echter in, dat de Boodschap toevertrouwd is aan het voor verzoeking vatbare en altijd feilbare werk 15) des geloofs, aan het menschelijk — al te menschelijk |19| verstaan en misverstaan van het goddelijk Oordeel, aan de tegendeeligheid en tegenstrijdigheid van menschelijke meeningen en overtuigingen. g Wat wordt er van de reinheid 16) van het toebetrouwde pand in de handen der begenadigden, die toch altijd begenadigde zòndaren waren, zijn en zullen zijn! Men kan en moet daarop antwoorden: God kan en God wil zorgen, dat het ook in onreine handen rein blijft. Maar dit ontheft òns niet van de zorg aangaande de reinheid onzer handen, het ontslaat ons niet van de vraag naar de echte en rechte verkondiging. Uit deze zorg en deze vraag ontspringt de kerkelijke belijdenis. h Belijdenis is steeds het resultaat van een arbeid, gedreven vanuit deze zorg en deze vraag, een poging de goddelijke Waarheid tegen menschelijke dwaling te beschermen en haar als het onvergelijkelijke licht op den kandelaar te plaatsen. Belijdenis is altijd concrete, historische 17) beslissing, een strijdende werkzaamheid der kerk, die in deze of gene, in haar schoot opkomende overtuigingen en leeringen, de stem van het ongeloof, valsch geloof of bijgeloof meent te hooren en daartegenover mèt het ja des geloofs een noodzakelijk neen meent te moeten stellen, daarbij de reiniging der menschenhanden ten aanzien van de reinheid der hun toevertrouwde boodschap beoogende, opdat hare verkondiging de rechte zij.

In dit verband krijgt de dogmatiek haar zin en haar taak. Zij is geen weelderig spel van gedachten. Zij is ook niet een navorschen om der wille van het navorschen. Zij bekleedt, door de belijdenis toe te lichten en een nieuwe belijdenis voor te bereiden, het voor de kerkelijke verkondiging onontbeerlijke ambt van een waker. i Zij stelt zich tegenover de dwalingen van den tijd op de bres, daar, waar met de oude belijdenis niet meer wordt gerekend of waar deze niet meer begrepen wordt, terwijl een nieuwe belijdenis nog niet voorhanden is. Natuurlijk kan zij niet spreken met het gezag van de kerkelijke belijdenis zelve, daarentegen heeft zij het voorrecht als levende wetenschap met grootere bewegingsvrijheid en grooter aanpassingsvermogen tegenover de werkelijke situatie van het heden |20| te spreken, ook met grootere nauwkeurigheid en scherpere onderscheiding in de verschillende deelen van het onderzoek. Zij kan stellig, evenals de kerkelijke verkondiging zelf, ontaarden en verwilderen. Het kan zeer zeker voorkomen, dat zij ten opzichte van de belijdenis, ten dienste waarvan zij bestaat, dwaalt en op een dwaalweg leidt. De omkeering der verhouding kan intreden, n.l. dat de dogmatiek door de op betere wegen gaande kerkelijke verkondiging, tot de orde geroepen, herzien en verbeterd moet worden. 18) Gelijk de belijdenis geen machinaal-werkende beveiliging voor de goede Boodschap in de kerk zijn kan, zoo ook de dogmatiek niet. Desondanks zal een kerk, die zich bewust is van hare verantwoordelijkheid tegenover het haar toevertrouwde goed, steeds ook op déze mogelijkheid tot beveiliging bedacht zijn. Wat menschen in de kerk doen, kan immers over de gànsche linie slechts dienst zijn. Tenslotte is de Eenige, die in haar handelt, de Heer der kerk zelve. Maar juist onder het gezichtspunt van dienst-aan-de-kerk, is te zamen met de functie van de belijdenis, ook de functie der dogmatiek noodzakelijk. Het feit op zichzelf, dat er zoo-iets als dogmatiek bestaat, is een bekentenis der kerk, dat er voor haar reden en aanleiding te over is, om in haar dienst deemoedig, voorzichtig en behoedzaam te zijn.

4

Het credo, de geloofsbelijdenis, ontspringt nu evenwel niet aan een eigenmachtige zorg der kerk ten aanzien van de echtheid harer verkondiging. Niet willekeurig en toevallig scheidt het geloof in het credo zich àf van iets anders, dat zij meent niet voor geloof te mogen houden, zegt het hier ja en daar neen. Niet naar den maatstaf van de toevallig heerschende ideeën van Waarheid, God, Openbaring e.d., neemt de belijdenis haar beslissingen: vandaag deze, morgen die, nu onder dit, een volgend maal onder een ander invloedrijk gezichtspunt. Deed zij dat, dan zou zij waarlijk noch zelf als een daad van waarheids-erkenning kunnen gelden, noch ook harerzijds aanspraak op erkenning kunnen maken. De waardij en waardigheid |21| van de belijdenis bestaat hierin, dat de kerk bij het ontstaan dier belijdenis tegenover de wisselende voorstellingen van den tijdgeest, gevraagd heeft naar de beslissing der heilige Schrift en dat zij in de belijdenis niet eenvoudig haar geloof als zoodanig heeit uitgesproken, maar veeleer datgene wat zij in en door haar geloof als het oordeel der heilige Schrift in zake de twijfelachtig geworden verkondiging, meende verstaan te hebben. In het credo buigt de kerk zich voor den God, dien wij niet zochten en vonden, die veelmeer ons gezocht en gevonden heeft. 19) Van dèzen God te getuigen is de zin der Schrift, haar eigenlijke functie temidden van en tegenover de godsdiensten, waarin men zelve „God” vindt.

Daarin ligt nu echter ook de grond van de waardij en waardigheid der dogmatiek. Als eerste 20) vak der theologie gaat aan haar de exegese vooraf. Dat beteekent, dat de dogmatiek haar norm niet in zichzelve draagt; gelijk zij ook haar doel niet in zichzelven vindt, maar door den op haar vòlgenden kring der practische vakken herinnerd wordt aan haar taak binnen het geheele kader van den dienst ten bate der kerk 21). De dogmaticus is niet rechter over de kerkelijke verkondiging. Alleen in het geval, dat hij aan zijn wijsbegeerte of godsdienstphilosophie meer vermogen toeschrijft, dan hem geoorloofd is, zou hij er toe kunnen komen rechter te willen zijn. Zijn ware functie bestaat echter hierin, de kerkelijke verkondiging over de geheele linie te verwijzen naar den werkelijken rechter. j

De werkelijke rechter is het profetisch-apostolisch Getuigenis 22), gelijk het door den Heiligen Geest tot onzen geest spreekt. Alle dogmatische arbeid aan de toelichting van in het credo reeds uitgesproken inzichten, eveneens elke dogmatische overweging van in een toekomstig credo alsnog uit te spreken inzichten, kan in wezen slechts hierin bestaan, dat de eenmaal of bij vernieuwing openbaar gemaakte stellingen, voor het aangezicht van dezen rechter gesteld worden. De dogmatiek heeft volgens haar beste weten en geweten het verhoor, het gesprek en de discussie weer te geven, die onvermijdelijk |22| worden, zoodra deze beide, het credo en de Schrift, tegenover elkander staan. k Zonder op het laatst gezegde iets af te dingen, is het toch noodig hieraan toe te voegen, dat de dogmatiek zich een eigenmachtig appelleeren aan den bijbel moet ontzeggen 23), omdat ze zèlf immers van meet af, door de belijdenis bepaald is; daarom moet zij zichzelf herinneren aan haar plaats in de kerk en de belijdenissen, waarin zich de kerk over haar verstaan van de Schrift reeds op stellige wijze uitgesproken hééft, met die eerbied bejegenen, die ook in ander opzicht volgens Gods gebod, kinderen tegenover het woord hunner menschelijke vaders past. 24)


5

In het credo zien wij de kerk tenslotte als zendingsgemeente, in haar heenwending naar de wereld, die nog niet tot de kerk is toegebracht en vergaderd, bezig haar, de wereld, òp te roepen. Hoe zou de kerk zichzelf anders verklaren en verdedigen, op welke andere wijze zou ze kunnen werven en nooden, aanknoopen en bodem zoeken voor haar Boodschap, als daardoor, dat zij haar geloof belijdt 25), zooveel mogelijk in zijn volheid en toch in de kortste woorden, zooveel mogelijk vrij van alle toevalligheid en gereinigd van elke dubbelzinnigheid, zooveel mogelijk uitkomende in zijn karakter van gelóóf, d.i. in zijn gerichtheid op het Voorwerp, van waaruit het zijn leven heeft? Ook de feitelijke inhoud der kèrkelijke verkondiging moet immers, zal het goed zijn, met het credo samenvallen. Onder alle menschelijke factoren is enkel het geloof in staat tot het geloof op te roepen! In het credo tracht de kerk het feit, dàt er geloofd wordt en dat dit geloofd wordt, met bijzonderen aandrang onder de aandacht der wereld te brengen.

Zij kan en wil ook in de dogmatiek, wat de missie aangaat, niets anders doen, dan juist dit ééne. Wat er hier aan het credo toegevoegd wordt, is alleen een toelichting, met dien verstande, dat zij aan het feitelijk bestaan en aan den feitelijken inhoud van het geloof een breedte, een aanschouwelijkheid en een klaarheid geeft, die aan het credo als zoodanig ontbreekt. |23| Dogmatiek is het hier en nu, naar gelang van de behoeften van den tegenwoordigën tijd, exact 26) sprekende credo. Wel te verstaan: de missionaire en apologetische kracht kan ook dàn slechts in het geloof zelf, d.i. in het getuigen van het Voorwerp des geloofs, gelegen zijn. De dogmatiek mist de middelen om tusschen kerk en wereld andere bruggen te slaan dan de brug van de belijdenis en van het belijden. Maar juist haar pogen, om de belijdenis klaar voor te stellen als een vanuit de Schrift samenhangend geheel, kan aan de belijdenis een bijzondere taal, een indringend geluid verleenen, dat naast bijzondere gevaren, toch ook een bijzondere belofte heeft. En men moet niet meenen, dat alleen in kringen, die met wetenschappelijken arbeid bezig of dienaangaande meer of min nauwkeurig op de hoogte zijn, een positieve verwachting leeft ten aanzien der dogmatiek, — neen, juist daarbuiten zien velen uit naar de dogmatisch-strenge en -uitvoerige weergave van de belijdenis der kerk. 27)


6

Wij zouden niet volledig zijn in onze uiteenzetting, indien wij niet tenslotte ook aan de grenzen van het credo en mede van de dogmatiek herinnerden. l Het leven der kerk is daarmee niet uitgeput, dat zij haar geloof belijdt. Het credo als zoodanig en de dogmatiek als zoodanig kunnen immers de rechte verkondiging, in verband waarmee zij hun leven hebben, niet garandeeren. 28) Zij zijn slechts een aanbod van hulp en een poging in deze richting. En zelfs de rechte, niet slechts op menschelijke wijze (door het credo en door de dogmatiek), maar door Gods genade nu werkelijk en op beslissende wijze bevestigde en beveiligde verkondiging, heeft in het leven der kerk toch ook nog drie noodwendige grenzen.

De eerste is het sacrament; daardoor laat de kerk zich vermanen, om te bedenken, dat al hare woorden, ook hare door Gods Woord en Geest gezegende en gewaarmerkte woorden, alleen maar kunnen héénwijzen naar het Gebeuren zelf, dat Gebeuren, waarin Gods Werkelijkheid zelve op den mensch |24| aankomt en hem aanspreekt. De zichtbare teekenen van Doop en Avondmaal hebben blijkbaar in het leven der kerk de gewichtige taak, de grens zichtbaar te maken tusschen hetgeen de mensch van God zeggen en verstaan en in zoover ook begrijpen 29) kan — en de Onbegrijpelijkheid, waarin God voor ons nu werkelijk is, die Hij is. 30)

De tweede grens van het credo en van de dogmatiek kan zeer simpel worden aangeduid met: het leven, n.l. ons werkelijke, menschelijke leven met zijn zwakheid en kracht, in zijn verwarring en klaarheid, met zijn zondigheid en verwachting 31), het menschelijke leven, waarover alle woorden der kerk ten allen tijde ook spreken, zonder het evenwel, zelfs daar, waar God aan deze woorden getuigenis geeft, in hun qualiteit van wóórden ooit te kunnen bereiken en te treffen. 32) Menige kritische opmerking en geringschatting van het dogma en van de dogmatiek zou men herroepen, indien men zich duidelijk voor oogen wilde stellen, dat menschelijke woorden als zoodanig wel moeten dienen, om ons werkelijke leven onder Gods Gericht en Genade te stellen, maar let-wel!, zij kunnen daartoe slechts dienen. En zij doen het, indien het Gode behaagt.

De derde grens is de grens, die de eeuwigheid van den tijd, het komende Rijk van de tegenwoordige eeuw, het eschaton (het laatste en uiteindelijke) van het hier-en-nu scheidt. Het credo en de dogmatiek vallen zonder eenigen twijfel onder het woord van Paulus (1 Cor. 13 : 8v.), dat van onze gnosis (geestelijke kennis) en van onze profetie zegt, dat zij beide op dezelfde wijze „ten deele” zijn 33), „Stückwerk”, dat ophouden zal, kinderlijke zegswijze, die met den volwassen leeftijd moet worden overwonnen, een zien in een donkeren spiegel, nog niet het zien van aangezicht tot aangezicht. Zin, wezen en taak van het credo en van de dogmatiek zijn gegrond in een betrekkelijkheid en voorwaardelijkheid, die, als God zal zijn alles in allen, ongetwijfeld niet meer zullen gelden.

Men zou het bestaan van deze drie grenzen zeer wel en van den aanvang af het centrale probleem der dogmatiek kunnen |25| noemen. Wij zullen ze in ieder geval geen oogenblik mogen vergeten. Desniettegenstaande geldt binnen deze grenzen alles, wat tevoren positiefs gezegd werd en, wel verstaan, geeft juist het bestaan dezer grenzen aan het gezegde een eigenaardig gewicht. 34) Waar een grens is, daar is ook een betrekking en een aanraking. Het credo en de dogmatiek staan tegenover het sacrament, tegenover het menschelijk leven, tegenover de toekomende eeuw, van deze onderscheiden, maar nochtans tegenover deze! 35) Misschien zooals Mozes bij zijn sterven tegenover het land Kanaän stond, misschien zooals Johannes de Dooper tegenover Jezus Christus stond. Is het mogelijk iets van credo en dogmatiek te zeggen, dat gewichtiger zou zijn, dan juist deze hunne begrènzing?




1. Het woord „symbool” in de beteekenis van geloofsbelijdenis is ten onzent in onbruik geraakt en nooit recht inheemsch geweest. Hoogstens wordt in vakliteratuur gesproken van „symbolische geschriften”, b.v. als gedoeld wordt op de „Drie Formulieren” onzer Ned. Herv. Kerk. „Symboliek” is het leervak, dat zich met het vergelijkend onderzoek van de belijdenisschriften der verschillende kerken bezig houdt (= Konfessionskunde). Het woord heeft gevaarlijke en heilzame associaties. Het heilzame ligt vooral hierin, dat iedere verwantschap met „reglement” of „statuten” wordt uitgesloten. Het gevaarlijke daarin, dat het, samen met alle godsdienstige voorstellingen en begrippen, zou geduid worden in de richting van „zinnebeeld”, gelijk in de theologie van Eug. Menegoz en Aug. Sabatier (het „symbolofideisme”) inderdaad is geschied.

De beteekenis van het grieksche woord „sumbolon”, die tot zijn kerkelijk gebruik heeft geleid, zal overwegend geweest zijn die van: „herkenningsteeken”, n.l. dergenen, die bijeenbehooren, die een verbond hebben en een gemeenschappelijke zaak. Het „symbool” is oorspronkelijk een deel geweest van de liturgie bij den Doopdienst, en daarna waarschijnlijk ook al vroeg grondslag der catechese geworden. Ds. O. Noordmans ontwikkelt een structuurverschil tusschen de woorden „symbool” en „dogma” (in zijn bijdrage tot den bundel „de Openbaring der verborgenheid”; Baarn 1934; p. 106), dat echter voor Barth, gezien zijn aanvat in deze voordrachten, klaarblijkelijk weinig gewicht heeft.

Wat N. zegt over het liturgisch rythme van het symbool, daar moet iets van aan zijn; vgl. de zeer merkwaardige ervaring van Hugo Ball als kunstenaar, waarvan hij verhaalt in „Die Flucht aus der Zeit”, S. 105-107, 269 f.

2. Credo = ik geloof; het is echter ook de naam van de apostolische geloofsbelijdenis, verder van de drie groote „symbolen” (het apostolische, dat van Nicea, en het naar Athanasius genoemde), tenslotte aanduiding van elke christelijke geloofsbelijdenis, waarin de nadruk valt op het bovenpersoonlijke, het gezag der kerk (zie in deze voordracht onder 2), met het credo wordt echter steeds of het apostolicum of het nicenum bedoeld. Wij zullen in het |216| vervolg de termen geloofsbelijdenis, symbool, credo afwisselend gebruiken.

3. Het begrip „existentie” behoort tot de moeilijkste van de hedendaagsche wijsgeerige en theologische taal. Een zeer goed overzicht van het ontstaan en de verschillende aanwending van dit woord vindt men bij Dr. W.J. Aalders „Het woord existentie in het moderne wetenschappelijke spraakgebruik”, Deel 75, serie A No. 2 van de Mededeelingen der Kon. Academie van Wetenschappen afd. Letterkunde; A’dam 1933.

4. De volgorde en de samenhang van de termen „Werkelijkheid”, „Waarheid”, „waarheden”, gelijk wij die hier aantreffen, behoort tot de beslissende kenmerken van de zg. „dialectische theologie”. De tegenstellingen van „neo-calvinistische” en „ethische” theologie ten onzent worden daardoor gerelativeerd. „Werkelijkheid” is niet ergens „achter” de „Waarheid” te zoeken; en de „Waarheid” kan uit de „waarheden” niet worden geabstraheerd. In het begrip Woord, (verstaan als hier en nu gesproken) vallen werkelijkheid en waarheid samen; en dat in de gestalte van waarheden, van menschenwoorden. Men zie voor de nadere fundeering van hetgeen hier in zeer gedrongen vorm wordt voorgedragen § V, 3 „die Rede Gottes als Tat Gottes” in Barth’s „Kirchliche Dogmatik” I (S. 148 f.), verder aldaar S. 213, 217, 283, 298 (noot), 207 f.; vgl. „Die Theologie und der heutige Mensch” („Zwischen den Zeiten”, Jg. VIII vooral S. 380 f. over de contingentie van het theologisch criterium); de eenvoudigste samenvatting van deze inzichten vindt men echter in de drie voordrachten, gehouden in Parijs (April 1934), en, vertaald onder den titel „Offenbarung, Kirche, Theologie”, verschenen als heft 9 van de serie „Theologische Existenz heute”.

5. Hierbij is te vergelijken voordracht XIII, „ik geloof in den Heiligen Geest”, onder 2. Wij wijzen nog op de volgende passage uit de K.D. S. 255 f. „Mit unserem Satz von der Gottförmigkelt des Menschen im Glauben ist nun . . . dieses gesagt: Wo und wann das Wort Gottes von Menschen wirklich erkannt wird, da entspricht die Art dieses Erkennens der Art des Wortes Gottes selbst . . . Man hat sich den Menschen im Ereignis des Glaubens als sozusagen von oben geöffnet zu denken. Von oben, nicht von unten! Was van unten, als menschliche Erfahrung und Tat, als Glaubensbewusztsein sichtbar, greifbar und analysierbar wird, das |217| ist nicht die Erfüllung an sich, ist „Hohlraum”, der auch ganz anders gefüllt sein könnte als gerade durch das Wort Gottes . . . Die offnung von oben, die sich im Ereignis des wirklichen Glaubens vollzieht, bleibt uns so verborgen wie dieses Ereignis selbst und wie Gott selbst . . . sie ist uns (aber) auch so offenbar wie dieses Ereignis, wie Gott uns offenbar ist: in Erinnerung der Verheiszung, in Hoffnung ihrer Erfüllung”.

Zeer tersnede merkt Prof. Haitjema op („het Woord Gods en de moderne cultuur”, bldz. 2): „dat de vogelen de Godsprediking van den heiligen Franciscus van Assisi gehoord en ingedronken hebben is alledaagsche gebeurlijkheid vergeleken bij dat andere groote wonder, dat Franciscus zelf Gods woord, Gods eigen Woord heeft gehoord”.

6. Vgl. Kirchl. Dogm. I, S. 162 f. en 166 f.

7. Deze bepaling is wel te onderscheiden van den eisch eener wetenschap, resp. theologie der „wedergeborenen”. Kuyper, „Encyclopedie der heilige Godgeleerdheid” II, p. 97 v.v.; p. 170 v.v.

8. In de woorden „heilzame heerschappij” is samengevat al hetgeen in Barth’s voordracht te Kopenhagen (Maart 1933) „Dass erste Gebot als theologisches Axiom” uitvoerig is ontwikkeld (verschenen in Zw. d. Z., Jg. XI, S. 297 v.v.).

9. De klassiek-geworden term stamt van Anselmus (1033-1109), den vader der middeleeuwsche hoogscholastiek; zij wordt bij hem ook wel omschreven met: „fides quaerens intellectum” = het geloof, dat zoekende is, om te verstaan, n.l., de reeds uit anderen hoofde beleden inhoud der geloofsbelijdenis, om te beginnen het woord „God”. (Men zie Overbeck, „Vorgeschichte und Jugend der mittelalterlichen Scholastik”, Basel 1917, S. 212 f.f.; verder: Karl Heim, „Das Gewiszheitsproblem in der systematischen Theologie”, Leipzig 1911, S. 77 f.f.; Clemens Bäumker, Witelo, Köln 1918, S. 292 f.f.; en tenslotte de meesterlijke studie van Barth zelf: „Fides quaerens intellectum; Anselms Beweis der Existenz Gottes”, München 1931.

Wij wijzen ook op de merkwaardige formuleering, die men in K.D. I. S. 299 r. 7 v.o. vindt: „Wissenschaftlich ist die Dogmatik nicht als Darbietung von allerlei Stoff, obwohl sie das auch sein musz, sondern als Bewegung dieses Stoffes oder als dieser bewegte Stoff”.

10. „des Bekenntnisses”; het duitsche woord is dubbelzinnig en wordt hier en in het volgende opzettelijk in deze dubbelzinnigheid |218| gelaten; het beteekent tegelijk de acte van het belijden en het document der belijdenis; met deze dubbelzinnigheid wordt eenerzijds uitgedrukt, dat het belijden bovenpersoonlijk is verankerd, anderzijds dat ook het document neerslag is van een levende acte.

11. Op dit „openlijke” en „verantwoordelijke” karakter van de belijdenis der kerk legt B. sterken nadruk. Niet eerst in den laatsten tijd, maar reeds zeer vroeg; men zie b.v. In zijn „Bericht” aan het wereldconcilie der „Alliance of the reformed churches holding the presbyterian system”, te Cardiff 1925, opgenomen in het tijdschrift „Zwischen der Zeiten” III, 4 S. 313, 321, 329.

12. De naam „apostolische” geloofsbelijdenis mag niet letterlijk worden opgevat; dat de apostelen ieder een zin zouden hebben bijgedragen is natuurlijk een legende. Toch heeft de naam en het zich handhaven van den naam dieperen zin; daarmee wil uitgedrukt zijn, dat dit symbool als uitbreiding der regula fidei (regels des geloofs) in overeenstemming is met het apostolische getuigenis van de Schrift.

13. Men kan de dogmatiek b.v. rechtvaardigen als noodzakelijke bevrediging van het denken, dat een systematische afsluiting en afronding van de christelijke waarheden begeert; als gewijd stelsel van christelijke wereldbeschouwing, dat concurreerend, polemiseerend, triomfeerend tegenover de stelsels der ongewijde wijsbegeerte wordt gesteld, als „lebendige Reproduktion des Kirchenglaubens, aus der Seele des Darstellenden” (Twesten), als „Glaubenslehre” in honderd varianten (vgl. o.a. Horst Stephan, Troeltsch, Kaftan, Heim). Wie meenen zou, dat bij Barth’s opvatting, de taak der dogmatiek al te bescheiden, repristineerend, en afhankelijk zou worden, bedenke o.a. wat het inheeft een nieuwe belijdenis voor te bereiden, bedenke en overwege deze woorden: „anders als entsetzlich langweilig, unoriginell, vermittlerisch nichtssagend en nichtswirkend wird ein Bekenntnis ohne ernste theologische Vorgeschichte nie ausfallen können” (Zw. d. Z. III, 4. S. 329).

14. Dit is een van de meest „oorspronkelijke” inzichten, die Barth bracht, ofschoon o.a. bij Augustinus en bij Vilmar aanduidingen in deze richting voorkomen. Gelijk iedere groote visie is het doodeenvoudig (het ei van Columbus) en onafzienbaar-vruchtbaar in de consequenties. Vgl. wat O. Noordmans ontwikkeld heeft aangaande het eigen karakter van een „pastorale dogmatiek” (zie |219| zijn bijdrage tot den bundel „De openbaring der verborgenheid”, blz. 109 v.; verder in zijn „Herschepping”, blz. 39). Van hieruit is de heele beweging der z.g. „dialectische theologie” eigenlijk begonnen; zie de rede van 25 Juli 1922 (am Pfarrertag in Schulpforta) gehouden: „Not und Verheiszung der christlichen Verkündigung”; met deze rede werd ook de eerste jaargang van het tijdschrift der beweging „Zwischen der Zeiten” geopend. Het zijn vooral twee bundels preeken (Van Barth en Thurneysen te zamen), waarvan deze nieuwe opvatting der dogmatiek den bewusten achtergrond vormt en die onder de aandacht kwamen van vèlen: „Suchet Gott, so werdet ihr leben” 1917 (2e Aufl. 1928) en „Komm, Schöpfer, Geist” 1924 (3e Aufl. 1927). Dogmatiek is een kritische wetenschap, norm-wetenschap der prediking. Daarom is geen enkele dogmatische stelling op den kansel van pas; anderzijds mag de preek niets bevatten, dat niet dogmatisch te verantwoorden zou zijn, al is het waar, dat in de prediking het gehalte van de leer door noodzakelijke overaccentueering van een deel moet worden „scheefgetrokken” (Noordmans). Daarom moet men volgens Barth ook geen kunstmatige onderscheidingen invoeren tusschen „catechismus” en „dogmatiek”; zeker, als men wil, is de eerste meer de stem van de ecclesia audiens (de hoorende kerk), de tweede het spreken van de „ecclesia docens” (de leerende kerk), de eerste is meer „Lehre” in eenvoudigen, maar vasten vorm, de tweede meer „Forschung”; maar dit zijn toch tenslotte gradueele verschillen, die betrekkelijk worden tegenover de ééne opdracht om te helpen, dat de „Reine Leer” door de belijdenis verkondigd worde en in de verkondiging beleden wordt, vgl. verder over de verhouding van „Kerk” en „School”: K.D. I. S. 81: Wat verkondigd moet worden, dat mag en kan men niet verwachten van de dogmatiek. Wat te verkondigen is, dat moet telkens weer gevonden worden in het midden tusschen den bepaalden bijbeltext (in zijn samenhang met de gansche Schrift) en de gemeente in de bepaalde situatie van net heden. „Dogmatik aber kann nur Anleitung sein zur rechten Übergelegenheit und zur rechten Fügsamkeit, zur rechten Kühnheit und zur rechten Vorsicht für den Augenblick wo es auf jenes Finden ankommen wird, Anleitung zur Orientierung zwischen den beiden anderen Polen: dessen, was unter allen Umständen gesagt werden musz, und dessen, was unter keinen Umständen gesagt werden darf”. |220|

15. De onderscheiding van „geloof” en „werk des geloofs” houdt tweeërlei afgrenzing in 1) tegen de menschelijke scheppingskracht in het algemeen (werk des geloofs), 2) tegen de geloofscontinuïteit, waaruit men veelal een waarborg voor de waarheid der prediking wil afleiden (werk des geloofs).

Het geloof is om zoo te zeggen ettelijke graden objectiever dan het wèrk des geloofs.

Juist vanuit deze onderscheiding komt het persoonlijk belijden zich invoegen in het credo der kerk in nieuw licht. De meeste vormen van pietisme hebben het geloof zèlf als een werk opgevat en waren daarom juist in het „werk” des geloofs zeer zelfverzekerd en heerschzuchtig. Zeer goed zegt Hermann Bahr (Ein Gedenkblatt für Kant, 1924): „Glauben war, seit es Christen gab bisher der Eingang, der einzige Zugang zur Gotteserkenntnis, zum Wissen gewesen; jetzt schien Auserwählten ein näherer Weg offen, ihr Privatweg sozusagen: Gott holte sie sich selbst und zeigte sich ihnen unmittelbar . . . Ja, Glaube, der sich nicht mit jener intuïtiven persönlichen Erkenntnis ausweisen kann, wird allmählich . . . zum Angeklagten, den der Zweifel verhört”. Barth’s bedoeling is het daarentegen, om a) het geloof als bovenpersoonlijke werkelijkheid des Geestes te stellen, b) de zuiverheid der prediking als „wèrk des geloofs” telkens opnieuw afhankelijk te stellen van Woord en Geest (vgl. ook „Der Christ als Zeuge”, Heft 12 van de serie „Theologische Existenz heute”, S. 14: „een getuige van Jezus Christus blijft daarin getuige en blijft zoo getuige dat hij steeds weer terugkeert tot de bede: Veni Creator Spiritus! . . . Creator! ik ben dus in mijn christelijken levensstand niet als een mensch, die bij een bron zit en de wateren ziet vloeien en die weet ze zullen verder en verder vloeien. Neen . . . als het verder gaat in mijn christen-leven, dan is dat schepping, creatieve werkzaamheid Gods”.

16. Het begrip „reine leer” hangt ten nauwste samen met de vraag: hoe is theologie mogelijk? wat is in theologischen zin: een axioma, een bewijs, een stelling enz.? (vgl. Barth’s Anselmusboek, S. 13 f.). Het antwoord hierop wil tegelijk recht doen aan Overbeck’s sceptische vaststelling: „Anders als durch Verwegenheit ist Theologie nicht wieder zu gründen;” („Christentum und Kultur”, S. 16). |221|

Wanneer men uiteindelijk het geheel niet op de kerk, maar op de Schrift toepast, kan men in Gertrud von le Fort „Hymnen an die Kirche” op een aangrijpende wijze vertolkt vinden hoe vreemd de vóórgegeven waarheid der openbaring, waaraan de theologie zich bindt, voor ons is: „. . . furchtbar is das Gesetz des Glaubens das du aufrichtest, fremd ist es in allen Fluren meines Blickes — Die Täler der Stunden und die Räume der Gestirne wissen nichts von ihm — Bist du gewisz, Mutter, dasz nicht der Bote des Abgrunds dich betrog — Du gebietest mir Blindheit, dasz ich sehe, und Taubheit, dasz ich höre — Mutter, ich lege mein Haupt in deine Hände: schütze mich vor dir” (uit de derde hymne).

17. De nadruk hierop, dat de belijdenis een „historische” beslissing is, bedoelt geen bijzonderen nadruk te leggen op de betrèkkelijkheid van de belijdenis.

Anderzijds ontkent B. natuurlijk juist wat b.v. Albert Mirgeler als wezenlijk stelt: „Der geschichtliche Ort des Bekennenden flieszt in das Symbol ein, wird ausdrücklich selbst dogmatisiert” („Geschichte und Dogma”, Hellerau 1928, S. 71).

18. Met het feit, dat de kerkelijke verkondiging mogelijk op betere wegen kan gaan, dan de vigeerende dogmatiek, hangt ten nauwste samen het groote belang, dat Barth toekent aan de zg. „irreguläre Theologie” d.i. een theologie, zonder systematiek, zonder methode, b.v. neergelegd in preeken, opstellen, brieven, die echter niettemin een eigen innerlijk-logische samenhang toont. Als voorbeelden noemt hij telkens Blumhardt en Kohlbrügge, maar ook niemand minder dan Luther! (vgl. Prolegomena S. 114; Kirch Dogm. I S. 293 f.f.; in „Lutherfeier” Heft 4 van Theol. Ex. h.: het opstel „Luthers Wissenschaft”).

19. Belangrijk is, goed in het oog te houden hoe hier het „formeele” en het „materieele” van de Schrift als norm samenhangen. Vgl. „Prolegomena” § 24, 3; § 25, 1; ook nog (waarom niet? er is principieel ten dezen niets veranderd!): het buitengewone stuk: „Biblische Fragen, Einsichten und Ausblicke” (April 1920) In „das Wort Gottes und die Theologie”, S. 70-98.

20. „Eerste” vak der theologie in genetischen zin. Dat wil echter niet zeggen, dat de dogmatiek door de exegese gecontroleerd moet worden, tenzij men met exegese bedoelt: theologische exegese; en dat is een uitlegging, die zelve weer in zooverre dogmatisch-gebonden is, dat zij tot de Schrift nadert als tot het profetisch-apostolisch |222| getuigenis aangaande het Woord Gods. Vgl. Miskotte’s bijdrage tot den bundel: „De openbaring der verborgenheid”: „Opmerkingen over theologische exegese”, blz. 65-99.

21. Barth heeft — gelijk trouwens Vilmar in de duitsche kerk en Kuyper ten onzent — weer ernst gemaakt met het theologisch karakter der practische vakken. De practische theologie heeft slechts één thema, n.l. het „probleem der taal”, d.i. het vraagstuk, met welke gestalte de prediking en de geheele kerugmatische arbeid der kerk in een bepaalde historische situatie, het best gediend wordt ten zegen der menschen. „Hier wird offenbar (menschlich geredet) jener Existenzbewels der Theologie durch ihre Existenz selbst geführt oder nicht geführt” (Barth in Heft 9 der serie: „Theologische Existenz heute”, S. 43).

22. Barth noemt de Schrift „Zeugnis vòm Wort”, n.l. overal waar het op een nauwkeuriger omschrijving aankomt. Overigens natuurlijk de verkorte uitdrukking: „Woord Gods”. Zie, over de drie „gestalten” van het Woord: de Verkondiging, de Schrift, de Openbaring, K.D. I. S. 89-128, waarbij men tot recht verstand wellicht het beste doet, uit te gaan van hetgeen B. leert over de „apostolische successie”, S. 105 f.; 111.

Het gladde tegendeel van de erkenning van dezen rechter is de r. katholieke opvatting, die door Mirgeler aldus vertolkt is: „Abgesehen davon, dasz die Kirche sichselbst ausdrücklich dogmatisiert hat, kann man das ganze Dogma als eine Aussage der Kirche über sich selber lesen”.

23. Deze passage is gericht tegen het „Biblicisme”, vooral van de „würtenbergsche vaders”, maar ook van iemand als Adolf Schlatter (vgl. Prolegomena S. 373, 377). „Die Kirche hört, und als ihre Glieder, nicht als raum- und zeitlose Monaden, hören wir das Wort Gottes in der Schrift”. —

De traditie behoort tot de vooronderstellingen der dogmatiek. Men moet zich niet door losse uitingen van Luther b.v. over de triniteitsleer in de war laten brengen. Het is b.v. onmogelijk de reformatorische rechtvaardigingsleer te verstaan zonder het dogma der H. Triniteit in de niceensche opvatting als volkomen geldig te veronderstellen.

Hieruit o.a. met Josef Wittig (toen nog katholiek) af te leiden, dat bij Barth een neiging tot het katholicisme is („Hochland”, Jg. XXI, S. 420 f.f.) is een sterk staaltje van misverstand, dat |223| voortspruit uit de meening, dat het protestantisme òf zonder gezag is òf alleen het Schriftgezag erkent.

24. Het vijfde gebod bekleedt ook in Barth’s (nog niet uitgegeven) ethiek een zeer gewichtige plaats, aan het hoofd van de geboden der tweede tafel. Ook de functie der „Sitte” in het christelijk leven wordt daardoor èn gefundeerd èn gerelativeerd.

25. Vgl. „die Theologie und die Mission in der Gegenwart”, Zw. d. Z. 1932, S. 189 f.f.

Het verwijt, dat van de theologie een „Lähmung des Missionswillens” zou uitgaan, voor zoover zij leert dat er geen andere zending gewettigd is, dan de in den text omschrevene, heeft Barth aldus beantwoord: „Ich nehme den Vorwurf auf und erinnere daran, dasz wir alle aus der Bibel von einem Mann wissen, der gelähmt werden und sich Lähmung gefallen lassen muszte, um als Gelähmter obzuliegen und den Namen Israël zu bekommen. Die Theologie ist nicht der Engel Jahwes. Es könnte aber sein, dasz ihre Funktion in der Kirche und so auch der Mission gegenüber in der Linie dessen liegen musz, was jener Engel an Jakob tat. Und wenn dem so wäre, dann dürfte sich auch die Mission über diesen ihren Partner gewisz nicht nur beklagen.”

26. Het woord „exact” op de dogmatiek toegepast, drukt in den grond hetzelfde uit als „wetenschappelijk”, ook hier echter, gelijk te voren (zie noot 9), met de toevoeging: „die bij haar past”. Gerhardt Kuhlmann (Ztschr. f. Th. u. K. 1932, S. 269 f.f.) heeft het Anselmusboek van Barth bestreden en gezegd, dat Anselmus wel degelijk met zijn bewijs voor het bestaan Gods nog in andere dan theologischen zin exact meent te zijn. Hoe het zij, Barth zelf wijst dit voor zijn eigen theologie af.

Hier is dus (ondanks beroep op de vroeg-scholastiek) niet een weg terug naar een „redelijken” grondslag der religie, als b.v. bij Newman . . . „I would affirm that faith must rest on reason, even in the case of children, and of the most ignorant and dull peasant, wherever faith is living and loving . . . I start then with a deep conviction . . . that faith not only ought to rest upon reason as its human basis, but does rest and cannot but so rest, if it deserves the name of faith. And my task is to elicit and show to the satisfaction of others what these grounds of reason are” (Diary 12 Jan. 1860).

27. Dit behoort zeker tot de meest verheugende teekenen des tijds, |224| dat dogmatische bezinning niet meer, gelijk nog enkele tientallen jaren geleden, aan de „leeken” meer of min moet worden opgedrongen. Getuige de belangstelling waarmee ten onzent o.a. Prof. v.d. Leeuw’s „Dogmatische Brieven” en Ds. Noordmans „Herschepping” zijn ontvangen, in Duitschland de nieuwe werken van Karl Heim en de „Laiendogmatik” van Ellwein, in ’t fransche protestantisme „Hic et Nunc”, cahiers périodiques, vooral naar franschen maatstaf zware kost en toch zeer gewaardeerd.

28. Garantie te geven is geen menschelijke zaak. Toch wordt het kerkevolk maar al te vaak opgevoed in het geloof, dat dit de eigenlijke zin zou zijn der confessie. Zeer goede dingen zegt over dit punt Gogarten in zijn stuk: „Die Bedeutung des Bekenntnisses”, Zw. d. Z. 1930 (S. 353 f.f.), n.l. S. 361 f.

29. Deze volgorde — men leze daar niet over héén — zeggen, verstaan, begrijpen, beschrijft den menschelijken weg in de kennisse Gods; zij hangt met het antwoord op de vraag: hoe theologie mogelijk is op het nauwkeurigst samen. In ieder geval is wat indertijd door Dr. Kraan ontwikkeld is over het „irrationeele” als kenmerk der „dialectische theologie” een eigenaardige vergissing; veeleer is dan het verwijt van Schmidhauser gewettigd, dat het logische overschat wordt en dat dit leidt tot „der Gotteswahnsinn Karl Barths”. (Der Kampf um das geistige Reich, 1933 S. 341).

30. In deze voordrachten wordt niet of nauwelijks over het sacrament gesproken. Op begrijpelijke gronden. Toch behoort het sacrament, ondanks den schijn van het tegendeel, en ondanks alle vertoogen van hoog-kerkelijke en liturgische zijde, tot de wezenlijkste, meest onmisbare elementen juist van een dialectische theologie. Het sacrament is namelijk de tegenpool van de dialectiek zelf. Niet aldus (gelijk men in de kringen der liturgische beweging wel zegt) dat de prediking „subjectief” en het sacrament „objectief” zou zijn. Dat is een arm philosofeem en een teeken van „kleingeloof”. Barth is ook niet zoo naief de prediking onontbeerlijk te achten in onderscheiding van het niet-noodzakelijke sacrament. Beide zijn aardsche vormen, waarin het Woord zich geeft. De oud-gereformeerde benaming van het sacrament als „zegel” wordt door Barth uitgebreid met de term „virtuelle Gegenwart” („Die Lehre von den Sakramenten”, Zw. d. Z. Jg. VII, S. 427 f.f.). Het sacrament is de ultima ratio, zonder welke niet alleen het begrip prediking, maar het begrip der kerkelijke verkondiging überhaupt |225| niet is door te voeren; toch heeft het anderszijds geen eigen inhoud: „wie das Siegel unter einem Brief dessen Authentie bestätigt, aber zu seinem Inhalt nichts hinzufügt, anderswo als unter dem Brief, irgendwo für sich stehend, nichts besagt” (Kirchl. Dogm. I, S. 61).

31. Het is wellicht goed te wijzen op deze woordkeus, omdat ze verre van toevallig te zijn, exact weergeeft wat Barth als object der prediking ziet; hier zijn geen psychologische aanduidingen, die eindeloos zouden kunnen vermeerderd worden, maar theologische oordeelen. „Zondigheid” en „verwachting” zijn de heel-eigen qualificatie van het menschenleven, die ook aan Barth’s eenvoudig en indringend preek-werk den eigen toon geeft (vgl. b.v. de bespreking van de figuur van Zacharias in „Vier Bibelstunden”, Heft 19 van de serie „Theol. Existenz. heute”).

32. Dit is wat velen maar niet kunnen begrijpen. Evenmin als zij begrijpen, dat de ethiek van Kant in haar „formalisme” juist stilstaat voor het geheimenis van het menschenleven en ruimte geeft aan het concrete leven van de daad. Vgl. „Das Wort Gottes und die Theologie”, S. 107 f., vanaf: „Glaubt es ihnen nicht, den Gutmütigen, die uns versichern dasz wir unsre Sache gut gemacht haben” . . .

33. Daarom is onze kennis: „theologia viatorum” (benaderende kennisse Gods, als van menschen, die op weg, op de pelgrimsreis zijn) in tegenstelling met theologia comprehensorum (der begrijpenden) of theologia patriae (van het vaderland), of theologia paradisiaca (paradijselijke).

Over het „aangezicht tot aangezicht” zegt Irenäus (adv. haer. 4, 20, 5.): „gelijk degenen, die het licht zien, zelf midden in het licht staan . . . zoo zijn ook degene, die God schouwen, midden in God”. Daarmee is gezegd, dat het licht onzer tegenwoordige kennis indirect licht is en dat ons spreken over de waarheid niet anders dan dialektisch kan zijn (vgl. Prolegomena S. 123; 450 f.; K.D. I S. 284 f.

34. Waar deze grenzen vergeten worden en men grijpt naar een meer, verkrijgt men een minder; alle platheden en duisterheden in de dogmatiek zijn de wraak over de vermetele poging „eenvoudig”, afdoend, zonder voorbehoud te spreken over Gods Openbaring. Precies zoo is het met de prediking, die er op uit is het Woord zoo te „verklaren”, dat het sluit als een bus. Dat heeft nimmer iets |226| anders dan òf cerebrale òf banale gewrochten voortgebracht. Vgl. daarentegen Luthers preeken (b.v. die over de kananeesche vrouw Fastenpostille 1525 W.A. 17, 2 en Ausl. Joh. 3 W.A. 47, 29) en die van Kohlbrügge vooral uit zijn jongeren tijd (± 1833-1848).

35. „Gegenüber” heeft in Barth’s werken steeds den klank van betrèkking, ja van gemeenschap. Wel geeft het natuurlijk ook een afstand aan. Wie „gemeenschap” nauwer, inniger, „werkelijker” wil, denkt in physisch-psychiche kategorieën en heeft nog geen besef, wat „geest” is, beter: wat „geest” in ieder geval niet is. Zelfs de christelijke mystiek echter, die toch zeker ten dezen in een gevaarlijke zône zich bevindt en beweegt, heeft hier, althans in de theoretische bezinning aangaande haar eigen wezen, soms zeer scherp weten te onderscheiden, vgl. E. Przywara „Mystik und Distanz” in „Ringen der Gegenwart” I, S. 469 f.f.

In dit Gegenüber als grens en betrekking, ligt ook de waarheid en de positieve zin van de sindsdien door Barth prijsgegeven termen uit zijn „Römerbrief”: „Tangente”, „Todeslinie”, „Hohlraum” enz.




a. Vgl. Klaas Schilder, Het „Credo”, 1.

b. Vgl. Klaas Schilder, Het „Credo”, 1.

c. Vgl. Klaas Schilder, Het „Credo”, 1.

d. Vgl. Klaas Schilder, Het „Credo”, 2.

e. Vgl. Klaas Schilder, Het „Credo”, 2.

f. Vgl. Klaas Schilder, Het „Credo”, 2.

g. Vgl. Klaas Schilder, Het „Credo”, 2.

h. Vgl. Klaas Schilder, Het „Credo”, 3.

i. Vgl. Klaas Schilder, Het „Credo”, 3.

j. Vgl. Klaas Schilder, Het „Credo”, 3.

k. Vgl. Klaas Schilder, Het „Credo”, 3.

l. Vgl. Klaas Schilder, Het „Credo”, 3.

m.

n.

o.

p.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001