Remissionem peccatorum;
Vergeving der zonden

Wij kennen hopenlijk allen de vragen 59-61 van den Heidelbergschen Catechismus, waarin de vraag, bij den terugblik over de verklaring van het geheele symbool opgeworpen: „wat baat het u nu, dat gij dit alles gelooft?” — in aansluiting bij Calvijns catechismus beantwoord wordt met de ontwikkeling van de leer der rechtvaardiging uit het geloof alleen, die inhoudt, dat de mensch in de rechte verhouding tot God gesteld wordt door het geloof aan de, hem uit genade geschonken en toegerekende, genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid Christi. Hebben wij in dit antwoord, dat zeker kenmerkend is voor de geheele Reformatie der 16e eeuw, een ongeoorloofde verenging van de bijbelsche boodschap te zien? 1) De apostolische geloofsbelijdenis antwoordt — gelijk we vanmiddag zullen hooren — met een zeer duidelijk: neen! Want precies op de plaats, waar men in het verloop hárer zinnen bij een wending komt, die ons dringt dezelfde vraag op te werpen: wat baat het nu den mensch, dat hij door den Heiligen Geest tot gelooven verwekt werd en zich een lid der heilige katholieke kerk mag noemen, antwoordt ook zij: „vergeving der zonden” of — om ook Luthers catechismus nog aan het woord te laten, die het verband aldus weergeeft —: „in welke christenheid Hij mij en alle geloovigen dagelijks alle zonden rijkelijk vergeeft”. Het antwoord op de vraag, wat de mensch daaraan heeft, dat hij den Heiligen Geest ontvangt en dat hij in de kerke Gods is, luidt alzoo, zeer beslist en zeer „eenzijdig”: remissionem peccatorum. Alles wat hier nog verder genoemd zou kunnen worden, moet toch blijkbaar volgens dit oude, wellicht oer-oude document van het geloof der kerk aan dat ééne ondergeschikt geacht worden, vanuit dat ééne verstaan worden. Wij kunnen dus rustig zeggen, dat de Reformatie, in elk geval naar den maatstaf van het apostolicum geoordeeld, de bijbelsche boodschap zeer zuiver heeft verstaan, toen zij juist dit als de pràctische scopus 2) van de belijdenis |180| heeft opgevat: dat wij door het geloof vergeving der zonden ontvangen.


1

Denken wij ons een oogenblik, dat hier iets geheel anders zou staan. Waarom zou dat niet het geval kunnen zijn? het zou immers niet te verwonderen zijn, als de eerste eeuwen der kerk het, den mensch in het geloof ten deel vallende, heilsgoed omschreven hadden als de nieuwe Wet of als de ware kennis van God-en-de-goddelijke-geheimenissen of als de sacramenteele gemeenschap met de Godheid of als de ware rust der ziel in Christus of in den Geest. 3) Moralisme, gnostisch intellectualisme, cultus-vroomheid, mystiek, dat alles wies en bloeide ook toen ter tijd rijk en overvloedig genoeg. En hoeveel sympathieker zou het apostolicum juist den modernen mensch in de ooren klinken, hoeveel ontvankelijker zou het hedendaagsch bewustzijn staan tegenover de prediking, die naar de norm der belijdenis geschiedt, indien hier in plaats van de vergeving-der-zonden b.v. de persoonlijke bekeering, de levensvernieuwing, of de wedergeboorte der menschelijke samenleving of de kennis van „hoogere werelden” 4) of de heroïsche vroomheid 5) ter sprake werd gebracht. En omdat men inderdaad in al het genoemde een goeden, ten deele zelfs een zeer goeden, ja bijbelschen zin leggen kan, waarom zouden ze niet werkelijk hier genoemd kunnen zijn?

Maar natuurlijk, de verklaring van het credo. die wij hebben voorgedragen, had een geheel andere moeten zijn, van het begin af en bij elk apart artikel weer, indien op deze plaats werkelijk één van deze andere, meer of min mogelijke, dingen genoemd werd. Indien hier b.v. stond: ik geloof in wedergeboorte en bekeering, dan hadden wij niet op die stringente wijze het tweede artikel in het midden mogen stellen en zelfs genetisch als het „éérste”, het begin-artikel mogen voorstellen, we hadden dan zeker niet de werkelijkheid der openbaring zoo uitsluitend onder het gezichtspunt der verzòening van den zondigen mensch mogen beschouwen. Wij hadden dan niet |181| zoo nadrukkelijk de werkelijkheid en het handelen Gòds als het eigenlijke object des geloofs mogen voorstellen en wij hadden vooral het begrip der vrije Genade, als ten slotte de zin en sleutel van àlle hier betuigde geheimenissen des geloofs, niet zóó naar voren mogen schuiven, als wij inderdaad gedaan hebben. Wie werkelijk een van die àndere dingen, bekeering, vernieuwing der samenleving, kennis van „hoogere werelden” enz. op het oog heeft, terwijl hij aan datgene denkt, wat de mensch in het christeli k geloof ontvangt en bezit, die heeft de gang van deze voordrachten van het begin af zeker niet kunnen volgen, zonder bewuste of onbewuste neiging, het hier voorgedragene tégen te spreken.

Maar zie, dit voorbehoud, deze tegenspraak of bestrijding zou zich dan toch werkelijk — geheel afgezien van deze plaats over de remissio peccatorum, waar wij nu een oogenblik verwijlen — tegen den ganschen text van het symbool zèlf moeten richten. Want het is immers niet te ontkennen, dat de dynamische lijn van het symbool zelf — en waarlijk niet eerst van de hier gegeven verkláring — in een richting wijst, die de mogelijkheid uitsluit, dat nu op deze plaats evengoed de nieuwe wet of de vrede der ziel of de vernieuwing der menschheid of één der andere dingen, die wij daareven aanduidden, en die, in het afgetrokkene geoordeeld, in een geloofsbelijdenis zouden kùnnen staan, ter sprake zou komen? Nietwaar? wij kunnen het niet helpen, dat het tweede artikel nu eenmaal in het midden staat en imperialistisch optreedt, niet wij zijn het, die het kruis van Christus zulk een plaats hebben toegewezen, dat van daaruit het geheele geloof en het gansche leven des menschen wordt bestreken en beheerscht. Niet wij hebben aan het symbool dezen vorm gegeven, waarin het zich aan ons voordoet als de belijdenis van Gòd, enkel van God, van Vader, Zoon en Heiligen Geest; dit is nu eenmaal een vorm, waarin alle andere geloofsuitspraken alleen als praedicaten bij dit ééne Subject kunnen gelden, zoodat zij buiten deze zinsorde als leeg en willekeurig, als religieuse |182| beweringen verschijnen. Niet wij hebben het zoo ingericht, dat het handelen van den drieëenigen God, gelijk het hier beschreven wordt, op alle beslissende punten als het ééne onbegrijpelijke Geheimenis der goddelijke „condescentie” 6), der goddelijke nederdaling en barmhartigheid, voor ons òpgaat als een zelfstandig zonnelicht, als de Opgang~uit-de-hoogte. De inhoud van het symbool zelf dwong zeer bepaald de theologische -verklaring in de richting, die wij hier getrouwelijk hebben gevolgd. Is dit echter juist, dan zal het ons ook vanzelfsprekend voorkomen, dat op deze plaats, waar wij ons nu bevinden, juist van de „vergeving der zonden” gesproken wordt en van niets anders.


2

Indien wij mogen aannemen, dat dit met een zekere innerlijke noodzakelijkheid geschiedt, dan is daarmee heelemaal niet gezegd, dat al het andere, waaraan wij hier, nà en op grònd van het stuk der kerk, in een goeden en ernstigen zin en deels zelfs op voorgang der heilige Schrift, kunnen denken, door de belijdenis zonder meer zou worden geschrapt en verworpen. Alleen dìt is gezegd en dit moet worden vastgehouden, dat al het andere, hoe men het ook keert of wendt, eerst nà dit eerste komt, dat het inderdaad vanuit dit eerste moet worden verstaan en vandaaruit ook moet beproefd en gewogen worden. Het moet zich namelijk laten welgevallen, telkens weer te worden onderzocht of het misschien méér het karakter der menschelijke idealen en dus den aard van ons zondig vleesch met zich omdraagt dan het karakter van een gave des Heiligen Geestes. Een deel van deze mogelijkheden zullen wij, indien wij hen ernstig aan dit examen onderworpen hebben, alleen nog maar half-luid, een ander deel zullen wij in het geheel niet meer wagen in dezen samenhang te noemen. 7) Want zie, dit wordt in ieder geval met de meeste klem door de kerk beleden: dat de vergeving der zonden (of de rechtvaardiging des zondaars uit het geloof) de gave is van den Heiligen Geest, het „sanctum” 8), dè schat der kerk, waaraan |183| zich al de anderen gaven, juist als ze zich bijna vanzelfsprékend als gaven des Geestes aan ons voordoen en ook wanneer zij het werkelijk zijn, zullen moeten laten meten. Deze ééne gave is, om zoo te zeggen: de ééne noemer, waarop al hetgeen in ernst christelijk leven heeten wil, als teller moet komen te staan. Dus, elke opvatting, waarin de vergeving-der-zonden een goed ding, een schoone gave is náást andere geestelijke goederen, is voor het christelijk geloof onmogelijk. Neen — zegt de belijdenis: genade beteekent vergeving-der-zonden. En genade ontvangen beteekent de vergeving-der-zonden te ontvangen. De genade is niet een bron, waaruit allerlei krachten en verkwikkingen opwellen; maar genade is een acte, een daad; en wel de wonderdaad van de vergiffenis. Zeker, wij zullen te bedenken hebben, dat naar bijbelsche visie met „vergeving” méér gezegd is dan men op het eerste gehoor, afgaande op den klank, vermoeden zou. Maar van dit strenge begrip van „genade” zullen wij toch geen duimbreed mogen afwijken, wij zullen dus — terwijl vergeving een veel-omvattend woord is, hetgeen we straks in rekening zullen brengen — moeten vasthouden, dat de genade in elk geval ident is met deze vergeving.

Slechts in zooverre als de genade zondenvergeving is door de kracht des Evangelies, is zij ook wedergeboorte en bekeering en oprichting der wet (Rom. 3 : 31) en alzoo heiliging, slechts in zoover omsluit de genade de gave-der-kennis, de kracht des berouws, de gave der gehoorzaamheid, de gave der liefde, de gave der lankmoedigheid, der hope, in zooverre is zij oorsprong en inbegrip van alle wèrkelijk goede werken; dáár wordt een licht op den kandelaar gesteld, om allen die in het huis zijn te verlichten (Matth. 5 : 15). Zie, al de daareven aangeduide geestelijke gaven zijn volstrekt en tot in den wortel dáárdoor bepaald en begrensd, dat den mensch vergeving der zonden geschonken wordt en dat dit àls geschonken ontvangen wordt. Vindt ge dit misschien weer „eenzijdig”?, verstaat ge wellicht niet, wat hieraan hangt? Nu, |184| ik zal u iets zeggen: zonder dit ééne, is al het andere, wat ge ook noemen moogt: wedergeboorte, bekeering, kennis, liefde, hoop: òf joodsche moraal òf heidensch 9) idealisme — en naar beide, tegengestelde zijden gelijkelijk daemonische magie 10), die den mensch ondanks allen glans van deugd en godsvrucht en broederlijke gezindheid, ondanks al den toover, waarmee zij zich pleegt te omgeven, niet hèlpt, maar hem verderft, omdat ze hem terugdrijft in de fijnste vormen der werkheiligheid en terugwerpt op zichzelf. Genade is niets anders dan de acte, de daad van de vergeving der zonden. „Von diesem Artikel kann man nicht weichen oder nachgeben, es falle Himmel und Erden und was nicht bleiben mag” (Luther).


3

Om deze harde zaak: „de genade is de zondenvergeving” te verstaan, moeten wij uitgaan van een eveneens zeer harde stelling uit onze voorlaatste voordracht: „de Heilige Geest is de Geest van het Woord Gods, de Geest Jesu Christi”; daarop hebben wij toen streng aangehouden. En nu brengen wij deze „harde rede” van hier en die van dáár met elkaar in verband om te zien, wat zij samen practisch beteekenen: wie den Heiligen Geest ontvangt, wie tot gelooven verwekt wordt en alzoo een lid wordt der heilige, katholieke kerk. dien wordt het openbaar, dat het werk, hetwelk het Woord Gods in het vleesch volbracht heeft (die ommekeer van gericht in genade, die overgang van den dood tot het leven in Christus’ kruis-en-opstanding), dat dit werk, dat wij in zijn gehéél als het werk der verzoening hebben omschreven, in het vleesch, in het mensch-zijn, in de menschelijke natuur van deze Andere volbracht, voor hem zelven en als zoodanig áán hem zelf voltrokken werd, want deze Andere is de eeuwige Zoon Gods.

Dit „openbaar”-worden „aan” den mensch kan niet gescheiden worden van het „deelhebben” „vàn” den mensch. De vocatio interna, de „inwendige roeping”, is niet iets dat aan de acte der zonde-vergeving voorafgaat; en zij is ook niet te |185| beschouwen enkel als een vóórhof der unio mystica, waarover Calvijn zoo diep en schriftuurlijk gesproken heeft. 11) Wie den Heiligen Geest ontvangt en alzoo tot het geloof wordt bekwaamd, die is niet ver van Christus, omdat Christus niet ver is van hèm — de Geest is de Geest des Woords! — die is in Zijne nabijheid, die is in en met dit gebeuren niet meer — door wàt ook — van Hem gescheiden, maar die is met Hem, met Zijn vleesch, geestelijk vereenigd.

Deze mensch. die gelooft, heeft het Woord, dat hem bezocht heeft, gehoord en in zich opgenomen; hij heeft, gelijk het teeken-en-zegel des Avondmaals betuigt en bevestigt, geestelijk Zijn vleesch gegeten en Zijn bloed gedronken (Joh. 6 : 56). Zie, ik zeg u een verborgenheid, die echter behoort tot het credo: het menschelijk vleesch, de menschelijke, verdorven natuur is in het geloof waarlijk het vleesch van den Zone Gods deelachtig geworden. Op dit geheimenis doelde het credo als het zoo „eenzijdig” genade en zondenvergeving ident stelde. Het mensch-zijn van den Zone Gods is den mensch in zijn eigen mensch-zijn tegenwóórdig, door het gelóóf. Het wonder van zijn eigen bestaan: dat hij door den Geest is wat hij is en heeft wat hij heeft, betuigt hem het wonder der vleeschwording van den Zone Gods als voor hèm geschied. De Geest neemt ook dit „uit het Mijne”. Het komt van den Zoon! Dat sluit dus al dadelijk in: wij worden dáárdoor, dat wij ons dit toeëigenen op grond van Zijn tegenwoordig-worden, van Zijn nabijheid-in-het-woord, niet de meesters Christi, niet de rentmeesters Zijner goederen, maar. doordat dit geschiedt, wordt Hij onze Heer, worden wij in Zijne tegenwoordigheid gesteld, maakt Hij ons tot Zijn eigendom en wel zoo wezenlijk, als Hem, den Zone Gods zijn eigen vleesch ten eigendom is. 12) Met een volstrekt overwicht immers beschikt en heerscht Hij over de menschelijke natuur, welke Hij heeft opgenomen tot waarachtige éénheid met Zichzelven. Zóó, met hetzelfde overwicht, heeft Hij ons ten eigendom gemaakt, zoodat òns leven in het vleesch opgehouden heeft ons eigen leven te zijn, zoodat |186| degene, die in ons vleesch leeft, Christus is, de eeuwige Zoon; „ons” leven echter opgaat in het leven des geloofs in Hem. „Niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij”, zegt Paulus, en voorzoover er toch gezegd moet worden: „ìk leef”. beteekent dit: „hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God” (Gal. 2 : 20; vgl. Joh. 6 : 56). 13)

Maar van hieruit moeten wij nu trachten te zien hoe het „vóór ons” en „aan ons” 14) samenhangen: want juist met dit Overwicht van eeuwige waardij, dat in de toeëigening-van-Zijnentwege werkzaam is, is nu ook gezegd, dat hetgeen Hij in dezen wereldtijd vóór ons gedaan heeft, áán ons gedaan werd. Wat hieraan in den weg stond, kon immers alleen de scheiding zijn, die bestond tusschen ons leven-in-het-vleesch en het leven van den Zone Gods in ons vleesch; bleef het bij deze scheiding, dan waren en bleven wij — ondanks alle bekeering en overgave — in de diepte zelfstandig en meesters over onszelven. En zoolang dat waar zou zijn, zouden wij hetgeen Hij in Zijn vleesch gedaan heeft, niet van verre vatten, laat staan dan, dat wij dit werk des Heeren zouden kunnen erkennen als voor òns geschied en aan òns voltrokken. Als zelfstandigen zouden wij nimmer vrij zijn voor de Genade, die tot den wortel van ons wezen dringt. 15) Maar deze scheiding is inderdaad in onze verkiezing door de vrije Genade van ééuwigheid, en in onze geroepenheid-tot-het-geloof door den Heiligen Geest ook in den tijd — al mag ons dat nòg zoo verborgen zijn en verborgen blijven — opgeheven.

De openbaring des Geestes is het wonder van het hooren van het Woord Gods. Daarin wordt het ons openbaar (zoodat wij overtuigd worden en door de waarheid gevangengenomen), dat wij met Hem vereenigd zijn, niet buiten, maar „in Christo” 16), leden Zijns lichaams, alzoo, dat alles wat Hij gedaan heeft voor ons en aan ons gedaan is. „Niemand heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat, maar hij voedt het en onderhoudt het; zóó voedt en onderhoudt de Heere de gemeente; |187| want wij zijn leden Zijns lichaams, van Zijn vleesch en van Zijn gebeente” (Ef. 5 : 30). Wij besluiten dus, dat werkelijk wij, als zondaren, in en met Zijn vleesch gekruisigd, gestorven en ten grave gebracht zijn, dat wij werkelijk bekleed zijn met de gerechtigheid van die gehoorzaamheid, waarmede Hij in het vleesch standhield, dat wij in en met het vleesch Jesu Christi zijn opgewekt ten leven, dat wij meegenomen zijn op Zijn weg, op den weg, waarop Hij geleden heeft, gestorven is en opgestaan — dat dit alles — het moge voor onze aanschouwing en ervaring gansch verhuld zijn en voor ons begripmatig denken een stikdonker raadsel — voor òns zoo waar is als voor Hem zèlf. Daarin ligt het heilgeheim 17); daarin liggen het „voor ons” en het „aan ons” tot onverbrekelijke eenheid verbonden. Wat voor òns even waar is als voor Hèm, dat is waarachtig niet alleen vóór ons, maar ook áán ons geschied. Zie, dit is het geheimenis, hetwelk ons in het geloof, d.i. door den Heiligen Geest, openbaar wordt, dit is de remissio.


4

Wanneer wij nu nog eenmaal willen vragen, wat het eigenlijk voor ons beteekent, wat wij nu daaraan hèbben. dat wij dit daareven'aangeduide gelóóven, d.w.z. wat het ons baat, dat ons „zijn in Christus” en vandaaruit het sterven en opstaan van Christus ons ten goede, ons openbaar wordt — dan kunnen en moeten wij daarop stellig — na al het gehoorde — het voorloopige en in algemeenen zin zuivere antwoord geven: dit alles omvat inderdaad onze wedergeboorte en bekeering en de oprichting van de wet Gods, met dit alles is de heiliging 18) van ons leven-in-het-vleesch gegéven. Nietwaar? hoe zou ik mij daar niet bijna letterlijk aan de haren gegrepen en naar boven getrokken voelen, als ik hoor, gelijk het in vraag 1 van den Heidelbergschen Catechismus wordt samengevat: „dat ik met lichaam en ziel, beide in leven en in sterven niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus’ eigen ben”. Wat is alle moreele begeestering en religieuse geestdrift vergeleken met de diepten-omwentelende verandering, |188| die met deze kennis (dat wij ons zèlfs niet zijn) door den Geest in het leven van een mensch binnenbreekt? Wat is de verste en hoogste doelstelling van den vromen wil 19), gemeten aan de ontdekking, dat de mensch is medegenomen op den grooten Gang van God, die nedergedaald is in de benedenste deelen der aarde en door alle hemelen doorgegaan, om het al met Zichzelf te vervullen; wat is alle mystiek en eenheidsextase, vergeleken bij dit geloof, dat de mensch het voorwerp is van deze onteigening en toeëigening, dat hij zóó radicaal aan zichzelf onteigend en door God Zichzelven toegeëigend wordt? Vergeleken bij dit gelóóf . . . ja, nu zullen we het eindelijk wel weten, wat gelóóf is, nu we weten, dat wij ons léven niet anders hebben dan door het geloof in den Zone Gods. Maar nu zal dit zijn leven pas recht voor den mensch komen te staan als een leven in het vléésch, dat hij enkel als leven-des-geloofs mag leven; hij zal verstaan, dat dit leven, zoolang hij het nog heeft, een leven in boete en heiliging zal zijn, dat het alleen geleefd kan worden als een dagelijksch sterven van den ouden en een dagelijksch opstaan van den nieuwen mensch. Want nù toonen hem de geboden Gods den gerechten Toorn, waaraan hij . . . ontkómen is, maar ook den weg der dankbaarheid, dien hij nu schuchter maar gehoorzaam heeft te betreden. Nu is hij, door het gelóóf aan deze onteigening en toeëigening, niet meer zijn eigen meester, nu is hij vrij-geworden tot het vermogen om de broederen te dienen, in welken Christus Zelf hem ontmoet met de herinnering, dat alles aan Hem gedaan of ook niet gedaan is, wat wij aan hen doen of ook niet doen (Matth. 25 : 40, 45). Nu gaat het gebeuren, dat de mensch ganschelijk getroost is en tegelijk in de hoogste onrust gebracht 20), nu wordt hij een man des vredes en een ijzerharde strijder tevens, nu staat hij midden in het leven in de volle vrijheid der kinderen Gods en juist als zoodanig staat hij onder de tucht des Geestes; hij is vol verwachting en daarom vol geduld, hij is wakende en biddende, volijverig voor het huis des Heeren, vurig van geest, |189| hartstochtelijk in hetgeen de liefde vraagt — en, met dit alles gezegend en beladen, laat hij nochtans werkelijk alles geheel aan den Heere Zelf over, hij is niet slechts (gelijk men wel pleegt te zeggen) „van harte” maar de facto deemoedig en in dezen geestesstaat een bode van Gods Heerlijkheid.

Maar hoe zouden wij hier ook maar eenigermate volledig kunnen zijn? En wat zou het voor zin hebben dit te probeeren? Ook Calvijn in het beroemde hoofdstuk van zijn Institutie: „de vita hominis christiani” (over het leven van den christelijken mensch) heeft over deze heiliging toch slechts in aanduidingen gesproken en het geheel niet anders dan naar de maten van zijn eigen beeld kunnen formeeren. 21)


5

Wij zouden trouwens, hoe we het ook aanleggen, „in de ruimte” praten, gansch ijdel en vergeefs, ook wanneer we hier dagenlang nòg zoo schoon en grondig, nog zoo levenswijs en nog zoo bijbelsch verder zouden spreken, tenzij we ons klaar voor den geest stellen, dat het leven van den christelijken mensch evenals dat van den heidensch-vromen mensch louter schijn en bedrog zou wezen, wanneer niet de beslissende inhoud en zin van de vereeniging tusschen Christus en ons, en dus de beslissende inhoud van de openbaring en van het geloof, dèze was: de vergeving der zonden, de rechtvaardiging, die wij alleen door het geloof ontvangen.

Gaat het ernst worden met de heiliging, d.i. daarmee, dat wij in het geloof onder de wet Christi gesteld worden, dan kan het ons immers niet lang verborgen blijven, dat wij juist voor de wet Christi, de wet des Geestes des levens, nimmer kunnen bestaan, dat de meest keurige en koene en ook de meest bijbelsche beschrijving van het christelijk leven tenslotte nergens voor dient, dan om ons te beschámen, ons droefgeestig te maken en ons aan ons zelf als christen, maar ook aan de kerk als de gemeenschap der heiligen te doen vertwijfelen, indien wij namelijk ook maar één oogenblik in de meening zouden verkeeren, met ons christelijk leven nu werkelijk aan de door |190| Christus gestelde aanspraken te kunnen voldoen. 22)

Zijn Aanspraak, onze heiliging door Hem, moet toch welverstaan beteekenen, dat wij voor God zijn uitgezonderd, Hem gewijd, door Hem beheerscht zijn, dat wij alzoo voor God staan evenzeer rechtvaardig, even bruikbaar, even gehoorzaam als Christus in de dagen zijns vleesches. Nu, daarvan kan in „ons” christelijk leven zeker geen sprake zijn, zoo zeker als ons leven-in-het-vleesch duurt en niet in het geloof opgaat. Ons geloof, onze bekeering, onze gehoorzaamheid, onze broederliefde. ons geduld en onze ijver, ons waken en bidden — dit alles als ons werk, als ònze prestatie, als onze zelfopenbaring en zelfverwerkelijking kan niet volstaan, om voor God als gerechtigheid Christi te verschijnen. Dit alles is vol feilen en faalt; en niet slechts gedeeltelijk en dus quantitatief, maar in beginsel en dus qualitatief, faalt het; te zeggen b.v., dat het „te kort schiet”, zou nog den schijn ophouden, alsof het hier gaat om een meer of minder, een voorloopig record, dat bij een nieuwen aanloop zal worden opgevoerd. 23) Zoo staat het niet, want juist de christelijke en dus welverstaan de eerst waarlijk geheiligde mensch zal zich — voorzoover hij nu toch, zij het ook in het geloof, zijn leven leeft — als zondaar voor God erkennen en bekennen, als een mensch, wien ook zelfs zijne heiliging tot vloek en verderf zou gedijen, omdat zij hem noodzakelijkerwijs òf aan de vertwijfeling òf aan de lichtzinnigheid zou overleveren, indien niet het innerlijkste wézen van de heiliging dit was, dat de onafzienbare verandering, die de Zoon Gods aan de Zijnen voltrekt, in een doen vóór hen, in een plaatsbekleedende werkzaamheid hun ten goede bestaat. De verandering áán deze menschen is, dat zij huns zèlfs niet zijn; maar deze menschen zullen — zoolang het leven-in-het-vleesch duurt — toch in zichzelven „zichzelf” zijn. En zoo — dat is de genade, die met de zondenvergevi.ng samenvalt — als zùlke menschen heeft de Zone Gods hen Zichzelven toegeëigend. Wij zagen, dat het „vóór ons”, welverstaan het „áán ons” omvat; nu zien wij, dat de kracht van |191| dit „áán ons” toch wéér gelegen is in een „vóór ons”.

Het is alles waar en het houdt zijn volle geldigheid, hetgeen wij van het christelijk leven gezegd hebben en hetgeen — wij waren immers onvolledig — nog verder daarover te zeggen zou zijn, maar de kracht dezer waarheid en dezer geldigheid ligt in geen christelijk leven, ook niet in dat van den meest christelijken mensch, die nòg zoo ernstig met alle denkbare richtsnoeren en gezichtspunten, eischen en mogelijkheden ernst zou maken, maar de kràcht, waardoor van dit leven dan toch gezegd kan worden, dat het van God is en dat het Gode toegeheiligd wordt, ligt enkel in den Zoon Gods zelven, aan Wien te gelóóven de zin van dit ons leven-in-het-vleesch is.

Nog eenmaal zien wij hier en weer iets concreter, wat het inheeft, dat wij in den tusschen-tijd leven, tusschen hemelvaart en wederkomst, en waarom nu als vermaning, die aan alle andere vermaningen principieel voorafgaat, moet klinken: „zoekt hetgeen bóven is, waar Christus is” — waarom? omdat wij in dezen tusschentijd alleen maar dáárvan kunnen leven, dat wij vergeving hebben en steeds weer vergeving ontvangen; vergeving der zonde is echter dit: dat Christus voor ons intreedt. De intercessio, dat is „hetgeen bòven is”. 24) Dat wil zeggen: christendom bestaat geen oogenblik en in geen enkel opzicht afgezien van Christus, zonder Zijne werkzaamheid. Hij heiligt ons en wij hebben dit te gelooven, dàt Hij ons heiligt. En dit geloof heiligt ons dan inderdaad tot záligheid en niet tot verderf, omdat Hij aan den eeuwigen eisch, die aan ons gesteld is, genoeg gedaan heeft en omdat wij — juist dóór dit geloof aan Hem — zonder beding en ten volle, dááraan onzen bijval en ons vertrouwen schenken, dàt Hij genoeggedaan heeft. De heiliging bestaat tenslotte alleen in dit geloof; maar dan — ten overvloede zij het gezegd — dit geloof als gelééfde werkelijkheid. 25)

Ons geloof is, indien het recht geloof is, gansch en al onze gerichtheid naar dezen „Hij”, dien wij eigen zijn, doch aldus, dat Hij zelfstandig en volkomen „boven” is, het „generzijds|192| van ons leven-in-het-vleesch en de grond, waarin ons heil buiten ons verankerd ligt. Wanneer Hij dat is, dan is ons christelijk leven géén schijn en bedrog; het geloof, dat het laatste geheim van het christelijk leven is, bestaat naar zijn beslissend gehalte in het hóóren van de met geweldigen aandrang aan ons gerichte vraag: „Hoe zijt gij rechtvaardig voor God?” en in het hóóren van het antwoord (gelijk b.v. de Heidelbergsche Catechismus vr. 60 dat geeft): „Alleen door een waar geloof in Jezus Christus, alzoo dat, al is het, dat mij mijne conscientie aanklaagt, dat ik tegen alle de geboden Gods zwaarlijk gezondigd en geen daarvan gehouden heb en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, nochtans God, zonder eenige verdienste mijnerzijds, uit louter genade mij de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent, evenals hadde ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja als hadde ik zelf al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft, in zooverre ik zulke weldaad met een geloovig hart aanneme”. 26) Ik zou hieraan uit den Catechismus van Kohlbrügge nog de volgende opmerking willen toevoegen: „aan welk woordeke moogt gij u houden, wanneer gij geen enkel kenmerk van ware genade in uzelven vindt en deswegen diep neerslachtig zijt? Aan het woordje: nochtans.” 27) Inderdaad: dat wij ons, met het oog gericht op Jezus Christus als Dengene, die ons dáármee den weg der heiliging doet betreden, dat Hij voor ons intreedt, die aldus vanuit Zijne vrije genade aanspraken op ons doet gelden — dat wij, met het oog op Hèm, ons aan dit „nochtans” houden, dat is de kern van het geloof in de vergeving der zonden, dat is de ster, waar het gansche christelijke geloof op vaart, temidden van alle aanvechting.




1. Dit is aan de Reformatie vaak genoeg verweten, zoowel door het pietisme als door het kultuurprotestantisme. Het verwijt ligt ook voor de hand, als men de „remissio” verstaat naar analogie van wat wij menschen onder elkander vergeving noemen. Maar er ligt in deze eenzijdigheid der Reformatie een geheim, dat zich spiegelt in het dogmenhistorisch feit, dat de Reformatie in dit opzicht geheel uittreedt uit de lijn der traditie. Ook Ritschl heeft het opgemerkt en toegegeven: „Man wird sich . . . vergeblich bemühen den reformatorischen Lehrbegriff von der justificatio; nämlich die absichtliche Unterscheidung zwischen justificatio und regeneratio bel irgend einem Theologen des Mittelalters nach zu weisen” (Ritschl, Lehre v. Rechtf. u. Vers. I, S. 105).

2. „scopus” = brandpunt, oogmerk, doeleind, gezichtspunt, perspectief.

„practisch”, niet alleen omdat, gelijk nader blijken zal de vergeving de heiliging met zich brengt, maar ook met het oog op de „zekerheid des geloofs”, die door de scholastieke leer en de roomsche blechtpraktijk, om zoo te zeggen met systematisch raffinement, op losse schroeven wordt gezet. En nog veel sterker geldt dit van de contra-reformatorische theologie (vgl. Bellarminus, Disputationum de controversis christianae fidei IV lib. I cap. X de justificatione), waar o.a. betoogd wordt, dat geen mensch zeker kan zijn van de vergeving der zonden tenzij door bijzondere openbaring, door een hem persoonlijk geldend woord, gelijk bij de boetvaardige zondatres en de moordenaar aan het kruis, in de evangeliën. Kan men radicaler de zin van de verkondiging òpheffen?

3. bij Tertullianus; [Erasmus; Hofstede de Groot], nieuwe wet.

bij Origenes; [Scotus Ergene; Dean Inge], kennis der Godsgeheimen.

bij Ignatius; [reformatie der Benedictijnen; Rittelmeyer], sacramenteele vereeniging.

bij Methodius; [Hugo van St. Victor; de Hartog], het „eeuwig heden”.

Vgl. H.H. Wendt: „die christliche Lehre von de menschlichen Vollkommenheit” (goed dogmenhistorisch overzicht). |346|

4. „Kenntnis höheren Welten” is het doel der „Anthroposofie” van Rudolf Steiner. Wij hier in Holland onderschatten gewoonlijk wat deze geestesbeweging niet slechts in het duitsche geestesleven in het algemeen, maar binnen de kerk zelf aldaar beteekend heeft en nog beteekent. Vgl. Georg Merz, „Der Endbruch des Mysterienglaubens in der Kirche der Gegenwart” (in den bundel: Kirchliche Verkündiging und moderne Bildung, S. 121 f.f.); Fr. Rittelmeyer de stichter der „Christengemeinschaft”), „Meine Begegnung mit Rudolf Steiner”.

5. De opleving van de „germaansche religie” heeft vele verschillende bronnen. Zij was tot voor kort slechts bij uitzondering een weerkeer tot de mythe van de germaansche oudheid, maar eerder een drang tot „Germanisierung des Christentums” vanuit een bepaald, voor duitsch, germaansch of arisch gehouden levensgevoel, waarin een heroïsche houding tegenover het Lot een van de wezenlijkste trekken vormt. In dezen geest hebben Julius Langbehn, Paul de Lagarde, Arthur Bonus krachtig, Friedrich Naumann en Joh. Müller met uit het Evangelie gevoed voorbehoud gearbeid. De „deutschkirchliche” beweging (H. Tögel, „Deutscher Glaube”, 1926) en de „deutsche Glaubensbewegung” (sinds 1922) zijn geladen met wrok en wrevel tegen het Christendom, d.i. tegen het evangeile naar de paulinische verkondiging. Met groote vaart gaat het ,o.a. onder het aandrijven van generaal Ludendorff naar een radiicale breuk met het „oostersch import”, naar een populariseering van het (tenslotte romantisch-literair ontdekte) heidendom. Alfred Rosenberg, „Der Mythus des 20en Jahrhunderts”, een boek, dat men tegenwoordig in Duitschland zelfs niet zakelijk kritiseeren mag, of men verspeelt zijn leerstoel, gelijk Walter Künneth.

Als nooit te voren wreekt zich de verachting van het dogma, als nooit te voren is theologie een roeping en een arbeid geworden van het hoogste practische belang. Nu zien we het haast allemaal, maar Barth zag het làng voor deze katastrophe uitbrak. „An den besonderen Schaden, um dessen willen es Theologie geben musz, nämlich an der Sieghaftigkeit, mit der sich heidnische Klugheit, heidnischer Tiefsinn, heidnische (N.B. aufrichtige heidnische) Frömmigkeit in immer neuen einladenden Formen gerade der Stätte bemächtigt, da Gottes Ehre wohnen soll, an der Zuchtlosigkelt und Trägheit des sich selbst überlassenen menschlichen Denkens und Redens (deren sich auch die christliche |347| Verkündigung immer wieder anklagen musz), krank, mitschuldig und mitleidend die ganze Kirche in allen ihnen Gliedern”, Barth in 1926 (Zw. d. Z. IV, S. 38).

Op de herleving der germaansche religie heeft zelfs Overbeck met zijn nuchter oog niet gerekend, dat van dièn kant er nog eens „leven” in ’t christendom zou komen. „Im modernen Leben dürstet das Christentum nach dem Leben und insofern nach Pietismus (zie tegenwoordig „Oxford”; „Möttlingen”) im modernen Christentum die Modernität nach Orthodoxie (zie het „Rechts-modernisme”), denn mit dem Leben hat sie sich schon voll getrunken. Und so erhält im modernen Christentum das christentum nichts zu trinken. Denn der Sitz seines Durstes ist ein ganz anderer als bei der Modernität . . . Sollte diese Tragikomödie wirklich Aussicht haben, noch lange sich von der Welt abzuspielen” (Christentum und Kultur ed. Bernouilli, S. 275). Neen, daar is een eind aan gekomen — toen het eindelijk duidelijk werd, dat het evangelie „eschatologisch” is en dat wij het ware leven hebben in de gerichtheid op het leven der toekomende eeuw, toen is met een waarlijk daemonische wending de verharding over talloozen gekomen, en in plaats vanuit het middenveld der halfslachtigheden, door te breken naar het Einde, is men gevlucht in het begin, met de hielen in de lucht is men gesprongen in den ruischenden stroom van de oerwateren. En nu is er dan eindelijk . . . léven!

6. Drukfout: „condescendentie” (term van Hermann Bezzel).

7. b.v. de kennis van „hoogere werelden”.

8. Hèt „sanctum” = hèt „heilige”, het „gansch-andere”, dat, waardoor de kerk (of liever hetgeen in de kerk gebeurt) is afgezonderd van al het menschelijk-religieuse.

Vgl. E. Thurneysens boek over Dostojewski.

9. „joodsche moraal” is b.v. te achten de heele „ethische”, zich zelf „kantiaansch” noemende strooming (overigens nog het beste in het oud-modernisme), die van Hoekstra, de Bussy (in zijn eerste periode), Hooykaas e.a. is uitgegaan, eveneens „de opvoeding der menschheid door God” bij de groningsche theologen. „Joodsch” is ook wat Karl Holl maakt van de rechtvaardigingsleer (Ges. Aufs. z. Kirchengeschichte I, S. 60 f.): het ons verwerpend oordeel Gods is tenslotte ident met het „ideale Sollen”, waaraan wij breken (d.i. schijnen te breken); der Sinn dieses Vorgangs (n.l. van de ervaring van gericht en barmhartigheid) ist, dasz dem Angefochtenen |348| aus dem Bewusztsein der nie aufhörende Verpflichtung gegen Gott die Ahnung einer ebenso unlöslichen Verbundenheit mit ihm erwächst”. Daarin is niets reformatorisch, ja niets christelijks. Men kan precies hetzelfde lezen bij Maimonides, bij Cohen, bij Leo Baeck, bij alle orthodoxe, bij vele liberale joden — ja men zou wat Holl hier zegt voortreffelijk kunnen gebruiken als een omschrijving van het gebeuren van den „Grooten Verzoendag”!!

„heidensch idealisme” is voor sommige lezers misschien een vreemde verbinding; evenwel de scheiding van lichaam en ziel of onsterfelijke geest, de grondslag van alle mystiek der onthechting, de rechtvaardiging van den geest als niet-zondig door den strijd tegen het vleesch en de zelfverheffing boven de stof is „heidensch” (Plato, oudere Stoa, Plotinus) van oorsprong, en behoort tot de vaste elementen van het geestesleven in elk stadium der westersche cultuur. Hier voorbeelden te willen geven, zou in het oeverlooze voeren.

Slechts zij opgemerkt dat de leer van de habitualis intentio (Trente) structureel heidensch-idealistisch is. Dat daarentegen de Heid. Cat. overal vasthoudt, dat „ik”, dat de „mensch” in het oordeel is, en dat ik „met lichaam en ziel” niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben.

De voorstelling eener procesmatige ontwikkeling van een nieuwen levenskiem uit de wedergeboorte, dreigt practisch tot het hier verworpen „idealisme” terug te leiden.

Er is gevraagd of er toch geen „continuïteit” moest worden aangenomen tusschen den „ouden” en den „nieuwen” mensch. Dit ligt voor de hand zoolang men den geest „dinglich” denkt. Waarom moet deze echter nu juist denkbaar zijn. De apostel Paulus en de Heid. Cat. vr. 88-90 spreken van het sterven van den ouden mensch en de opstanding van een nieuwen mensch. En toch wordt het een gelijkgesteld met een „hartelijk leedwezen”, het andere met een „hartelijke vreugde in God”. Noch in het sterven-opstaan, noch in het leedwezen-vreugde is continuïteit (ofschoon niet te ontkennen) dènkbaar.

Moet er echter niet een continuïteit worden aangenomen tusschen de verschillende acten des geloofs? Er is een continue „geloovigheld”, maar het geloof is een acte, waarbij telkens weer de totaliteit van den mensch wordt prijsgegeven en de totaliteit van Gods genade wordt toegerekend. Ook hierin ontbreekt de continuïteit |349| niet, maar ze ligt in een andere orde, ze rust in de „Gegenstand”: Christus; want er is geen „je und je”, zonder een „ein für allemal”.

10. „daemonische magie”; „daemonisch” noemen wij de eenzelvig en zelfgenoegzaam-geworden creatuur, die in haar „machtigheid” als een God zich wil doen gelden. „Magie” noemen wij het geheel van handelingen, woorden enz., waarmee de mensch door geheimzinnige, maar effectief-geachte kracht-overdraging menschen, geesten en goden dwingt. Het woord wordt (met betrekkelijk recht) tegenover „religie” gesteld. Dat God Zelf om zoo te zeggen de eenige Magiër is, dat is intusschen een besef, waartoe ook de religie slechts zelden komt.

Van Nicolai Nicolsky („Spuren magischer Formeln in den Psalmen”) is, ofschoon wij geen belang hebben bij een ontkenning dezer mogelijkheid, te zeggen, dat hij eenerzijds de anti-magische werking van het israëlitisch profetisme nog onderschat, anderzijds blind schijnt voor het noodwendig-„magisch” gehalte van alle poëzie. Poëzie is nu eenmaal „bezwering”.

11. In dit verband zal men verstaan, waarom Barth een „ordo salutis” verwerpt. Het woord is opgekomen onder invloed van het pietisme (Karl Hase, Huterus redivivus, S. 293), maar de idee, n.l. om, wat bij de Reformatoren als een éénheid met Christus bedoeld is, waarover niet dan dialektisch gesproken kan worden, de werkelijkheid van deze éénheid als een causale ontwikkeling van het mindere tot het meerdere te verstaan is daarvoor en daarbuiten wijd verspreid. Vgl. K. Heim, „Das Gewiszheitproblem”, Kap. 14. Dr. Dee, „het geloofsbegrip bij Calvijn”, Kampen 1918 verzamelde een rijkdom van plaatsen, welke over de „unio mystica” handelen en toont overtuigend aan, dat geloof en unio bij Calvijn slechts logisch worden onderscheiden (blz. 190 v.)

12. Deze wending is kras. Maar reeds bij Augustinus klinkt deze jubel telkens, ook in passages, die niet mystisch in engeren zin kunnen heeten; zoo in de preek over Ps. 100 : 3: „Hij draagt in u de moeite, hij dorst in u, duldt verdrukking, Hij sterft nog in u en gij zijt in Hem reeds opgestaan.”

Van hieruit zal men retrospectief menige passage van den „Römerbrief” beter verstaan, b.v. wat gezegd (S. 280 f.) wordt naar aanleiding van het „zonen Gods” (Rom. 8 : 14) [een passage, die inderdaad Oepke kon verleiden hier de Indische leer van het Adwaita (tweeheid-loos) te vinden („Karl Barth und die Mystik”, |350| S. 34)]: „hier ist aufgehoben der grauenhafte Druck, den das Unendliche für alles Endliche, aufgehoben auch die Kompromittierung, die alles Endliche für das Unendliche bedeutet, aufgehoben das Verdächtige, Satte, Bourgeoise des Bejahens und das Miszliche, Schweifende, Giftige der Verneinens, aufgehoben die sinnlose Fülle des Möglichen und die leere Bedeutsamkeit des Unmöglichen, aufgehoben die Ohnmacht des Lebens und die Macht des Todes, aufgehoben die Nur-menschlichkeit des Menschen und die Nur-Göttlichkeit Gottes, aufgehoben also gerade die Doppeltheit des Aspektes unseres Leben . . . Von dort aus bin ich erkannt, bin ich getrieben, bin ich gelebt, bin ich geliebt — Und im Lichte dieses meines unanschaulichen Ich (d.i. Christus) lebe ich nun als der, der ich bin, in der Anschaulichkeit, In der Leiblichkeit, im Reiche der Doppeltheit . . . in dem Bezirk, wo die Furcht des Herrn nicht nur der Anfang, sondern auch das Ende meiner Weisheit sein musz, im Dunkel, aber nun nicht ohne den Widerschein des ungeschaffenen Lichtes.”

13. Het is opvallend, dat, terwijl het Johannes-evangelie in Barth’s „Römerbrief” geen enkel maal geciteerd wordt, deze plaats (Gal. 2 : 20), die toch (om In de gangbare terminologie te spreken) niet minder „mystiek” is, daar ettelijke keeren op hoogtepunten van den Commentaar voorkomt. S. 129 (in verband met Saulus voor Damaskus): Seine Laufbahn brach ab. Er erblindete. Und da begann er Gott zu lieben, da erkannte er ihn als seinen und aller Menschen Schöpfer und Erlöser, da fing der Eifer für ihn an zu brennen . . . Indem er ein Wartender wurde in Beziehung auf Gott, wurde er ein Habender, ein Friedenhabender und darum ein mit Gott Eilender . . . Nun ist er, was er ist: Der Gesandte dessen vor dem jeder Mensch Staub und Asche ist d.h. aber: er ist, was er nicht ist, er weisz, was er nicht weisz, er tut, was er nicht tun kann „Ich lebe, doch nun nicht ich . . .” En S. 140: Wir sind versöhnt mit Gott, wir haben Frieden mit !hm. Unsre Haltung Ihm gegenüber ist Offenheit, Empfänglichkeit, Bereitschaft, Willigkeit geworden . . . Wir sind? wir haben? . . . Ja, wohlverstanden — sofern wir — nicht wir sind, sofern wir glauben . . . Ich — doch nun nicht ich! und unter Anbetung und Dank: Christus in mir!

14. Hier komen niet allereerst de individuen in het gezichtsveld, gelijk trouwens nergens in Barth’s theologie. En dat is goed paulinisch! en goed-israëlietisch daarbij (het „gemeente-ik” in de |351| psalmen). „Dat de genade particulier is”, spreekt vanzelf vanuit het act-karakter der openbaring. In een anderen zin, die zij practisch spoedig genoeg krijgt, is deze Satz de religieus-ideologische bovenbouw van het burgerlijk levensgevoel. Men kan niet zeggen: ik dan gerechtvaardigd zijnde, dan in de omvatting van: wij dan gerechtvaardigd zijnde. En wanneer een mensch zegt of zingt: „de Heere is mijn herder”, dan zegt hij dat om zoo te zeggen van tusschen de golvende ruggen en de warme vacht van de kudde des Heeren — deze Herder heeft de gewoonte niet met één schaap apart op stap te gaan.

15. Wij worden „im eigenem Hause in Frage gestellt” . . . es ist Gottes Wirklichkeit, indem Gott selbst den Menschen nicht nur von auszen, nicht nur von oben, sondern auch von innen, von unter her, subjektiv gegenwärtig wird . . . (K. Dogm. I, S. 473).

16. „en Christooi”, een der moeilijkste termen van de paulinische literatuur. Vgl. A. Deiszman, „Die neutestamentliche Formel in Christo Jesu”, S. 97 f.; K. Deiszner, „Paulus und die Mystik seiner Zeit” 1921, S. 40-98; E. Sommerlath, „Der Ursprung des neuen Lebens nach Paulus”, 1927, S 98; R. Steiger, „Die Dialektik der paulinischen Existenz”, 1931, S. 63 f.f.; Karl Mittring, „Heilswirklichkelt bei Paulus”, ein Beitrag zum Verständnis der unio cum Christo in den Paulusbriefen (1929), S. 98 f.f.; A. Schweitzer, „Die Mystik des Apostels Paulus” (1930), Kap. 5-8.

Het „moeilijke” betreft de lichte verschuivingen in het woordgebruik en de theologische denkbaarheid — maar de levende zin is verstaan overal waar kerk is, en misschien nooit zoo diep als door Luther (b.v. in zijn „Sermon von der Bereitung zum Sterben”).

17. Vgl. Inst. IV 17, 2 en II, 14, 15. Het „heilgeheim” hier bedoeld wordt door Kohlbrügge (in een Paaschpreek van 1849) vertolkt vanuit den „Sabbath”.

Wij hebben Gods Sabbatdag gebroken. Toen de Heere God hemel en aarde, de zee en al wat daarin is, en ook ons geschapen had, zie toen was alles zeer goed. — —

Sedert is het ons en onzen vaders onmogelijk geweest, om Gode ook maar éénen waren Sabbat te houden; want wij en onze Vaders gingen met werken om, om door onze werken de verstoorde schepping weer te herstellen; daarbij konden wij echter geene rust vinden, noch ook in Gods rust weder inkomen. Ons geheele leven bestond uit werkdagen, en er kwamen geene rustdagen, maar wij |352| oogstten steeds opnieuw Gods toorn in, en ons werk was steeds verloren. Dat kwam omdat de dood daartusschen lag, ons algeheele gescheiden-zijn; toen was onze gezindheid vleeschelijk, was vijandschap tegen God, onderwierp zich daardoor aan de wet Gods niet, vermòcht het ook niet; en daarvan hadden wij zoo weinig begrip, dat wij veeleer daarbij volhardden: Alles, wat de Heere gesproken heeft, zullen wij doen.

Maar wanneer de goedertierenheid van God onzen Zaligmaker en Zijne liefde tot de menschen verschenen is, heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar Zijne barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes, welken Hij over ons rijkelijk heeft uitgegoten door Jezus Christus, onzen Zaligmaker, opdat wij gerechtvaardigd zijnde door Zijne genade, erfgenamen zouden worden naar de hoop des eeuwigen levens.

Dit is een getrouw woord!

Toen het de tijd Zijner liefde was, heeft Hij eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde geschapen, eenen nieuwen mensch geschapen naar Zijn beeld, in volkomene gerechtigheid en heiligheid voor Hem, en heeft ook een nieuw verbond met hem gemaakt: Gij zijt Mijn zoon en Ik ben uw God. En toen God deze Schepping zag, was Hij met alles verzoend. Hij schiep met eenen eed vrede en zegen, eenen eeuwigen Sabbat; Hij heeft Zijn lust van eeuwigheid tot eeuwigheid in het werk van Zijne doorboorde handen.

De Heer van den Sabbat heeft voor ons den Sabbat gehouden, den Sabbat opgericht, toen Hij rustte in Zijn graf. In Zijn graf schiep Hij voor ons den eeuwigen Sabbat.

Hij heeft den ouden Adam, die den Geest niet had, met al zijne werken, zijn denken en willen, met al zijne begeerten, met huid, vleesch en alle beenderen, met hart, hoofd en verstand, zooals wij leven en zijn, met Zich in het graf genomen, en heeft hem aldaar begraven.

Zoo liet Hij dan, nadat Hij uit het graf was gegaan, met welbehagen het licht opgaan, op eenen eersten der Sabbatten. Hij liet den eeuwigen Zondag aankomen, Hij, de Zon der gerechtigheid, en in dezen Zondag zijn al onze levensdagen ingesloten, zijn wij wedergeboren en nieuw geschapen, een nieuwe mensch in Hem, zooals wij leven en zijn, met huid, vleesch en alle beenderen, hart, hoofd en verstand, handen, voeten en alle leden. In Zijne nieuwe Schepping, |353| — in de ruste Gods, die Hij ons geschapen heeft, — hebben wij nu eenen dag, eenen eeuwigen dag, waarop geen nacht meer volgt, gelijk weleer. Dit, dit is de dag des Heeren!

Met bijzonderen nadruk willen wij hier wijzen op het weinig-bekende, maar voortreffelijke boek van Eduard Ellwein: „de novitate vitae”, München 1932, dat een doorloopende vergelijking bevat der commentaren op den Romeinenbrief van Faber, Erasmus, Luther, Melanchton, Bucer en Calvijn, op dit ééne punt dus vooral van cap. VI en VIII 1-14.

18. Vgl. Barth, „Rechtfertigung und Heiligung” (Zw. d. Z. 1927); „Der heilige Geist und das christliche Leben” in „Zur Lehre vom heiligen Geist”, 1930.

Prof. Gunning, „Wordt volmaaktheid trapsgewijze bereikt?” (1892). De vraag wordt in ontkennenden zin beantwoord. „De volmaaktheid, ons aller doel, wordt niet trapsgewijze allengs bereikt, maar met de vergeving der zonden, in Christus door den Heiligen Geest gegeven, wordt zij dadelijk geheel en volkomen ons deel. En dit werkt niet een ophouden om naar ontvouwing van die volmaaktheid te streven, maar is eeniglijk en alleen de grond, waarop men inderdaad daarnaar streven kan.” Of „volmaaktheid” hier wel bijbelsch gedacht wordt als ident met heiliging? Gesteld dat dit zoo is, dan is nog te herinneren: „. . . aber das alles wiederum nicht in ruhend gesicherter Gegebenheit, sondern im Akt des göttlichen Gebens” (Z. L. v. H.G., S. 74); en „was wir besitzen könnten, das wäre als solches nicht das Allerletzste sondern irgend ein Vorletztes von dem Vielen, das wir im Tode, der alles Besitzens Ende ist, doch wieder hergeben müszten”, S. 98.

Vgl. Ed. Böhl, Dogmatik R. (1887) § 73 (S. 502), „Der Mensch an und für sich nach der Bekehrung”.

19. Vgl. de negatieve wilsmystiek van Santa Teresa, b.v. in haar autobiographie (ned. vert. Titus Brandsma), blz. 70 v.v., 181 v.v.

Vgl. de monographie van Joh. Weyenberg (R.K.), „Die Verdienstlichkeit der menschlichen Handlung”, Freiburg 1931.

Wie „Paulus” werkelijk gehoord heeft, die zal — al zal hij zich niet verbergen hoeveel logische en practisch-ethische moeilijkheden dit medebrengt in de theologische rechtvaardiging — telkens weer het door Kohlbrügge meermalen geciteerde rijm bijvallen:

Notre théologie
Est courte, simple, unie: |354|
c’est Christ, le seul Sauveur
Et sa grâce adorable
Est pour un misérable
Le plus parfait système des moeurs
Car Dieu en est l’Auteur.

20. Men zie de onovertrefbare passages uit den „Römerbrief” (hierin gaat het In het geheel nièt om paradoxen in den diepsten, ònophefbaren zin) over den „nieuwen mensch”, „nieuwe wereld”, „nieuwe schepping”, over de „navolging van Christus” en de psychologische (jawel!) verfijning der onderscheidingen, die daarin is doorgevoerd.

Zoo kan men trachten de heiliging te omschrijven; omgekeerd kan men niet aan het psychisch complex b.v. troost + onrust de hefiiging aflezen en tot hare werkelijkheid besluiten.

Dat, behalve Luther, de reformatoren zoo sober zijn geweest met zulke beschrijving, ligt niet alleen aan den tijd, waarin zij leefden en die inderdaad weinig verfijnd was in psychologisch opzicht, maar het ligt hieraan, dat over de heiliging überhaupt weinig gesproken werd. Zou dit beteekenen, dat er toen in de kerken der reformatie minder werkelijke heiliging gevonden werd?

Dr. J.H. Gerritsen, „Rechtvaardiging bij Paulus” Nijmegen 1904), geeft toe en onderstreept: „In de dagen der reformatie had men één centraal dogma: de rechtvaardiging. Men wist bijkans van niets anders af. Niet van eigen heiligheid, maar van eigen zondigheid en van Gods genade sprak men. En dit is het zekere bewijs, dat juist in die dagen de rechte heiliging aanwezig was, terwijl omgekeerd het naar voren dringen van de heiliging, een zeer duidelijke aanwijzing is, dat men van het fundament der zaligheid is afgegleden” (blz. 253).

21. Vgl. vooral in Institutie III 6-10 is de eenvoud en innerlijke éénheid van dat beeld te bewonderen.

Het ascetische erin wordt zeer versterkt en met een grootere graad van reflectie aangetroffen bij Voetius, „Ascetica sive exercitia pietatis” (1664).

Naar een geheel ander beeld is de „vita hominis christlani” ontworpen bij Dr. Kuyper, „het Werk van den Heiligen Geest” (het derde deel). Zonder de plaats en functie van de „meditatio vitae futurae” in Calvijns ethiek te overdrijven, kan men toch wel zeggen, dat deze bij Calvijn opmerkelijk grooter en ingrijpender is. |355|

O. Noordmans legt in zijn „Herschepping” telkens nadruk op den nieuwen zin en de nieuwe noodzaak der ascese juist als keerzijde van de aanvaarding van geschiedenis en leven, bij het „vertoeven” der Paroesie (blz. 24 v., blz. 127 over de leer der drie ambten in de prediking als ascetisch van karakter . . . „zoo . . . dat ascese wil zijn ook in de preek, een kuische uitbreiding van het Evangelie over de breedten van het leven en een peiling van het gemoed met terughouding . . . dat de prediking in haar groote lijn regelrecht naar de voleinding heenwijst . . .; blz. 172 v.). Er is te herinneren aan wat de Bussy eens schreef: „een ketter moet bleek zien” was reeds in de middeleeuwen een regel voor de handlangers der Inquisitie; een ketter moest bleek zien, niet uit innerlijke onrust of uit vrees voor vervolging, maar ten gevolge van de levensopvatting en de levenspraktijk. Wie in de dagen van de Hervorming leefde in het midden der maatschappij zonder te genieten van hetgeen zij zijn aardschgezinden mensch te genieten bood, hij kon er zeker van zijn, dat dit zijn gedrag hem blootstelde aan het gevaar om des geloofs wille vervolgd te worden. „Stemmig, karig ter spraak . . . afgezonderd van zijne kameraden, sober in kleeding en voedsel, holooging en verschoten van kleur, ziedaar de verschijnselen der gevaarlijke ziekte, die men ketterij noemde” (Bakhuizen van den Brink). — —

Men kan zich bij de overweging van het geweldig derde deel der Institutie van Calvijn niet genoeg doordringen van de waarheid: er was een tijd, dat „protestantisme” en „levensernst” faktisch en praktisch (uitzonderingen daargelaten) samenvielen. — En men moet bedenken: uit welke bron? uit geen andere dan de prediking van de rechtvaardigmaking!

22. Vgl. „Zur Lehre vom Heiligen Geist”, S. 91, 93. Van hieruit moet opnieuw bezinning intreden over het gebruik van den term „christelijk” in het openbare leven. „Wird es denn gar niemandem übel bei dem Gedanken, dasz dieser, wenn man will geringfügige sprachliche Unfug auf ein höchst allgemeines Vorhandensein eben der praesumptio, eben der christlichen Werkgerechtigkeit hinweisen könnte . . . Hinter dieser Andeutung steht viel was ich gegen die Sprache unserer evangelischen Kirchen (auf der Kanzel und vor allem in ihrer Presse) immer mehr auf dem Herzen habe. Hört man nicht allzu viele falsche Einsätze in ihrer Musik und allzu viele Versuche, die entstehenden Unreinheiten durch unentwegtes |356| Weiterspielen und — durch Fortissimo gut . . . oder doch vergessen zu machen? Ich meine wiederum den Durchschnitt gerade der Bewegteren, derer, die mit Ernst Pastoren sein wollen. Aber ich fürchte manchmal, dasz manche von den Weltkinder, die nicht in die Kirche gehen und die Kirchenzeitungen und Gemeindeblätter nicht lesen, besser als manche Pastoren verstehen, dasz es hier etwas zu fragen gibt.”

23. Van hieruit moet duidelijke taal uitgaan over de Groep-beweging, die ook in haar aannemelijkste vormen geen blijk geeft, hiervan veel te verstaan.

Vgl. Otto Reinhold, Anmerkungen zur christlichen Ethik, Zw. d. Z. 1930, de passage S. 255 f.f.

24. Col. 3 : 3; vgl. Rom. 8 : 34; Lukas 22 : 31, 32.

25. Vgl. Voordracht XII, blz. 148, noot 19.

Vanwege het hooge gewicht der zaak plaatsen wij in dit verband gaarne eenige fragmenten uit een preek van Kohlbrügge (uit zijn lateren tijd; 1874) over Rom. 6 : 22.

”Gij zult toch wel niet leeren, dat, als een mensch maar gelooft, hij dan zalig kan worden, al doet hij dan ook nog zooveel zonde? Daarop is nu het antwoord gekomen: Neen, dat leer ik niet. — Nu welaan dan, zegt het hart wederom, als gij dat niet leert, hoe komt dan een mensch tot de heiliging? immers, als ik dat ook alles geloof, zoo ben ik daarom toch niet van de zonde àf, dit word ik immers te goed bij mijzelven gewaar. Ik moet de Wet er stellig bijnemen; dat kunt gij mij niet betwisten? de Wet — zekerlijk niet als eene wet der werken, maar als eene wet der heiliging door de kracht van Christus en de hulp des Geestes. Daarop is het antwoord: Dat is de leer van den Apostel niet.

God wil het geloof in Christus; dáárin is een mensch rechtvaardig; wilt gij nu nog eene wet er bijnemen, om u van de zonde vrij te maken en los te werken? Wèl, dit ware een verloochenen van Christus en van den arbeid Zijner ziel. Wat gij met de wet tot stand wilt brengen, daarmede kan de eeuwigblijvende Wet Gods ook niet tevreden zijn, want dezelve vordert een volkomen, volstandig, eeuwig bevrijd-zijn van de zonde, — Zij kàn niet daarmede tevreden zijn, dat een mensch er zich van loswerkt, waarbij hij na jaar en dag, en dag aan dag zelf weder opbouwt in zijne eigene begeerlijkheid, wat hij even te voren in zelfgekozene vromigheld heeft afgebroken. Gij meent evenwel dat dit „uzelven van |357| de zonde los te werken” nu nog uwe taak zou blijven; Ik treed u echter met de prediking in den weg: „Gij zijt van de zonde vrij”. Uw antwoord daarop is: „Dat zie Ik niet, dat word Ik wel anders gewaar.” —

Ik weet wel, dat het eene zware zaak is, zulks te gelooven, als men niets ziet dan zonde, maar ik weet ook, waaróm het zoo zwaar is, dit te weten. De gemeenschap met Adam is eene natuurlijke, de gemeenschap met Christus is eene hemelsche, een geestelijke, is eene gemeenschap des geloofs. De vraag is nu: Hoe kom ik tot deze gemeenschap? Daarop ware allerlei te antwoorden, om aan te toonen, wat de mensch niet al doet, om bij al het zuchten naar zulk eene gemeenschap zich van deze gemeenschap te ontsláán. Ook ware daarop allerlei te antwoorden, om aan te toonen, welke schuilhoeken de mensch al opzoekt, om zich van de genade te ontslaan, en welke zonden hij voor zich houdt, om daarmede niet aan het licht, niet voor God te komen. Ik wil echter liever op deze vraag: „Hoe kom ik tot zulk eene gemeenschap?” u weder het Apostolische antwoord brengen van Rom. 6 : 22.

Dat God ons in Zijne macht genomen heeft, zoodat wij niet meer aan onszelven toebehooren, daarvan hebben wij, die gelooven, reeds pand en zegel ontvangen In onzen doop, toen wij gedoopt zijn geworden In den Naam des Vaders én des Zoons én des Heiligen Geestes. Wij zijn in Gods macht niet overgegaan door eene daad van onze zijde. Van onze zijde zij de erkéntenis, dat wij in Gods macht zijn overgegaan. Maar van Gods zijde is het geschied. Hij heeft Zich in Christus Jezus een volk geschapen, dat overeenkomstig Zijnen wil Is. Zijn dienst is een vaderlijke dienst, en Hij doet gelijk Boas, die, toen hij op den akker kwam, tot zijne dienstknechten zeide: Vrede zij ulieden! —

Ziet, dat is de genade onzes Gods, Hij heeft ons niet half van de zonde vrijgemaakt, maar geheel en al. Nadat Hij dit gedaan heeft heeft Hij ons niet aan onszelven overgelaten, en tot ons gezegd „Ik heb u volkomen vrijgemaakt, daar hebt gij nu Mijne wetten en geboden, gedraagt uzelven nu als heeren en dappere helden; Ik heb u immers van alles voorzien.” Ware dat het geval, dan kwam er ten laatste ook niemand van ons terecht. —

Men vraagt steeds hoe komt men dan nu tot gemeenschap met God? Antwoord: Wij zijn reeds in deze gemeenschap. God heeft ons met de list Zijner liefde gevangengenomen. Wij waren in de |358| slavernij der zonde zeer tevreden, en wij zouden wel eeuwig daarin gebleven zijn; immers bij al het klagen over de zonde toont nochtans alle vleesch, als de gelegenheid, om van zulk een slavernij bevrijd te worden, dáár is, dat vleesch niet vallen wil voor God, ook veel liever God dóódt, dan dat het met die zonde tot God zou komen, bij welke elke andere zonde voor God niet in aanmerking komt. — —

De Apostel Paulus is voorwaar een zeer verstandig Apostel. Hij werpt ons allen onverhoeds het net over het hoofd, en predikt ons zeer liefelijk: Gij kunt niet meer doen wat gij wilt, u niet meer bewegen zooals gij wilt; gij zijt Gods, uws Heeren arrestanten, Die heelt u gevangengenomen; gij kunt in het geheel niet meer over uzelven beschikken. Gij zijt thans in Zijn Huis, gij staat nu op Zijn rechtsgebied.

Dat is nu eene geheel andere leer, dan die, welke in het menschelijke hart zit. In het hart des menschen zit de leer: Als ik eens vergeving van mijne zonden heb, zoo zal ik mij aan den dienst van God wijden. Men heeft vergeving van zijne zonden, en nu wijdt men zich ook aan den dienst Gods, dat wil zeggen: men houdt den dienst Gods voor een’ Zondags- en een’ tempeldienst, — voor iets bijzonders; daarnevens heeft men dan zijne eigene private zaken, — die moeten tot dezen dienst niet behooren, — en van deze private zaken brengt men nu Gode van tijd tot tijd iets ten offer. Daarbij gaat het den mensch steeds om zichzelven. Hij bezoekt de kranken, hij helpt den armen broeder, opdat Christus niet zegge: gij hebt het niet gedaan. Hij heeft oogenblikken, waarin hij alles zou willen laten varen en prijsgeven, en hij buigt zich voor een wijle onder de Waarheid, opdat het hem niet zou verweten kunnen worden, dát hij zichzelf gezocht, dat hij zichzelf en eigene eer heeft liefgehad. —

De Apostel betuigt: „Nu hebt gij uwe vrucht tot heiligmaking!” Deze woorden hebben alle een hooge beteekenis. „Nu” schrijft de Apostel, dat is gezegd in tegenstelling van een eertijds. „Gij hebt” schrijft hij; van dat „hebben” was dan in dat eertijds geen sprake. „Uwe vrucht” hebt gij, zoo schrijft hij, dat is: gij hebt de vrucht, die u toekomt, die niet voor eenen vreemde is. „Tot heiligmaking” schrijft de Apostel: in de slavernij der zonde legdet gij er u op toe, dat gij Gode welgevallig mocht zijn, volgens uwe gedachten; evenwel uwe pogingen, uwe krachtinspanningen, hebben u geen |359| nut gedaan; gij hebt daarbij niets ingeoogst; het kwam nooit tot de heiliging; na langen moeitevollen arbeid, nadat gij uzelven hadt afgetobd, was op eens alles weer bedorven en verwoest, alles viel der zonde weder ten buit. Thans staat de zaak evenwel geheel anders. Daarom moet gij nu niet meer denken in uwe harten: „Neen, ik ben niet rechtvaardig en heilig, ik heb nog eerst dit en dat te doen, vóór ik het zoo ver gebracht heb; ik heb eerst nog allerlei geboden na te komen, maar dat wil nog niet zoo recht; ik moet de goede gelegenheid afwachten; er staat mij nog zooveel in den weg, dat moet eerst nog verwijderd worden; ik hoop evenwel met Gods hulp het eindelijk zoo ver te brengen.” Veelmeer behoort gij in uwe harten alzóó te denken: Christus is gestorven voor onze zonden, zoo zijn wij dan met Hem gestorven. Christus is opgestaan en is ons leven, zoo zijn wij dan met Hem opgewekt, en met Hem in het nieuwe leven, dat uit God is, overgegaan. Als gij u van harte aan deze waarheid onderwerpt, zoo zult gij het wel ervaren, wat zulk een Evangelie met zich brengt; want het is een heerlijk lot, een slaaf van den volzaligen God te zijn. Gelijk een machtig heer er zijn’ roem en eer in stelt, dat zijne dienaren goed gekleed en van alles welvoorzien zijn, zoo heeft onze God er nog op eene geheel andere wijze Zijn’ roem en zijne eer in, dat het Zijnen dienaren aan niets ontbreke, maar dat zij overvloed hebben.

Het geheele zijn, het gansche gedrag, het zitten, het staan, het nederliggen, het in- en uitgaan, het doen en laten in den dienst van God heet in de Schrift met één woord: „heiliging”, of heilig-gemaakt-zijn, dat is: op zoodanige wijze in zulk een’ stand geplaatst-zijn, dat alle beweging naar den goeden, wel behaaglijken en volkomen’ wil van God is. —

De Apostel zegt niet: „Gij hebt nu uwe vrucht, dat gij heilig wordt”, alsof hier gesproken werd van een toenemen, een voortgaan van deugd tot deugd, van kracht tot kracht, of van eene allengskens plaats vindende reiniging, opdat wij hoe langs zoo meer rein en Gode gelijkvormig worden. Wat Christus voor de Zijnen daargesteld heeft, dat legt Hij Zelf ook in de Zijnen ten uitvoer. Hij heeft het voor hen daargesteld, dat zij rein en zonder aanstoot zullen bevonden worden op Zijnen dag; zoo zullen zij daarom ook als dezulken bevònden worden. Nu hebt gij uwe vrucht, om als zulken bevonden te worden, als gij het |360| niet bij de wet zoekt, maar als gij gelooft wat waarachtig is, nl. dat gij van de zonde vrijgemaakt en dienstknechten Gods geworden zijt. —

De Apostel betuigt, dat wij van zulk eenen dienst Gods het einde hebben, . . . een eeuwig leven. Dat vindt men bij de wet niet, daar vindt men den dood. Einde goed, alles goed! Wat vraag ik naar eene heiligheid, naar eene vromigheid, naar hetgeen alle menschen voor gerechtigheid en godzaligheid houden, als het einde er van niet goed is. Het loopen naar eigene verkiezing en naar instellingen der menschen heeft een zeer slecht einde. Ik moet het standpunt kennen, waarop ik wezenlijk mijne vrucht heb tot heiligmaking. Daar, waar het niet heet: Christus en voorts de wet, maar: de Wet eenig en alleen, volkomen en eeuwig, maar een ander Mensch, dan ik ben, Die deze Wet op Zich neemt: Christus Jesus, mijn Heer, — en ik, mij gehouden aan Hem, in Hem geloofd, ganschelijk afstand gedaan hebbende van alle wet; Hem geloofd, dat ik de Zijne ben; mij aan Hem, aan Zijne gerechtigheid gehouden, in weerwil van zonde, nood en dood. Zoo zal ik daarvan deze mijne vrucht hebben, dat ik mij, naar Zijn welbehagen bewegen zal, dat mijne werken zullen bevonden worden als zijnde in Gòd gedaan. —

Laat u geene wet daarbij of daarnevens in de handen tooveren! Zeker zal het er In den beginne geheel anders uitzien, dan gij gelooft; maar het winterkoren kent zijnen tijd om uit te spruiten . . . —

Zoo gaat het in de heiligmaking des Geestes aller kinderlijk en eenvoudig toe, daar is geen dringende drijver, geen moeten, geen loopen uit zichzelven, maar eene bestendige, rustige en zalige afhankelijkheid van de vrije genade en van de levendmaking des Geestes.

In de heiligmaking des Geestes is kinderlijke vrees. Des Heeren tegenwoordigheid en heiligheid is er het element, dat men liefheeft en waarbuiten men niet ademen kan; de vleeschelijke heiligmaking daarentegen werkt uit inbeelding en uit overschatting van zichzelve, uit slaafsche vrees, zij huichelt gehoorzaamheid, het geloof is er een voorwendsel, en waar zij den naaste schendt en schade doet, zegt zij: „God ziet het niet”, òf: „Ben Ik mijns broeders hoeder?” òf: „Mijne zonde is te groot, dan dat zij kan vergeven worden” . . . Zij heeft zoo weinig begrip van Gods heiligheid, |361| dat zij heden met dezelfde aanmatiging beginselloos en karakterloos omverwerpt en afbreekt (uit lust tot de wereld) wat zij gisteren onder trompetgeschal, met aanmatiging als had zij kracht van Boven, waagde op te bouwen. —

De vleeschelijke heiligmaking houdt geen’ stand, liegt zoo lang zij kan, is woelig en overspelig, kan niet rusten, niet wachten op Gods Woord, zij eet verborgen brood en drinkt gestolene wateren. De heiligmaking des Geestes verbeidt den Heere, schoon Hij vertoeft, hare ziele verheft zich niet in haar, zij houdt zich aan het „nochtans” van het zalig Evangelie Gods, al is er geen rund op den stal, zij houdt zich in de hutten en blijft kuisch, zij eet van des Heeren brood en drinkt van den wijn, dien Hij gemengd heeft, en al doodde haar de Heere Zelf, ook dán zou zij nog op Hem hopen. Zij heeft het van de aarde niet verwacht en in den zaligen hemel ziet zij eerst, dat zij werkelijk het bruiloftskleed reeds aanhad.”

26. Vooral de „ethische” prediking heeft met dit stuk niet zelden geknoeid; zelfs bij Dr. Gerritsen vindt men b.v. telkens de stelling, dat het Gode onmogelijk is vergeving te schenken, indien in den mensch niet eerst berouw aanwezig is (zulks met beroep op Lukas 17 : 3 (!) „indien uw broeder tegen u gezondigd heeft . . .” dat „van plaatsbekleedend lijden te spreken beslist onschriftuurlijk is”, enz.

27. Vgl. Kolübrügge, „Vragen en antwoorden tot opheldering en bevestiging van den Heidelbergschen Catechismus” (zesde druk, Akkrum 1925, blz. 110).

Ook hier hangt alles aan de immanente triniteit; deze leer en de daarop gebouwde christologie alleen kunnen het „nochtans-des-geloofs”, waarover zoovelen spreken, „fundeeren”. Dwaalleer, hoewel gelukkig in zichzelf geen verstoring van de gelding der waarheid draagt toch de verantwoordelijkheid voor veler onvrede eenerzijds en voor veler zelfverzekerdheid anderzijds. Men zie b.v. Hermann’s leer: „dasz wir in der Macht des Menschen Jesus über uns den auf uns wirkenden Gott selbst erfassen”. Barth zegt daarvan: „Das ist monophysitisch und das ist unmöglich . . . Die orthodoxe Christologie ist ein aus der Höhe von 3000 m. steil abflieszendes Gletscherwasser; damit kan man etwas schaffen. Die Hermannsche Christologie, so wie sie dasteht, is der hoffnunglose Versuch, eine stehende Lagune mittelst einer Handpumpe auf dieselbe Höhe zu treiben” („Die Theologie und die Kirche”, S. 265 f.). |362| Hetzelfde geldt van de leer aangaande de H. Schrift als neerslag van religieuse ervaring en van de heiliging als zedelijk groeiproces (vgl. L. Ihmels, „Das Dogma in der Predigt Luthers”, S. 166 f.f.), dat is alles de tragi-comedie van de handpomp . . .







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001