Van uitbouw en van schisma; van limieten en blazoenen

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

6e jaargang, onder redactie van H.J. Kouwenhoven e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1927v
nummer 22 (geen paginering) (30 september 1927)

a



Mag men het weekblad „Woord en Geest” gelooven, dan deugt er van de Gereformeerde Kerken niets meer. Haar synode is één doorloopende demonstratie van machteloosheid, haar ontvangst van buitenlandsche afgevaardigden is een parade. Dat zij nu nog niet in een paar weken tot uitbouw der belijdenis kwam opent ineens zoo’n geweldigen afgrond van machteloosheid b, dat de jongeren haastig opgewekt worden c, zich lenig in de armen van de kerken, voor welke „Woord en Geest” indien al niet opgericht, dan toch in stand gehouden wordt, te werpen. Soms wordt de toon zóó lichtvaardig, dat men de grens van het belachelijke nadert. Dat Dr. Dijk en Ds. Schouten ter Generale Synode opmerkten, dat de jongeren soms om uitbouw van belijdenis riepen, terwijl ze ook toonden, niet eens te weten, wat in hun reeds voltooide belijdenis te lezen staat, doet den toorn van Ds. H.C. v.d. Brink grootelijks ontbranden c. Hij heeft voor deze ex-collega’s niets anders dan verwerpingswoorden. Hij schijnt weer vergeten te zijn, wat ik hem toch ook hier weer herinneren wil, gelijk onlangs in De Bazuin d:

Moeten we Ds. v.d. Brink nog eens herinneren, dat hij het zelf was, die niet zoo heel lang voordat hij heenging, schreef: „Alleen voor degenen die goed gefundeerd zijn in de zuivere leer der waarheid — en dezulken vindt men helaas onder het opkomende geslacht niet in grooten getale, inzonderheid niet onder hen, die zich gaarne „intellectueelen” noemen — levert het verkeer met Ethischen het minste gevaar op. Zoo zij althans waakzaam zijn”?

Kijk, dat staat nu niet in een door Ds. v.d. B. zelf onderteekend artikel. (Zie Reformatie 7 Mei ’26, waar nog meer treffende anti-Geelkerkiaansche opmerkingen van Ds. v.d. Brink te lezen staan).

De polemiek van Ds. v.d. Brink wondt dus allereerst hem zelf. Indien het waar is, dat Dr. Dijk en Ds. Schouten en wie gelijk zou zouden spreken, om deze onnoozele opmerking — nog wel uit een krantenverslag tot kennis van Ds. v.d. B. gekomen — verwerpelijke leidslieden zijn, dan is Ds. v.d. Brink het eveneens. Hij zegt hetzelfde als die anderen; alleen is hij het wat vergeten. Maar niemand behoeft mij hier te verwijten, dat ik Ds. v.d. Brink op ongepaste wijze met zijn oude plunje lastig val e; immers in dezelfde week, waarin hij in Woord en Geest zoo donquichotterig tegen Dr. Dijk en Ds. Schouten ten oorlog uittrok, schreef hij in een ingezonden stuk in de Geref. Kerkbode van Rotterdam, dat hij nog op het standpunt stoond, dat vroeger door hem blijkens nog eens opgerakelde persartikelen van zijn hand ingenomen was f.

En nog meer conclusies zouden voor de hand liggen. Niet alleen zou, als men Ds. v.d. Brink’s aanval voor 100 pct. ernstig opnemen moet, hij zelf het crediet zich hooren opzeggen, maar ook zou hij de lezers van zijn blad in de armen voeren, laat ons zeggen: van prof. Hepp, en van het weekblad De Reformatie. Immers Ds. v.d. Brink komt op tegen het nog-niet-uitbouwen der belijdenis. Prof. Hepp en niet minder prof. Hoekstra, hebben sterk daartegen geopponeerd ter synode, en — in beginsel hebben zij den strijd gewonnen g. Laat Ds. v.d. B. dit element verdoezelen, het is toch onmiskenbaar aanwezig. En alle kanongebulder in „Woord en Geest” tegen enkele zinnetjes van enkele speechjes van enkele leden der generale synode, komt, als men zich alle feiten herinnert, neer op een saluutschot aan verklaarde tegenstanders van „Woord en Geest”.

Zoodat ik maar zeggen wil, dat in „Woord en Geest” nog niet veel ernst van de kwestie gemaakt is. Als men op die luchtige manier de „jongeren” van de kerk, waarin zij geboren zijn, en wier resultaat ook het hunne is, aftrekken wil, och, dan heeft men hen toch niet „ernstig genomen”. Zulke tirades zijn doorzichtiger dan een spinrag.

*

Trouwens, kan men ontkennen, dat de „jongeren”, nu als groep zonder nadere onderscheiding genomen, wel eens zeer tegenstrijdig zijn?

Het zouden allemaal menschen moeten zijn, wijzer dan hun leermeesters, als zij het op hun beurt niet waren. Men kan ze er even goed om liefhebben, maar men moet de innerlijke tegenstrijdigheid niet aanmoedigen, niet approbeeren, laat staan, zelf door eigen verkeerd voorbeeld ze opwekken, als men tot leiden geroepen is.

Naar mijn meening zijn menschen als de redacteuren van „Woord en Geest” zelf in hooge mate aansprakelijk voor de geestelijke verwarring en de innerlijke tegenstrijdigheid der jongeren. Voorzoover zij met behulp van het tot nu toe in dat blad gelanceerde artikelencomplex getrokken zijn uit het kerkverband der Geref. kerken, of althans daarvan losgewrikt, is die verschrikkelijke zegepraal bereikt ten koste van de eenheid der waarheid, en van de helderheid der begrippen; een goed, waarvoor niet alleen synodale „machthebbers” van de „Asser kerken”, maar ook modernen als Van Senden weer het pleit gaan voeren. h

Of spreekt het niet, dat in hetzelfde blad Ds. v.d. Brink zegt: het is een schande, dat zij in de Geref. Kerken nu nóg maar niet de belijdenis hebben uitgebouwd, terwijl Ds. Buskes tevens de redactie voert; Ds. Buskes, die de gedachten van den bekenden theoloog Karl Barth importeert op meer dan één manier en op meer dan één punt, èn — terwijl eveneens in hetzelfde blad herhaaldelijk gevraagd is, Barth toch niet af te wijzen als ongereformeerd, ja, zelfs de vraag gesteld is, nog wel op de eerste pagina: „of Kuyper en Bavinck ooit zoo tot ons gesproken hebben, als God thans tot ons gesproken heeft door Karl Barth?” i

Het is hier de plaats niet. om over Karl Barth breed uit te weiden; ik deed dat elders, in „De Reformatie”. Maar dit mag ik aan de lezers van dit blad toch wel vertellen, dat, als van de theologie van Karl Barth ook maar één der fundamenteele gedachten waar is, de kerk dan zonde doet, aan hoogmoed zich te buiten gaat, indien zij in menschelijke belijdenisformuleeringen de waarheid Gods uitdrukt en die uitdrukking vast legt.

Wie Karl Barth in ons land ingang bezorgen wil onder de Gereformeerde jongeren, die kan het niet eens zijn met Ds. v.d. Brink’s ach- en wee-geroep over een kerk, die nog niet klaar kwam met uitbouw van belijdenis. Die moest eerder danken, omdat de kerk nog niet den moed had, zulk werk in de gauwigheid te ondernemen.

Let wel: ik verdedig persoonlijk niet het ontbreken van eenig positief resultaat in dezen op de Groninger synode, toen zij haar zittingen opende. Maar ik vind het wel dwaas, dat een blad als „Woord en Geest” daarover op de manier van Ds. v.d. Brink schrijven durft, en dat terwijl men een poosje later doodbedaard Karl Barth aanprijst. De heeren zijn het verschrikkelijk eens in het negatieve; maar zoodra het aan het positieve toekomt, is Buskes precies anders dan v.d. Brink. En de man, Dr. Geelkerken, die indertijd op hoogen toon van „De Reformatie” eischte, dat zij maar eens een program afkondigen zou, zou thans van zijn eigen blad geen positief werkprogram kunnen geven; want op de fundamenteele kwesties, ook van de jongeren, liggen zijn eigen redacteuren en medewerkers hopeloos verdeeld . . Als er maar niets te vechten viel, was dat allang voor nuchtere menschen veel duidelijker gebleken. Thans pleistert men met de looze kalk, gemerkt „anti-Assen” over de scheuren van het huis, geheeten „Woord en Geest” heen. Maar zoodra die kalk loslaat, zal men de scheuren zien. Buskes en v.d. Brink zijn twee.

*

En stel nu eens, dat men tusschen die twee zeer uiteenloopende voorgangers Buskes en v.d. Brink — want Dr. Geelkerken is allang van de leiding uitgesloten, het gaat in de ontwikkeling van de hem volgende gemeenten, alsmede in zijn blad, tenslotte om deze twee typeerende figuren en de door hen belichaamde zeer onderscheiden stroomingen — eens een formule van concordantie moest vinden, och, men zou het best klaar spelen. Want ook Ds. Buskes heeft herhaaldelijk verzekerd, dat hij de belijdenis, en de idee der belijdenis hoogschat. Zou men dan niet kunnen „uit-bouwen”?

Ja, zeker. Maar het is maar de vraag, op welke manier en onder welke conditie.

Dezer dagen wees iemand, die van de historie duizendmaal meer afweet dan ik, mij op een passage uit de belijdenis der Remonstranten (uitgave 1621, j blz. 19). Daar werd door de Remonstranten zelf opgemerkt en uitgewerkt de tegenstelling, die tusschen de Gereformeerden en henzelf aan den dag getreden was met name inzake de waardeering van de kerkelijke belijdenisschriften. De Gereformeerden, — aldus erkenden de Remonstranten zelf — wilden de belijdenis der kerk gezaghebbend doen blijven; de belijdenis had ook normatief gezag. Gereformeerden zagen in de belijdenisformulieren „limieten, palen, heiningen”. Maar daartegenover, zoo schrijven dan de Remonstranten van zichzelf, daartegenover „verklaren wij openlijk, dat de formulieren van belijdenissen en verklaringen nieuwers anders voor gehouden en mogen worden dan voor teekenen ende livreien of uitgehangen blazoenen” (Ik volg nu maar de gewijzigde spelling).

Hier voelt men het verschil. Gereformeerden kennen aan de belijdenis bindende, normatieve kracht toe; Remonstranten zien in haar niets anders dan een uitspraak van het geloof door gemeente, een herkenningsteeken, een „uitgehangen blazoen”, een livrei. De belijdenis typeert uw richting, maar veroordeelt niet uw eventueele keus van een andere richting; want als ge die keus doet, kunt ge uw belijdenis veranderen, uw blazoen weer overschilderen en uw livrei vernieuwen. Het zijn altemaal onderscheidingen uit de hedendaagsche geestelijke worsteling; men kan hier echter zien, dat de dilemma’s al zeer oud zijn.

Nu weet ik zeker, dat Ds. v.d. Brink als hij zich uitspreken zou, natuurlijk zeggen zou: Ik ben het met die gereformeerden eens, en met die Remonstranten volstrekt oneens. Hij zou zeggen: ook voor mij is de belijdenis normatief; en ik heb tegen Assen dan ook dit bezwaar, dat men daar tot normatieve belijdenis-uitspraak verhief, wat maar exegetische kwestie was. (Hierover spreek ik nu verder niet; dit is al vaak met vele gronden weersproken). In zijn geval heeft dus de „geest van Assen” tenslotte niets te maken met de objectieve taxatie van het gestreken vonnis, maar komt het enkel en alleen op de vraag aan, of de belijdenis gehandhaafd is, ja, dan neen. Dat kunnen tenslotte verstandelijk de duivelen en de engelen ook 1) Maar Ds. Buskes kwam dadelijk — en dat was openhartig, maar teekende tegelijk zijn neiging tot het subjectivistisch standpunt — Ds. Buskes kwam dadelijk werken met het element, dat hij in het debat droeg: „de geest van Assen”. De geest, nu van een ontwerper van een livrei maakt het ding smakelijk of wansmakelijk; de „geest” van den man, die zich uitspreekt in zijn blazoen maakt het ding aanlokkelijk of verfoeilijk. Door den „geest” van Assen erin te halen, en zelfs daaraan motieven te ontleenen, bracht Ds. Buskes dadelijk het subjectieve element erin; een hem onaangename geest „sprak zich uit” in Assen; en dat was het eerste symptoom van verlegging van het accent van het objectieve naar het subjectieve, van het woord der sprekende kerk tot den geest der kerk bij het spreken, van linüet tot blazoen.

En dan komt daarbij Ds. Buskes’ liefde voor Barth. Als ik van Barth ook maar een klein beetje begrepen heb, dan kan hij een belijdenis, die iets meer wil zijn dan blazoen en livrei alleen maar verfoelen als menschenwerk, vrucht van titanischen hoogmoed, waarin de mensch meent, het woord Gods in zijn mond te kunnen hebben; en God is immers de volstrekt andere? Wie vóór Barth kiest, of zelfs maar meent, hem te kunnen verzoenen met Kuyper en Bavinck, laat staan, hem boven deze twee te plaatsen, die heeft in het debat tusschen Gereformeerden en Remonstranten, ten aanzien van de waarde der belijdenis gekozen voor de Remonstranten en tegen de gereformeerden, al zou hij dan ook (op dit standpunt toevalligerwijze), wat den inhoud der belijdenisschriften betreft, artikel voor artikel, willen stemmen tegen de remonstranten en voor de gereformeerden.

Trouwens, in het licht van deze vragen en antwoorden bezien, is het wel teekenend, dat Ds. Buskes onlangs schreef, dat de eenige zekerheid van den prediker in het brengen van het Woord Gods is het getuigenis van God aan zijn ziel. Op dit standpunt, (waarbij de belijdenis aan den anderen kant van dit „getuigenis” aan des predikers ziel gesteld werd), kan de belijdenis niet binden, dan alleen voorzoover ik op iederen dag en vóór iederen dag met mijn compagnons in de kerkelijke vennootschap ’t blazoen nog wel goedkeuren kan. De eer en het recht van de kerk om haar geloof uit te spreken in de belijdenis en daarin te binden óók het geweten (wanneer het denkende hoofd van den geloovige niet bewijzen kan, dat zij faalt), komt hier in het gedrang. Ds. Buskes schreef dezer dagen: „De zekerheid rust niet in de belijdenis, maar enkel en, alleen in het Woord Gods”. Maar die tegenstelling aanvaarden we niet; want hier is geen uitsluiten van het één door het ander. Men kan niet Gods Woord als nog-niet-gekende grootheid, van voren af aan, aan eigen „neutraal” onderzoek onderwerpen. Dat is een onmogelijkheid.

*

Daarom zou ik de jongeren willen opwekken, niet weg te werpen, wat zij hebben, maar te onderzoeken, wat is, en dan de verantwoordelijkheid voor het werk van hun eigen kerk te dragen, door persoonlijk mee te strijden en mee te offeren.

Want ook het kerkelijk instituut komt in verachting. Gelijk de belijdenis ván dat instituut afhankelijk is, zoo komt de eene met het andere tegelijk in de verdrukking. Daarover spreek ik later nog wel eens.

Maar voorloopig volsta ik met op dit onverzoend blijven van de ideeën van Ds. Buskes en Ds. van den Brink te wijzen. Dat die twee samen zijn in één blad en in één kerkelijke gemeenschap, komt alleen van het negatieve. Daarin wreekt zich het verschijnsel van: naar alle kanten de ooren openzetten behalve naar de eigen geestelijke gemeenschap, wier bezit om nadere uitwerking vroeg en om geestelijke productiefstelling eenerzijds; en het te hoop loopen om bezwaren tegen bijzaken met verwaarloozing van de hoofdzaak en met gebrek aan onderlinge censuur, anderzijds.


K. Schilder.




1. Dit is niet te kras gezegd. Het verstandelijk, objectief onderzoek aan de hand van confessioneele gegevens, is wel niet genoeg, doch niettemin een onmisbaar element, dat in zóóverre met een subjectieve gesteldheid (den „geest” van Assen!) niets heeft uit te staan.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Hendrik Christiaan van den Brink (1866-1947), ‘Machteloosheid der kerk’, Woord en Geest 2 (1926v) 50,370v (9 september 1927).

c. Vgl. Hendrik Christiaan van den Brink (1866-1947), ‘De jongeren’, Woord en Geest 2 (1926v) 51,379v (16 september 1927).

d. Vgl. ‘?’, De Bazuin ? (1927).

e. Vgl. ‘Ds H.C. v.d. Brink over veel, ook over het „naarstig toezien”’, De Reformatie 6 (1925v) 32,249 (7 mei 1926), ‘„Oude plunje”’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 4 (28 mei 1926) en het vervolg van de discussie.

f. Vgl. Hendrik Christiaan van den Brink (1866-1947), ?

g. Er is namelijk een nieuw deputaatschap ingesteld.

h. Vgl. Bij Dichters en Schriftgeleerden, Amsterdam (U.M. Holland) 1927, 15v.

i. Bedoelde plaats niet getraceerd.

j. Vgl. [Simon Episcopius (1583-1643)], Belijdenisse ofte verklaringhe van ’t ghevoelen der leeraren, die in de gheunieerde Neder-landen Remonstranten worden ghenaemt, over de voornaemste articulen der christelijcke religie, [s.l., s.n.], Ghedruckt in’t jaer ons Heeren 1621.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000