De jongeren

Woord en Geest. Gereformeerd weekblad

2e jaargang, onder redactie van J.G. Geelkerken e.a.
Baarn (Bosch & Keuning) 1925v
51,379v (16 september 1927)

a



Die zijn er te Groningen niet bijzonder best afgekomen. In het breede debat over den „Uitbouw der Belijdenis,” waarvan na jaren-lang wachten niets komt, werd door sommige sprekers naar voren gebracht, dat vooral de jongeren zich zeer teleurgesteld zouden gevoelen, omdat zij vooral dien „Uitbouw” begeerden.

Het zal wel waar zijn.

Hoewel ook waar is, dat eveneens tal van ouderen reeds geruimen tijd, zelfs nog vóórdat de jongeren geboren waren, op herziening en uitbreiding der belijdenis hebben aangedrongen.

Men vond het echter bijzonder onaangenaam de jongeren nu weer met een kluitje, of eigenlijk geheel zonder een kluitje, in het riet te sturen.

Maar toen kwamen enkelen over die jongeren los.

En dat nog wel zij, die anders gaarne tot de leiders der Gereformeerde jeugdbeweging behooren en op vergaderingen van jongeren schitterende, uitbundig toegejuichte speeches houden, bezield en bezielend, zooals de vaste term luidt.

Prof. Honig was van oordeel, dat heel wat jongeren te veel praten en confereeren en te weinig studeeren. (Zou dat enkel de kwaal van jongeren zijn? v.d. B.).

Prof. Ridderbos meende, dat er in onze kerken geen bijzondere aanleiding is om symbolen te maken. Wel om jonge menschen voor te lichten. Ze zijn immers toch niet tevreden te stellen. Ook als er een kerklijk symboo is, vragen ze nog.

Dr. Dijk, een der voornaamste leiders van de Geref. Jongelingsbond, die dezen Bond ertoe bracht zich aan de Asser uitspraken te conformeeren, had nu die jongelingen niet noodig en zei minder vleiend voor hen, dat die jongeren eerst maar eens moesten leeren wat we hadden. (Ja, riep Prof. Lindeboom). En, dus voegde hij eraan toe, de jongeren vragen ook niet naar een symbool, zij houden niet van dogma’s.

Ongeveer op dezelfde manier en niet minder grof redeneerde Ds. Schouten. Laten de jonge menschen zich eerst eens eigen maken wat we bezitten. Ik zou ze niet graag den kost willen geven, die de vijf artikelen tegen de Remonstranten niet kennen. Dan zou ik vandaag nog failliet verklaard worden. („Zij weten er niets van,” interrumpeerde Prof. Lindeboom).

Wanneer dat waar is — en de genoemde professoren en predikanten zullen het toch wel weten — dat de jongeren, leden van de Geref. kerken in Nederland, tevens meerendeels leden van de hooggeroemde Jongelings- en Meisjesvereenigingen, zoo goed als niets weten van de belijdenisschriften hunner kerken, past het dan niet dezen geestelijken leiders in steê van den jongeren zoo de les te lezen de hand in eigen boezem te steken en hun collega’s te vermanen dit ook te doen? Is het wel in orde met het catechetisch onderwijs? Is het wel in orde met de leiding en voorlichting der jongeren-vereenigingen? En . . . was het wel in orde met het besluit van Jongelings- en Meisjesbond, om zich te vereenigen met de dusgenaamde confessioneele uitspraak van Assen? Waren de jongeren wel confessioneel genoeg bij, om in deze immers zoo hoogst gewichtige zaak een beslissing te nemen? Of hebben zij maar blindelings gevolgd hun leidslieden, die hen tot het gewenschte besluit hebben geprest?

Intusschen weten nu de jongeren, hoe deze hun leidslieden over hen denken; weten zij ook, wat zij van de Asser Geref. kerken hebben te wachten; of liever weten zij, dat zij |380| van die kerken niets hebben te wachten, dat hen in hun moeite en strijd te midden van de geweldige worsteling der geesten in onzen tijd eenig houvast kan bieden en eenigszins verder kan brengen. En ik acht die jongeren, althans velen uit hen, verstandig en zelfstandig genoeg, om daaruit hun consekwenties te trekken.


v.d. B.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. K. Schilder, ‘Van uitbouw en van schisma; van limieten en blazoenen’, Leidsche Kerkbode 6 (1927v) 22 (30 september 1927).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000