„Oude plunje”

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

5e jaargang, onder redactie van W. Bouwman e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1926v
nummer 4 (geen paginering) (28 mei 1926)

a



Ds. H.C. v.d. Brink schrijft in „Woord en Geest” een artikel onder het opschrift: „Mijn oude plunje.” b

Hij begint aldus:

„Sommige synodale persorganen stellen bijzonder belang in mijn oude plunje. En opmerkelijk, ze doen dit ongeveer tegelijkertijd, vlak voordat de classe Haarlem vergadert.”

Tot zoover ds. v.d. Brink.

Over dezen aanhef willen we niet doorredeneeren. Wij meenen, dat er bij ons geen synodale persorganen bestaan; wel gereformeerde kerkelijke bladen; en dat die als persorganen zich aan den gang van de kerken in synode aansluiten, voorzoover zij er over schrijven, dat spreekt, volgens ds. v.d. Brink (van vroeger) vanzelf; immers: wie bezwaren heeft, brengt ze niet in zijn krant, doch langs kerkelijken weg kenbaar . . volgens ds. v.d. Brink (van vroeger).

Ook over den term: „oude plunje” spreken we niet al te veel. „Plunje” is ook kleedij; maar ze is er een van niet al te hooge waarde. Indien anderen hetgeen ds. v.d. Brink vroeger heeft geschreven, als zijn „plunje” karakteriseerden, zouden ze niet al te vriendelijk tegenover hem zijn. Thans komt de onvriendelijkheid van ds. v.d. Brink zelf. Hij moet het weten. Maar als hij meent, dat de belangstelling in zijn vroegere „oude plunje” niet gewettigd is, of niets ter zake doet, dan verschil ik met hem van meening. Immers, het is een telkens weerkeerende tragedie, dat menschen, die hun verleden verloochenen, zich met den krachtterm „oude plunje” met één gebaar van dat verleden losmaken.

Hetzelfde, tot in den term „oude plunje” toe, deed ds. G. Wisse indertijd c, toen hij zijn verlating van de Ger. kerken toeschreef aan den H. Geest, en toen herinnerd werd aan het feit, dat hij vroeger precies in tegengestelde richting gaande handelingen en beginselverklaringen óók toegeschreven had voor de ooren van duizenden aan den Heiligen Geest.

Zoolang iemand zich bezighoudt met het knusse werk van eigen opinietjes lanceeren, kan hij met alle genoegen zeggen: ’t was vroeger maar „oude plunje.”

Maar wie zijn eigen werk plaatst onder het aspect van den Heiligen Geest, die moet zelf van dat verleden zich niet losmaken zonder groote positieve oorzaak. Die moet niet van „oude plunje” spreken, want hij heeft den Geest van God in geding gebracht, ook, toen hij eertijds anders sprak.

Zoo deed ds. G. Wisse.

Zoo ook ds. v.d. Brink.

Wat hij vroeger schreef, werd uitgegeven als zuiver beginselwerk en als vrucht van de bestudeering van het werk des H. Geestes. En wat ds. v.d. Brink thans schrijft, al gaat het ook vierkant in tegen wat hij eerder zeide, dat wordt weer met den Heiligen Geest in verband gezet. Heet zijn blad niet: Woord en (Heilige) Geest? Werkelijk, met een spelletje, met wat grapjes over „oude plunje” zijn we niet klaar, als wij ons veroorloven, den Geest Gods in ons werk te betrekken.

Wie werkelijk zijn vroeger geestelijk werk in den hoek werpt als „oude plunje” of zelfs maar in de kast hangt, waar die plunje geborgen wordt, die haalt een streep door zijn leven, en moet niet verlangen, dat een ander daarover grapjes maakt. Niets kon wreeder zijn.

En voorts: die oude plunje komt niet naar voren juist tegen den tijd, dat de classis Haarlem bijeenkomen moest. Reeds veel eerder wees de kerkelijke pers op het verschijnsel dat ds. v.d. Brink van vandaag de ergste tegenspreker is van ds. v.d. Brink van eertijds. Bovendien maken de kerkelijke persorganen geen afspraakjes. Hier is niets „opmerkelijk.”

De redactie van „Woord en Geest” meende indertijd ook al, dat de kerkelijke bladen misschien een „consigne” ontvangen hadden om tegen 1 Mei allemaal eens over „Woord en Geest” te schrijven d. Het was niets anders dan wat fantasie. Afspraakjes maken in het geheim — dat doen ze wel in de groep v.d. Brink — van vandaag Utrecht, kringvorming, comité van actie etc.) Maar de kerkbodes hebben geen conclave. Ze werken op straat.

*

En nu over die oude plunje.

Men heeft met zeer veel citaten bewezen, dat ds. v.d. Brink vroeger heel anders schreef en sprak dan wat thans in „Woord en Geest” beweerd wordt — ook door hem.

De citaten zal ik hier niet weergeven. In De Reformatie van 7 Mei j.l. gaf ik een heele bloemlezing e.

Gaat nu ds. v.d. Brink op deze kwesties in?

Geen sprake van.

Hij doet iets wat verlegen menschen meer doen: de kwestie verleggen. Hij schrijft: „ik durf ieder uitdagen, om aan te toonen, dat ik ook maar in het minste aan de Ethische dwalingen in het gevlei zou komen.”

Met uw verlof, ds. v.d. Brink, daarover loopt de kwestie niet.

Tenminste niet nu.

Er zijn andere dingen naar voren gebracht.

En ds. v.d. Brink kan dat wel weten ook. Hij schrijft:

Met welke bedoeling deze uitlatingen naar voren worden gebracht, wordt niet nadrukkelijk vermeld.”

Maar daarover verwonder ik me toch, zelfs bij ds. v.d. Brink van vandaag. Want het is wel degelijk uitdrukkelijk vermeld.

Ik kan nu alleen voor mezelf spreken. Ik schreef in De Reformatie e:

„De lezer bemerkt, dat hier wel enkele dingen in gezegd worden, die in den laatsten tijd niet alleen verzwegen maar zelfs tegengesproken worden. Hier en daar hebben zelfs de tegenwoordig als conservatief bestempelde bladen een ruimere opvatting verdedigd dan Ds. v.d. Brink hier doet.

En nu kan het een onwaardig spel zijn, iemand te laten in conflict komen met uitspraken van hemzelf uit vroeger tijd.

Maar het kan ook goed zijn, een leider te herinneren aan zichzelf.

Het laatste geval is m.i. hier aanwezig.

Eén van beide: Ds. v.d. B. onderschrijft niet alle beweringen meer, die hier afgedrukt zijn, of hij doet het wel. Doet hij het niet, dan is hij veranderd, maar zal kunnen verstaan, dat anderen niet zoo heel gauw veranderen als hij, en moet ook de schare die thans door hem tegen de „Asser Calvinistjes” (de uitdrukking is niet van hem, maar wel van een zijner medestanders) in de „bezwaren” gezet wordt, nu eens heel precies vertellen, dat hij zelf tot voor zeer kort ook een heelemaal niet buitenmodelsch „Calvinistje” was.

En is Ds. v.d. B. het nog heelemaal eens met wat hij toen schreef (b.v over de N.C.S.V. en over de evangelisatie en over heel veel meer) dan moet hij niemand kwalijk nemen, als hij zoo voor zichzelf stillekens gelooft, dat het tusschen Dr. J.G. Geelkerken en hem niet kon komen tot een positief werkprogram, maar dat beider innige samenwerking alleen maar kan bestaan bij de gratie van iets negatiefs.

En dit laatste neem ik liefst aan. En vanwege de eerlijkheid zeg ik ’t ook maar eens een keertje hardop. Misschien komt er zoo weer stof voor veel van zijn discipelen, tenminste diegenen onder hen, die hem vroeger maar lieten praten, maar die tegenwoordig allergenadigst hem willen aanhooren, nu hij wat anders zegt dan te voren, althans verzwijgt hetgeen hij tevoren sprak.

Maar Ds. v.d. B. moet het geen mensch kwalijk nemen, dat men nog onder den indruk is van zijn vroeger aartsgereformeerd en hoog-kerkelijk en uiterst Synodegetrouw onderricht. Ik vermoed, dat zijn vroegere leerlingen langer hem zouden trouw gebleven zijn, dan zijn tegenwoordige het zullen doen.”,

Tot zoover De Reformatie.

Ik meen, dat dit duidelijk genoeg was. Maar nu het schijnt dat dit niet zoo is, wil ik het nog even repeteeren:

Ds. v.d. Brink heeft vroeger dingen beweerd, heel sterk, en als vrucht van principieele studie „den volke” met nadruk verkondigd die thans door dr. J.G. Geelkerken publiek belachen en veroordeeld en bespot worden. Als ds. v.d. B. nu nog schreef, wat hij toen het volk smeekte te gelooven, dan zou dr. Geelkerken zeggen: onzin, synodaal, conservatief, een vondst van ’n „zekere synode van boeren, burgers en buitenlui” (zoo spreekt hij over Assen).

En nu is dit de bedoeling van een en ander. Als ds. v.d. B. nu leider zijn wil en tegelijk heraut van „Woord en (Heilige) Geest”, dan moet hij kunnen begrijpen, dat wij zijn nieuwe geluid niet kunnen erkennen of zelfs aanhooren, eer hij duidelijk maakt, waarom zijn vroegere „oude plunje” (die, tusschen haakjes, deels nog van later tijd is) niet van den Heiligen Geest was. En dan moet hij meer doen. Iemand, die zichzelf verloochent en een streep haalt door eigen werk, moet geen groote woorden dreunen tegen menschen, tegen kerken, tegen een Synode, die precies zeggen, wat hij altijd gezegd heeft — tot voor zeer kort. Die moet niet dreunen, niet organiseeren — maar in de stilte gaan.

En zoolang ds. v.d. B. niet met argumenten laat zien, dat zijn vroegere als principieele uitlatingen gegeven uitspraken, verwerpelijk zijn, en dan niets herroept — en dan toch in zeer veel dingen precies een anderen kant uitgaat dan eertijds — zóólang zullen wij gelooven, dat hij met dr. J.G. Geelkerken alleen in één schuitje zitten kan omdat hij iets negatiefs heeft, dat hem met dr. G. verbindt. Maar geen enkel positief beginsel en geen enkel uitgewerkt program.

Maar uit negatieve overtuigingen worden geen leiders geboren en geen reformatoren gekweekt.

Was het nu duidelijk genoeg?

Ik hoop het!


K. Schilder.


P.S. Dit artikel bleef verleden week liggen wegens plaatsgebrek.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘Persdebat’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 8 (25 juni 1926), ‘Oude plunje’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 12 (23 juli 1926), en ‘Ernst of luim?’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 17 (27 augustus 1926).

b. Vgl. Hendrik Christiaan van den Brink (1866-1947), ‘Mijn oude plunje’, Woord en Geest 1 (1925v) 30,233v (14 mei 1926).

c. Vgl. ‘Groote woorden’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 12 (5 maart 1921).

d. Vgl. ‘Van de redactie’, Woord en Geest 1 (1925v) 29,223 (7 mei 1926), openingszin: „Er is de laatste weken in de Gereformeerde kerkelijke pers een opvallende belangstelling voor Woord en Geest, zóó zelfs, dat men bijna zou denken aan een uitgegeven consigne om tegen Mei in alle kerkelijke organen eens over dit blad te schrijven.”

e. Vgl. ‘Ds H.C. v.d. Brink over veel, ook over het „naarstig toezien”’, De Reformatie 6 (1925v) 32,249 (7 mei 1926).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000