„Persoonlijk feit” en nog wat

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

5e jaargang, onder redactie van W. Bouwman e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1926v
nummer 26 (geen paginering) (29 oktober 1926)

a



Ds. v.d. Brink, sprekend over het z.g door mij „ongetwijfeld opzettelijk verminkt” citaat b zegt nu in „W. en G.” heel gewoontjes, dat hij zijn lezers toch immers verteld heeft, dat ik den „verminkten” zin letterlijk had afgedrukt. Hij kan niet begrijpen, dat ik dat niet begreep. Maar ik heb wel begrepen, dat de lezers het niet zouden begrijpen. Ds. v.d. B. zei indertijd alleen maar, dat ik een stuk uit het kerkeraadsverslag had overgenomen. Hij verzweeg, dat daarin juist de heele volzin zat, dien hij verminkt noemde. Trouwens, heel dikke vrienden van hem hebben mij gezegd, dat zijn woorden een indruk moesten maken zoo als ik zei, dat ze zouden maken.

Overigens hecht ik meer belang aan de andere in debat gebrachte kwestie: of men met het oog op de poging tot scheuring (cursief liet ik drukken, dat het mij daarom te doen was) het alternatief mag (moet) stellen: uit God of uit den duivel.

Ds. v.d. Brink durft de kwestie zoo niet stellen. Daarmee is m.i. zijn scheuring veroordeeld, want niemand mag ze doen tenzij hij weet zonder aarzeling, dat het moet: wee hem, als hij het niet doet. Maar de pers van dr. Geelkerken vlucht in berijmde en onberijmde taal uit de absolute probleemstelling weg.

Zelfs de rijmelarij komt te hulp. Deze week is iemand aan het rijmen getogen; natuurlijk weer een van de tientallen ongenoemden, die het blad van dr. Geelkerken opvullen c.

Over de plaatsing van zulke producten zeggen we maar niet al te veel. Wie van vergelijkingen houdt, lette op de tweeërlei houding van de pers van dr. Geelkerken en alle andere kerkelijke bladen. In De Reformatie merkt prof. Hepp deze week op, dat bij het blad verscheiden ingezonden stukken ingekomen waren, behelzende critiek op personen, optredende in het kerkelijk geding, maar dat die ingezonden stukken overeenkomstig aangenomen gedragslijn niet opgenomen waren. d „Woord en Geest” daarentegen geeft aan inzenders ruimschoots het woord, ook aan anonieme, om allerlei leelijks te beweren. Waar is hier de christelijke toon? De leiders van het blad „W. en G.” schijnen niet te weten. dat ook anderen wel brieven krijgen over hen. Als ik wilde, zou ik heel wat kunnen publiceeren ook van menschen, die mij komen vertellen, waarom zij voor dit orgaan bedanken. Maar ik houd al die dingen achterwege. Maar W. en G. publiceert maar raak.

Het genoegen zij den redacteuren gegund. Er zijn menscben, die hun immoreelen gang gaan, rekenende op de moraliteit van hun tegerstanders. Die menschen zijn zwaar te beklagen.

Hoe we over zulke rijmelarij te oordeelen hebben, wees ik reeds aan in mijn artikeltje „Verwondering” in dit nummer e. Het raakt hier een geestelijk belang. De vlucht uit het absolute is een neerhalen van ons werk uit de hoogte van Gods volstrekt gezag. Het is een fout, niet in den omtrek, doch in den kern. En als de anonieme rijmelarij, in het zich naar Gods Geest noemend orgaan beweert, dat iemand, die anderen vraagt, zich te bezinnen, omdat „scheuring” van de Geref. kerken, óf uit God óf uit den duivel is, zich een oordeel aanmatigt, dan heeft hij (zij) slecht gelezen. God geeft aan deze menschen zelf de roeping, om het oordeel over eigen daden te geven. Wij mogen zulk werk niet doen of wij moeten ons zelf plaatsen onder het standpunt van het volstrekte gezag. Dat men over zijn eigen daden zich het oordeel niet oplegt, is quietisme. Men kon beter de rijmpjes van anonymi weglaten, en zichzelf beproeven volgens christenplicht. Ik oordeel deze menschen niet, maar vroeg hen, zichzelf te oordeelen, eer zij publiek beginnen. Maar in alle toonaarden, berijmd en onberijmd, verzekeren ze: wij willen niet.

En deze beweging laat duidelijk zien, dat onder de bewering geen fundament ligt, zooals zeloten of reformatoren altijd zullen eischen voor zichzelf in strenge zelfcritiek. Ik ken wel zoo het een en ander van den geestelijken voorraad van enkele uitgetredenen. Ik weet, hoe zij tot voor zeer kort in het algemeen precies hetzelfde zeiden als ik nu eens in hun bepaald geval zeide, nl. dat wij het absolute standpunt moeten aandurven en innemen (óf uit God óf uit den duivel). Toen eenigen van de tegenwoordige scheurmakers voor een jaar of twee het woord namen, dweepten zij met het absolute standpunt van Kierkegaard, Overbeck, Dostojewski, Barth. Maar als, niet in een in de lucht hangende lezing, maar in hun eigen bepaald geval hetzelfde absolute standpunt ingenomen wordt, met verzoek, dat zij zelf en wij allen, voordat wij van wal steken, daarover eerst ons beraden, dan komen ze met rijmpjes, en met kleineeringspogingen; dan praat de een van „woede” en de ander van „een booze bui.” En zoo bewijzen ze, wat in ander verband prof. Obbink ook zei f: ze willen wel beginselen stellen, maar als de toepassing ervan van henzelf gevraagd wordt, dan weigeren ze.

Als het niet zoo’n ongeestelijk gedoe was, zou men erom kunnen lachen. Het is gemakkelijk in studentengezelschappen, krantenartikeltjes, lezingen enz. te dwepen met Kierkegaard. Het is ook gemakkelijk, achter prof. Haitjema aan, Karl Barth te verheerlijken met vele woorden. Maar als ik vraag: toe, laat nu eens even zien, dat ge ook voor uzelf iets ervan meent, dan strooien dezelfde menschen domme rijmpjes over het geval uit. en zij lachen om den diepen ernst, dien zij eerst, toen ze nog in de ruimte spraken, als een soort herleving in de ethiek hebben begroet! Men kan „Woord en Geest” voorloopig nog niet ernstig nemen. Als ik uit enkele menschen, wier optreden Ds. Brussaard in het blad tot de verschijnselen van herleving rekende g, een conclusie trek, die zij óók zouden nemen, dan zeggen ze: maar dat is geen herleving, maar afval en ze slaan aan ’t rijmen en giechelen.

En zulks heet dan de geboorte van „reformatie.”

Ten slotte nog iets over mijn „onvriendelijkheid.” Het hangt met dezelfde vraagstukken samen (de keus van het absolute of betrekkelijke standpunt).

Dezer dagen schreef ik, dat de poging van sommigen om zich van de „verantwoordelijkheid voor de Asser besluiten te ontdoen” herinnert aan de Farizeërs h; ik meen dat niemand, die tot 1926 lid der Geref. Kerken was of is, zich ooit voor God kan ontdoen van die verantwoordelijkheid.

Dat ik naar de Farizeërs wees, noemt ds. v.d. Brink een onvriendelijkheid. Zijn blad mag elk oogenblik wel rijp en groen aan het woord laten, om de gereformeerde kerken farizeesch te noemen. Maar als een ander het doet, dan zetten de menschen een meewarig gezicht. Begrijpen ze wel de portée van hun eigen woorden, deze leiders? Wie weten wil, dat ik iemand van farizeesche praktijken een navolger noemen kan, en toch omtrent zijn hart me geen oordeel aanmatig, moet eerst lezen, wat ik over de farizeërs denk. Mijn brochure over „Gereformeerd Farizeïsme” kan hem daarover inlichten. Het zou ds. v.d. Brink geëerd hebben, als hij deze uitlating had bezien in het licht van mijn eigen woorden. Dat is altijd een beetje moeilijker, dan de dwaze manier, waarop zijn blad over die brochure een valsch licht wierp door een uitspraak van ds. te Winkel in „Ons Eigen Vaandel” te citeeren, die eruit haalde, wat er heelemaal niet in zat i. Feit is dat het blad van ds. v.d. B. toen ik op die verkeerde interpretatie wees j, met geen woord daarvan melding maakte, maar dat nu wel door ds. v.d. B. een verwijzing naar de farizeërs anders wordt uitgelegd, dan hij weten kon, dat ik bedoelde er in te leggen.

En is die verwijzing naar de Farizeërs zoo’n zonde? Het blad meent het zelf niet. Een week later redeneerde het precies als ik; maar dat was in een feuilleton . . . k

Waarlijk, men kan „Woord en Geest” nog niet ernstig nemen.


K. Schilder.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘Persoonlijk feit’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 24 (15 oktober 1926).

b. Vgl. Hendrik Christiaan van den Brink (1866-1947), ‘„Persoonlijk feit”’, Woord en Geest 2 (1926v) 4,26v (22 oktober 1926).

c. Vgl. het poëem van J.M., Woord en Geest 2 (1926v) 4,28 (22 oktober 1926):

Het „valsche geluid” in de „Bazuin” van Dominé Schilder:
— „Dit is uit den Geest of uit den duivel” — kon wel wat milder.
Waarom niet: „uit den geest van Assen of Amsterdam-Zuid”?
Dan was het niet zoo’n zelfverheffend „daemonisch” geluid. —
Voor ons geldt ’s Heeren Woord, en niet het woord van Assen,
Dus staat het niet aan hem, een oordeel toe te passen.”

d. Vgl. Valentijn Hepp (1879-1950), ‘Synode-indrukken’ XXIV, De Reformatie 7 (1926v) 4,26-28 (22 oktober 1926), 27 (onderdeel: Bezwaarschrift Dr B. Wielenga).

e. Vgl. ‘Verwondering’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 26 (29 oktober 1926).

f. Vgl. Herman Theodorus Obbink (1869-1947), ?

g. Vgl. Johannes Cornelis Brussaard (1884-1963), ‘Verval of opleving?’ I-VIII, Woord en Geest 1 (1925v) 9,65; 10,73; 11,81; 12,85; 13,93; 14,101v; 15,109; 16,117 (18 december 1925 — 5 februari 1926).

h. Vgl. ‘De scheurmakers aan het werk; de plannen beraamd’, De Bazuin ? (1 oktober 1926).

i. Vgl. ?

j. Vgl. ?

k. Vgl. het anonieme feuilleton ‘De schorsing’ I, Woord en Geest 2 (1926v) 3,21 (15 oktober 1926).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000