Persoonlijk feit

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

5e jaargang, onder redactie van W. Bouwman e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1926v
nummer 24 (geen paginering) (15 oktober 1926)

a



In het weekblad „Woord en Geest” schrijft ds. H.C. v.d. Brink iets, dat op mij betrekking heeft b. Wat hij schrijft, is hem een gewetenszaak; zelfs zoozeer, dat hij copie van inzenders laat liggen, omdat hij „aan zijn voornemen, om zelf ditmaal te zwijgen, geen gevolg kon en mocht geven.” c Iemand, die er zoo voor staat, dat hij op de vraag „mogen wij zwijgen?” een ontkennend antwoord geeft, moet iets op zijn hart hebben, dat van het hoogste belang is, en dat dienovereenkomstig met de fijnste zorg en naar strikte waarheid wordt doorgegeven.

Wat heeft ds. v.d. B. om des gewetens wil aan mij te zeggen?

O.m. dit: dat ik een citaat verminkt heb. Dat is al erg. Als Ds. v.d. B. gelijk heeft, werkelijk, dan moet ik onder zijn juk door, omdat ik dan publiek zondig tegen het negende gebod.

Maar komaan, iemand kan een citaat verminken tegen zijn bedoeling in. Misschien is zijn hart niet zoo slecht als zijn daad en was de verminking een lapsus; gevolg van haastwerk-leverantie, of van slecht lezen of door-denken van al wat hij aantrof en gebrekkig citeerde.

Maar als iemand meenen mocht, dat voor Ds. Schilder dit excuus eenigen schijn van recht, althans mogelijkerwijs, zou kunnen hebben, dan vergist hij zich.

Ds. Schilder heeft opzettelijk het citaat verminkt. Hij was de listigerd, die met opzet handelde, die klaar-bewust publiek zijn zonde tegen het negende gebod heeft verricht, en bij elken keer, dat de drukkerij van den heer Kok, uitgever van De Bazuin, een exemplaar van het blad van de pers wierp, was Ds. Schilder aansprakelijk te stellen voor de vermenigvuldiging van een opzettelijke leugen. Dat maakt het geval nog erger.

En nog zijn wij er niet. Iemand kan zich eens een enkelen keer te buiten gaan. Dan staat voor de oogen van God zijn kwaad wel vast; maar de menschen, die van goeden wille zijn en die zelf zich wachten willen voor verbreiding van onware voorstellingen door de drukpers (vooral in een moment, waarop zij dit kwaad signaleeren) zullen uit een zoo’n geval geen regel concludeeren. Slechts als iemand doorloopend blijk geeft van opzettelijke citaatvervalsching, zullen zij den twijfel buitensluiten en bij ieder nieuw voorkomend geval van deze regelmatige leugentactiek constateeren, dat het „ongetwijfeld” wéér zoo’n geval extra is. Dan is het nóg wel een hypothese, en zielkundig gesproken, een onbewezen bewering, maar, kom aan, in zoo’n geval van hardnekkige zonde van opzettelijke leugenverspreiding op groote schaal is het te begrijpen, als iemand zegt: ook deze nieuwe leugen is ongetwijfeld opzettelijk.

En ziehier mijn derde vonnisverzwaring. Ds. v.d. B. beweert, dat ik ongetwijfeld opzettelijk het citaat verminkte. On-ge-twij-feld. Het is hem klaarblijkelijk. Niet de vervalsching, zoozeer, als wel de opzettelijkheid. Iemand, die dat zegt, moet dus bij mij een regel ontdekt hebben. Anders is het eenvoudig ridicuul, te spreken van ongetwijfelde opzettelijkheid.

Tegenover de lezers van dit blad, die, als ds. v.d. B. gelijk heeft, goed zullen doen, den Leidschen kerkeraad, eigenaar van dit blad te berichten, dat zij op de afzetting van dezen publieken redacteur-leugenaar-in-hardnekkigheid prijs stellen, wil ik ter rechtvaardiging even een paar dingen vertellen.

Eerst het feit: de vervalsching. Waarom zegt ds. v.d. B. niet, dat de regel, dien hij door mij vervalscht acht door mij letterlijk, in zijn geheel, afgedrukt is, zes regels boven dat gedeelte van mijn Bazuin-artikeltje, waarin ds. v.d. Brink de schaar zette om te knippen? Ieder die wil, kan in de Bazuin van 1 October lezen, dat ik den zin volledig weergaf, en nog wel de aandacht vestigde op het feit, dat hij met opzet zóó gesteld was door ds. v.d. B. c.s. omdat hij in een officieel stuk van twee officieele lichaamen in denzelfden vorm voorkwam. Uit dien volzin, dien ik dus eerlijk weergaf, nam ik toen weer een korte samenvatting, die natuurlijk op hetzelfde geval betrekking had, waarover ik schreef. Als iemand meent, dat ik op die manier mijn lezers wil bedriegen, dan ziet hij mij voor zeer onnoozel aan en meent hij ook, dat ik mijn lezers voor erger dan onnoozel houd. Ongetwijfeld ’n pracht-verminkingssysteem.


Nu de tweede aanklacht: de verminking van het citaat is opzettelijk. Natuurlijk valt dit tweede bezwaar tegelijk met het eerste. Bovendien kan ds. v.d. B. lezen, dat ik in mijn verdere redeneering in het Bazuin-artikel heel bepaald blijf bij het onderwerp, dat in het „verminkte” zinnetje aan de orde kwam: en dus wel degelijk bedoelde, daarover te spreken en niet over iets anders, dat dan als gefingeerd onderwerp van bespreking uit het verminkte zinnetje door mij zou gefantaseerd zijn.

En tenslotte: de derde bewering, dat het ongetwijfeld opzettelijke verminking was.

Wordt dat beweerd door ds. v.d. Brink? Is hij vergeten, dat ik onlangs, toen ik inderdaad ontdekte, omtrent zijn bedoeling mijn lezers verkeerd ingelicht te hebben (niet aangaande de feiten, maar aangaande de bedoeling) hem aanstonds na die ontdekking persoonlijk schreef, dat ik de vergissing zag en in het eerstvolgend nummer van De Bazuin ze herstellen zou, wat ik ook gedaan heb? Durft dat de man zeggen, dien ik meermalen heb verweten, dat hij op niet-zakelijke wijze polemiseerde, dien ik nog onlangs hier verweet, dat hij onjuiste voorstelling van zaken gaf, die daar verder nooit op inging, maar elk zaakje, dat men tegen hem heeft, halverwege laat liggen, en dan telkens, als de eene kwestie nog niet afgewerkt is, maar weer met wat nieuws begint? Als Ds. v.d. B. wil hebben, dat zijn woorden indruk maken zullen op eerlijke lezers, dan moet hij geen aanklacht laten liggen, die met argumenten en feiten ondersteund wordt, tenminste als hij daarna zelf als aanklager optreden wil.

Over wat ds. v.d. B. verder schrijft, spreek ik niet hier. Ik heb in De Reformatie en in De Bazuin week aan week mijn meening gezegd, nu ongeveer een half jaar, over de handelingen van ds. v.d. B. c.s. Iemand, die van wat ik daar zakelijk schreef geen nota neemt in het publiek, maar volstaat met af en toe een paar zinnetjes uit hun verband te rukken en met een zucht, dat het toch zoo slecht is, zonder argumentatie zich afmaakt van alle andere kwesties, slaagt er wel in stemming te maken ten aanzien van het hart zijner opponenten. Maar hij slaagt er niet in, voor God en de gemeente, objectief het pleit te voeren ten aanzien van de uitlatingen, die hij „citeert”. Wil „Woord en Geest” op die manier polemiseeren, dan blijft den andersdenkende niets anders over dan de lezers van het blad te beklagen. Ze worden in dit geval „misleid”. Ik zet dit woord tusschen aanhalingsteekens, omdat het in dit blad schering en inslag is, zoodra men spreekt over hen, die voor God en hun geweten meenen, dat de synode van Assen een pijnlijk, maar noodzakelijk werk moest doen. Ds. v.d. B. noemt het „schelden” als ik zeg, dat zijn actie, die bewust op scheuring in de Geref. kerken aanstuurt, óf uit God óf uit den duivel is. Is dat „schelden” in anderen dan bijbelschen zin (ook de bijbel kent en prijst dat woord), laat ons dan maar ophouden. Als ds. v.d. B. nog twijfelt aan het goddelijke van zijn werk, dan moet hij niet durven beginnen. En ik evenmin. Maar zóó weinig heeft dit woord iets persoonlijk beleedigends, dat ik ieder het recht geef, hetzelfde te zeggen van mijn geschrijf in de kwestie-Geelkerken. Dat is óók uit God of uit den duivel. En in zulke dagen van wrijving kan men alleen uitmaken, wie gelijk heeft, als men argumenteert met Schrift en belijdenis, en niet met hypothesen. Woorden als ik schreef (uit God of uit den duivel) hebben de bedoeling, de menschen terug te brengen van de betrekkelijkheidjes naar het absolute. Als ds. v.d. B. gelijk heeft, dan moet ieder, die het voor God met zichzelven uitgemaakt heeft, dat hij gelijk heeft, hem onmiddellijk en onvoorwaardelijk navolgen. En als hij het anders ziet, moet hij om Gods wil den man vaarwel zeggen, althans in dit werk van scheuring in het kerkverband. Het verbaast mij, dat ds. v.d. B. dat niet even hardop zegt als ik. Kruistochten onderneemt niemand op rechte wijze, tenzij hij weet: God wil het.

Is dit schelden? Ik vind het ongeestelijk, dat „reformatoren” met betrekkelijkheidjes werken willen.

Als ds. v.d. B. weer iets heeft, laat hem dan toch wat meer argumenten geven. En als hij zich bezorgd maakt over de meening van den hoofdredactuer van De Bazuin, laat hem dan bedenken, dat deze pas schreef, dat door een blad als Woord en Geest de sfeer vergiftigd is d. Ds. v.d. B. kent dat zinnetje wel, want zijn uitgevers hebben ook daarmee reclame gemaakt. Maar als men „geestelijk” spreekt, dan slaat men uit aanklachten geen munt, vooral niet, als geen poging gedaan wordt om ze te ontzenuwen.

In elk geval is dit stemming maken tegen een opponent, van wiens hart allerlei giftigs in 3 woorden wordt beweerd, zonder dat men iets meer heeft dan een hypothese, een nieuwe illustratie voor de juistheid van de bewering van prof. Bouwman.

En nu krijgen, na ds. v.d. Brinks noodzakelijke artikelen de inzenders weer het woord. Wel ja. Ieder kan het woord krijgen, zelfs om zich te bemoeien met de vraag, hoe de kerkeraad van Leiden zijn Kerkbode inrichten wil. Ieder kan het woord krijgen, zelfs om den kerkeraad van Leiden het recht te betwisten, dat Ds. Bouwman, onze vroegere eindredacteur, volmondig erkende: het recht, om een blad door een leidende gedachte te laten beheerschen. Zelfs kan over dr. C. Bouma een inzender het woord krijgen e, die naar deze thans mededeelt, niet tot de heeren, maar tot de jongeheeren behoort. En dat niettegenstaande een medewerker aan het blad, Oom Jan, aan de jonge dominees (er ware ner toen enkele heel jonge aan het blad verbonden) en dus aan alle jongeheeren ook, den raad gaf, vooreerst niet in kerkbodes te schrijven f. Een raad, die niet voor de collega-medewerkers noch voor de inzenders van Woord en Geest door de redactie erkend wordt, al is hij nóg zoo goed. Het advies van Oom Jan wordt door zijn redactie helaas verloochend, tenzij men daar meenen mocht, dat voor het schrijven in Woord en Geest minder capaciteiten noodig zijn dan voor het opvullen van Kerkbodes. Maar dat laatste wordt ook al weer ontkend in het orgaan.


K. Schilder.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘„Persoonlijk feit” en nog wat ’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 26 (29 oktober 1926).

b. Vgl. Hendrik Christiaan van den Brink (1866-1947), ‘Aan het schelden geraakt’, Woord en Geest 2 (1926v) 2,12 (8 oktober 1926).

c. Vgl. Hendrik Christiaan van den Brink (1866-1947), ‘Correspondentie’, Woord en Geest 2 (1926v) 2,12 (8 oktober 1926):

„Vele ingezonden stukken moeten nog blijven liggen. Aan mijn voornemen, om zelf ditmaal te zwijgen, kon en mocht ik geen gevolg geven.”

d. Vgl. Harm Bouwman (1863-1933), ‘?’, De Bazuin ? (? 1926).

e. Vgl. een brief van M.C. Wijnbeek Jr in Hendrik Christiaan van den Brink (1866-1947), ‘Vuil water’, Woord en Geest 2 (1926v) 1,3 (1 oktober 1926).

f. Vgl. [Johannes Cornelis Wirtz Czn (1856-1933)], ‘Brieven aan mijn neef, de dominé’, Woord en Geest 1 (1925v) 10,76v (25 december 1925).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000