Verval of opleving?

Woord en Geest. Gereformeerd Weekblad

1e jaargang, onder redactie van J.G. Geelkerken e.a.
Baarn (Bosch & Keuning) 1925v
9,65; 10,73; 11,81; 12,85; 13,93; 14,101v; 15,109; 16,117 (18 december 1925 — 5 februari 1926)

a


IIIIIIIVVVIVIIVIII

I.

’t Wordt langzamerhand vervelend, omdat ’t al zoo dikwijls herhaald is. Maar het kan niet ontkend, we leven in ’n periode van decadentie, van geestelijke inzinking en zedelijk verval.

Het is een tijd, die — naar ’t woord van Otto Braun — heel veel trekken gemeen heeft met dien van de ondergaande Oudheid. Ook nu bespeurt men over ’t algemeen bij tal van denkers en leidslieden weinig frissche productiviteit, weinig welbezonnen, origineele voortbrengingskracht. Geen scherpe antithesen verdeelen de geesten. Geen machtige levensidealen brengen de harten in beroering. Neen, ’t ontbréékt juist aan al zulke uitingen van gezonden, forschen scheppingsdrang. Want, evenals toen de avondzon over ’t Heidendom daalde, is men, uit vrees voor dreigende ondergang, vóór alles bedacht op behoud van ’t bestaande. Bij die overgeleverde begrippen en stelsels voelt het meerendeel zich nog ’t meest veilig. En niets liever doet men, dan maar steeds te teren op de verworven schatten van vroegere geslachten. Ja sommigen gaan in die vredelievende gemakzucht zóóver, dat ze tot in de zegswijzen en zinswendingen toe uitsluitend bij het verleden zweren en, met name in ’t godsdienstig verkeer, de hedendaagsche spreektaal en woordvorming min of meer uit den booze achten.

Vanzelf is men bij zulk een geestesgesteldheid ook altijd ietwat huiverig voor het zelfstandig, moeizaam onderzoeken en bearbeiden van onontgonnen terreinen. Hoogste levenstaak toch is — volgens die beschouwing — getrouw weergeven, zuiver overdragen, verfijnd reproduceeren van het óver-bekende en het nog-immer-gangbare. En, móet er al eens iets ontwikkeld of gewijzigd worden, dan dient van tevoren goed vast te staan, dat het enkel maar bìj-werk en áán-bouw is. Want van het eenmaal opgetrokken en voltooide gedachtensysteem mag zelfs geen ènkel steentje worden losgewoeld. Dan is men terstond beducht voor totale ineenstorting en ondermijning van de fundamenten. En nauwelijks wordt dan ook in ’n decadenten tijd aan een of ander ondergeschikt punt getornd, of van alle zijden snellen de welmeenende verdedigers van het vaderlijk erfdeel te wapen. Echter meestal niet, om in breeden stijl over heel de frontlinie een principieelen veldslag te leveren, maar om door vinnige schermutselingen en listige overvallen den gevreesden tegenstander zoo mogelijk ten spoedigste uit zijn voorloopig-ingenomen gevechtsstelling te verdrijven. Op die manier ontaardt een dergelijk hoog-opgezette worsteling om de waarheid gewoonlijk (men denke aan de haarkloverijen van de Middeleeuwsche Scholastieken!) in ’n woedend elkaar bestoken om beuzelingen of in ’n kleinzielig bijten en vereten van elkanders personen, en al wordt dan ten slotte vaak een noodgedwongen schikking getroffen, daarmee is in den regel niet de waarheid zelf, doch hoogstens de eer en het partijbelang der strijdenden gebaat.

Geen wonder daarom, dat dientengevolge onder een groote groep van ernstige zoekers op elk gebied een matte onzekerheid heerscht ten aanzien van de meest centrale levensvragen. Er zijn tal van zoogenaamde „intellectueelen,” die dat voortdurend geharrewar over allerlei schoolsche quaesties meer dan moe zijn. Ze kunnen ’t niet eens van zich verkrijgen er (met Faust!) nog langer lachend bij toe te kijken. Veeleer zuchten ze er in stilte om, en voelen steeds sterker de bekende twijfelzieke vraag van den Romeinschen Stadhouder Pilatus in hun binnenste opkomen.

Ja ook de eenvoudige, ongeletterde lieden worden door dat aanhoudend loos alarm pijnlijk ontstemd en heen en weer geslingerd. Ze begrijpen niet recht die koortsachtige opgewondenheid om meeningsverschillen, die straks toch weer als van luttele beteekenis worden vereffend of in den doofpot gedaan. En onwillekeurig rijst er bij hen ’n zeker wantrouwen ten opzichte van die stèllige uitspraken en vàste verzekeringen, die van jongsaf de grond van hun zielerust uitmaakten.

Mogelijk ligt hier voor ’n deel de verklaring, waarom op godsdienstig terrein, er zulk een jammerlijk tekort is aan blijmoedige, geestdriftige geloofsovertuiging. Immers de meerderheid der meelevende gemeenteleden verkeert in tamelijk bekommerden toestand. Een „bevestigd Christen” is, zoo al niet een witte raaf, dan toch een vogel van niet-alledaagsche pluimage. En over niets wordt openhartiger onder ons geklaagd dan over gemis aan bewuste genieting der genade en voelbaar levenscontact met de onzienlijke dingen, of ook met den Onzienlijke zelf.

Kortom, ’t is, zooals Prof. Bavinck in zijn boek over „Zekerheid des geloofs” het reeds in 1901 constateerde: „Twijfelzucht is de zielsziekte onze eeuw geworden en ze sleept een reeks van zedelijke jammeren en ellende mee.”

Want dat is het tweede symptoom van de tegenwoordige ontreddering: de moreele, zedelijke achteruitgang.

Onder invloed van ’t grove materialisme toch heeft in ’t laatst der vorige eeuw een wilde honger naar geld en goed de harten van hoog en laag, van rijk en arm aangegrepen en bevangen. Een echte duivelsche manie maakte zich meester van bezitters en van niet-bezittenden, zoodat sinds dien de maatschappij ’t al vreeselijker schouwspel toont van hardvochtige laatdunkende tyrannie en onvermoeiden, niets-sparenden klasse-strijd.

Daarbij wordt met goed of kwaad, met deugd of ondeugd door menigeen ternauwernood meer gerekend. Want de heele moraal beschouwt men als ’n product der omstandigheden, als ’n vrucht van willekeur en toeval. En vooral sinds Nietzsche zijn „wil tot macht” als diepste levenswijsheid verkondigd heeft, is hier en daar „het God-beestelijke” (gelijk v. Deyssel ergens die daemonische zelfverheerlijking kenschetst) wel vreeselijk losgebroken.

Natuurlijk wordt op dat standpunt met Christelijke zelfverloochening en wilsverzaking gewoonweg de spot gedreven. Dat acht de Duitsche wijsgeer mensch-onwaardig, verzinsel van ’n kruiperige slavennatuur. Maar om een op den voorgrond tredende persoonlijkheid te worden is er volgens hem geen betere methode dan, om met handhaving van zijn gouddorst, heerschzucht en wellust zelfs, zich ten volle uit te leven en tot hoogste zelfontplooiing op te voren.

Beoefening echter van zoo’n levensleus moest bij de aanhangers dier leer noodzakelijk toenemende bandeloosheid en goddeloosheid tengevolge hebben. „Van hoogere belangen, — zoo heet het in ’n geschrift over „Hedendaagsche Moraal” (Bavinck) — van ideale beginselen is schier geen sprake meer, alles draait om vrouwen en geld. Utilisme en egoïsme zijn de sterkste motieven, die de daden der menschen beheerschen . . . Bijna alles bevestigt het woord, dat onze tijd wel bang is voor scènes en schandelen, maar in ’t geheim voor geen enkele ondeugd of misdaad terugschrikt . . .”

En ook die verderfelijke geestesstrooming heeft men niet zoo maar buiten de kerk kunnen houden. Want bij menig Christusbelijder laat „de practijk der godzaligheid” eveneens dikwijls heel wat te wenschen over. Er is (de oorlog en mobilisatie zijn er getuigen van!) een angstig gebrek soms aan geestelijke kennis en nauwgezette naleving van Gods ordinantiën voor het publieke leven.

Zondags-Christenen heeft men bij de vleet, doch hoe weinig wordt het woord van den Heiland verstaan en betracht, dat we ook bij onze door-den-weekschen arbeid niet moeten werken om vergankelijke spijs, maar om „spijs, die blijft tot in ’t eeuwige leven.” (Joh. 6 : 27)! En wie, die wel eens deze of gene „de biecht heeft afgenomen,” weet niet, dat ook onder ons meermalen de pestilentie voorkomt, „die in de donderheid wandelt.” (Ps. 91 : 6)?


II.

Men zou, volledigheidshalve, nog een derde kenmerk der huidige decadentie aan de beide voorafgaande kunnen toevoegen, n.l. de ziekelijke overdrijving en emancipatie van ’t gevoelsleven. Met name in de kunst — en wel ’t meest in de schilderkunst — viert gedurende de laatste jaren een kras subjectivisme hoogtij. Men stoort zich aan geen regels van perspectief en bekommert zich evenmin om scherp-belijnde omtrekken. Alleen wat de ziel heeft opgevangen en verwerkt, drukt men in de meest grillige figuren en zonderlingste kleuren naar buiten uit. De allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emoties!

En ziet, diezelfde behoefte willen nu velen — zij ’t ook meer gematigd — precies zoo in de religie bevredigd zien. Vandaar dat altijd weer aandringen op innerlijke gezindheid tegenover uiterlijke belijdenis en wandel. Vandaar ook die angstvallige zelfanalyse en dat scrupuleus wroeten in de geheime roerselen van ’t gemoed, om langs dien weg de echtheid en zuiverheid van eigen zielservaringen en wilsstrevingen nader te toesten. Ja vandaar evenzeer dat onverschillig zijn ten aanzien van objectieve geloofsleer en uitwendig-institutaire kerkformatie. De spreuk van Montaigne is hun uit ’t hart gegrepen: „Plus la porte du temple est haute, moins on court risque, de s’y heurter le front.” Wederkeerige toewijding en vage gevoels-sympathie acht men voldoende band voor godsdienstige samenstemming. Als (Pascal heeft er reeds voor gewaarschuwd!) zulk een buiten-kerkelijke, enkel-immanente religie niet alle transcendente openbaringsinhoud in beginsel loochent en dus in ’t eind ophouden zal, waarlijk religie te zijn!


Daarom indien uit iets, dan blijkt uit deze drie ernstige symptomen — het scepticisme, het libertinisme en het indifferentisme — de angstwekkende decadentie der hedendaagsche bestaansvormen, zoowel door innerlijke voosheid als door uiterlijke aftakeling. En we kunnen ’t verstaan, dat ietwat zwartgallig aangelegde naturen door ’t denkbeeld van een op-handen-zijnden „Untergang des Abendlandes” geheel in beslag genomen worden.

Want zeker, al twintig en dertig jaar geleden werd hetzelfde ontbindingsproces door voormannen van onderscheiden richting geconstateerd. O.a. sprak Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye het in 1893 te Utrecht uit, bij gelegenheid van één zijner voordrachten over „Zekerheid en Twijfel”: „Onze tijd zoekt naar zekerheid, maar doet het veelal onder voorwaarden, die het vinden buitengewoon moeilijk, zoo niet onmogelijk maken. Veel van wat als zeker gold, is reeds gesloopt. De geest der critiek heeft een algemeenen twijfel gewekt ook aan hetgeen nog schijnt vast te staan. Wie of wat zal den mensch schadeloos stellen voor het verlorene? Mocht hij tot het inzicht komen, dat overtuigingen niet anders zijn dan illusies: wat zal hem dan kracht geven om te blijven leven en werken?” (Geestelijke stroomingen 2, p. 38).

En Dr. H. Bavinkc kwam in zijn reeds bovengenoemde studie destijds tot de conclusie: „Orthodoxe en piëtistische, hernhuttersche en methodistische, rationalistische en mystische leiding drijven het (nl. het leven des geloofs) telkens in een andere richting en beletten het, om een vasten gang aan te nemen en gestadig op te wassen in de genade en kennis van onzen Heere Jezus Christus. En schadelijker nog dan al dit verschil van religieuze beschouwingen werkt op het geestelijk leven de scherpe beoordeeling in, die door de wijsbegeerte op het kenvermogen van den mensch en door het historisch onderzoek op de Heilige Schrift als de kenbron der geloofswaarheid geoefend wordt.

Sedert Kant vindt hoe langer hoe meer de meening ingang, dat er voor den eindigen, beperkten, door de zinnelijke waarneming gebonden mensch aan geen eigenlijke kennis van de onzienlijke, eeuwige dingen te denken valt. En de historische critiek heeft hierop haar zegel gedrukt, als zij niet alleen van de belijdenis der kerk, maar ook van de Schriften der profeten en apostelen de onbetrouwbaarheid en de ongeloofwaardigheid uitsprak. Zoo schijnt er geen zekerheid meer te vinden te zijn, noch buiten ons noch in ons.”

Ja even later voegt de hoogleeraar aan deze sombere teekening de nog somberder opmerking toe: „Meer dan men denkt, windt deze wijsbegeerte des ongeloofs veld, ook binnen den kring der belijders van Christus.” (De Zekerheid des Geloofs 2, p. 54 en 55).


Evenwel, hoezeer blijkbaar ook toèn reeds het langzame ontbindingsproces op religieus en zedelijk gebied in vollen gang was, toch treedt, ondanks de treffende overeenkomst met heel die vroegere, langdurige twijfelperiode, in onze dagen tevens een niet onbelangrijk verschil daarmee aan ’t licht.

Immers tot voor korten tijd schikte men zich tamelijk gelaten in die geestelijke ontreddering. Onbeslist-te-zijn behoorde zelfs min of meer tot den goeden toon. Het paste bij de „fin-de-siècle”-stemming, bij de moede geblaseerdheid van hen, onder wie Strausz’ „Leven Jesu” nog nawerkte en die met Rénans „Vie de Jésus” nog dweepten. Bovendien vierde destijds, onder de auspiciën van Büchner en Haeckel, de puur-materialistische natuurkunde nog over heel de linie haar gemakkelijke triumfen en inzonderheid zij verwees alle teedere gewetensvragen en bovenzinlijke realiteiten met minachtend schouderophalen onvoorwaardelijk naar ’t rijk der droomen.

Gelukkig lieten de orthodoxe groepen der Christenheid zich met dergelijke excessen niet in. Maar ook bij hen trof men anderzijds tot voor enkele jaren een veel te veel lijdelijke berusting in den algemeenen afval aan. Want weliswaar viel er in de vorige eeuw binnen de sfeer van ’t gemeenteleven hier en daar — met name ook ten onzent — meermalen een krachtige opwaking van innerlijke godsvrucht te bespeuren. Doch zulk ’n reformatorische herleving droeg in aanvang en doorwerking steeds een min of meer beperkt karakter. Tot ’n radicalen vólksomkeer en nátionale kerkhervorming kwam ’t nimmer.

Dientengevolge woekerde — de goede uitzonderingen daargelaten — inmiddels in alle lagen van ons volksleven het verborgen kwaad der geestdoodende twijfelmoedigheid en vreugdelooze veruitwendiging in kerkelijke kringen óók na de eeuwwisseling, onbelemmerd voort. Alléén . . . trachtte men het noodlottige van zulk een toestand voor zich zelf en zijn omgeving meestal te ontveinzen. Men was er trouwens langzamerhand al aan gewend. Hield ’t daarom niet zelden voor ’n normale — om niet te zeggen — wenschelijke zielsgestalte.

Of — wat óók voorkwam — men bewaarde er een volstrekt stilzwijgen over, en verbloemde zijn kommervolle leegte door een spontane (of ook wel opgeschroefde) geestdrift voor louter-verstandelijk-overgenomen waarheden of uiterlijk-bloeiende organisaties. Maar trots dat machtsvertoon beefde men dikwijls in stilte voor mogelijke resultaten van ’t wetenschappelijk onderzoek, en meed uit voorzorg, soms bijna Doopersch, den omgang met de wereld, die men grootendeels aan haar lot overliet, omdat men voor zich zelf of voor anderen rondom zich het donker voorgevoel koesterde, dat een nauwere aanraking met haar de jammerlijkste schade aan eigen wankele overtuiging zou berokkenen.

Kortom, het was in het nog maar pas achter ons liggend tijdperk óó bij helaas vele kerkleden (evengoed als bij ’t gros der wereldlingen) een „geblankette armoede” 1) Een met den mond luid opgeven van het „Brood des Levens,” terwijl men in zijn gemoed heimelijk „verging van honger.”

Welnu, bepaaldelijk, wat dit betreft, schijnt er zich eindelijk een vrij plotselinge omwenteling in veler leven te voltrekken. Mee door de ontzagelijke gebeurtenissen op het wereldtooneel is die valsche gerustheid, aanvankelijk althans, volstrekt verstoord geworden. Dat onverantwoordelijk, glimlachend spel op den rand van den afgrond heeft, voorloopig tenminste, finaal afgedaan.

Steeds meerderen zijn dien geestelijken misstand door en door beu of worden zich met beschamende smart van hun eigen levensbankroet helder bewust. Ja ook onder hen, die nog steeds sterk van bloei gewagen, is erkentenis van ellende en schuld en een roepen om waarachtige bekeering.

In één woord, er vindt een diepgaande „ontdekking” plaats; een tot zichzelf komen, gelijk bij den „Verloren Zoon” in de gelijkenis.

De decadentie is voor menigeen gaandeweg tot levensnood geworden!


III.

’t Spreekt vanzelf, dat men bij zoo’n bedenkelijken stand van zaken er zich niet meer met ’n zelfvoldaan lachje van afmaken kan. Het lukt niet langer, zulk ’n diep-ingrijpende crisis met luchtig gebaar als van luttele beteekenis kalmweg te negeeren. Daarvoor staan er veel te hooge belangen op ’t spel.

Want het zijn de meest fundamenteele grondpijlers van ’t Christelijke leven, die thans door den wassenden stroom van den tijdgeest bedreigd worden. Veel toch, wat tot dusverre voor een groote groep van personen steeds als onbetwistbaar geestesbezit gold, wordt in onze dagen niet slechts door buitenstaanders, maar ook door geestverwanten aan een uiterst-strengen toets onderworpen. En niet gering is het aantal dergenen, die zich met angstige zorg afvragen, of het dien toets wel behoorlijk zal kunnen doorstaan en overleven.

Vandaar dan ook de zenuwachtige haast òf de achterdochtige tegenzin, waarmee tal van oude problemen in verscherpten vorm opnieuw aan de orde gesteld en noodgedwongen in behandeling worden genomen. Dogmatische of kencritische denk-problemen, zooals het gezag van de H. Schrift, de grond des geloofs, de herziening van de belijdenis! Ethische of paedagogische wils-problemen, zooals de verhouding van Christendom en cultuur, de grenzen van de Evangelische vrijheid, het autonome en heteronome (theonome) element in de moraal en in verband daarmede de beteekenis van „offer” en „loon”! En eindelijk aesthetische of practische gevoels-problemen, zooals de mystiek in de preek, de uitbreiding van de liturgie, de verrijking van het kerkgezang (de z.g. „gezangenkwèstie”: want het worden tegenwoordig terstond „kwesties,” geschilpunten, die men soms alleen maar behoeft te noemen, om bij deze en gene wantrouwen en verwijdering te wekken.) 2)

Ten aanzien van deze en dergelijke vragen nu zijn we tengevolge van de radicale verandering in levensomstandigheden en de geweldige ontwikkeling van de wetenschap in een totaal ander stadium getreden, dan dit in vorige perioden het geval was. Antwoorden van twee of driehonderd jaar terug kunnen, hoe belangrijk en behartenswaardig ze nog altijd zijn, toch niet zoo maar ongewijzigd als volstrekt-beslissende uitspraken worden overgenomen. Doch wat dàn? Langs welken weg zal men dàn in dien doolhof van dooreenwarrelende wenschen en meeningen een veiligen uitgang weten te vinden? „Vanwaar komt die wijsheid? En wààr is de plaats des verstands?” (Job 28 : 20).

Ziehier de bange Jobs-verzuchting, die mogelijk (onbewust vaak!) op den bodem ligt van al dat zoeken en tasten onzer moe-gedoolde eeuw! Ziehier ook wellicht de diepste oorzaak blootgelegd van dat opgewonden, twistend heen-en-weer-geslinger, waarvan onze kerkelijke wereld in de laatste decennie zulk een droef schouwspel oplevert! Men weet niet goed, welken kant het heen moet en waar men op den duur belanden zal! En het èrgste daarbij is, dat het niet veel uitstel meer lijden kan! Er moet een richting worden gekozen! En er dient spoedig met vasten gang te worden voortgeschreden! Want men gevoelt ’t steeds sterker: Die nood is ons opgelegd! Ja, voor sommige zwaartillende geesten gaat het bij dat aanhouden op een „afdoende oplossing” om niets minder dan om den bestaansgrond van onze eigen kerken en in de toekomst hangt daarvan, volgens hen, zelfs het „to be or not to be” van ons Westersch Christendom af.


Misschien zullen sommigen dezen laatsten kijk op den loop der dingen voor overdreven pessimistisch houden. Doch dit in ’t midden latend, noopt in elk geval die opzienbarende toespitsing van de „beroering der geesten” in onze dagen tot kalme bezinning over de onderscheiden factoren, die daartoe hebben meegewerkt.

Van verschillende kanten is dat reeds gepoogd en de resultaten zijn èven verschillend.

Zoo houden sommigen deze hevige „Sturm- und Drangperiode” voor een verschijnsel van betrekkelijk-voorbijgaanden aard. Huns inziens hebben we hier grootendeels met een critiek der „jongeren” te doen, die hoofdzakelijk aan leeftijdsinvloeden moet worden toegeschreven en nagenoeg geheel verklaard kan worden uit hartstochtelijk jeugdidealisme en ongewisse puberteitsschommelingen. 3)

Doch met alle waardeering voor de nuchterheid van blik, die uit deze opvatting spreekt (immers „jongeren” kùnnen dikwijls zoo onbarmhartig het oude becritiseeren en met het pasverschenene dwepen!), toch wordt op die manier niet duidelijk, hoe het dan komt, dat men ditzelfde „dringen naar verandering” ook aantreft bij tal van oudere lieden, waarvan sommigen zelfs de zestig al gepasseerd zijn. 4)

Bovendien doet het wat vreemd aan, dat juist de jeùgd aansprakelijk wordt gesteld voor wat men gewoonlijk doodverft als seniele inzinking en verval van krachten.

Wijder perspectief opent daarom de visie van Prof. Dr. W. Geesink, die (in zijn in 1919 gehouden rectorale oratie) voor de zoekende en tastende religiositeit der jongere generatie een analogie meent ontdekt te hebben in het wijsgeerig „electisme” der wegstervende Grieksche denkwereld. Gelijk destijds alle philosophische scholen aan geestelijke uitputting leden en uit dien hoofde slechts heil verwachtten van beginsellooze synthese en verflauwing der grenzen, zoo is er ook thans een vaag, onbestemd verlangen naar een nieuw levens- en wereldbeschouwing, die „de grootste gemeene deeler” van alle bestaande stelsels moet zijn en alleen tot stand kan komen door wegdoezelend transigeeren („geven en nemen”) en verkeerden fusie-lust.

Inderdaad schuilt in deze kunstig-uitgebeelde kenschetsing van de geestelijke en godsdienstige stroomingen ten onzent een zeldzame bekoring. En veel van wat door den hoogleeraar daarin ontwikkeld en met voorbeelden gestaafd wordt, houdt voor menigen altijd-afbrekenden criticus of gewichtig-doenden aanbidder van nieuwe wijsheid een diep-ernstige, ontroerende vermaning in. Uit dit oogpunt bezien kan deze rede dan ook uitnemend dienst doen als een noodzakelijke „vuurbaak in de levensbranding.”

Doch omgekeerd zou men toch de klaarblijkelijke bedoeling er van ten eenenmale misverstaan, indien men, wat dáár van enkele concrete nuanceeringen en van sommige z.i. gevaarlijke uitloopers der tegenwoordige beweging wordt beweerd, zoo maar klakkeloos op heel de geesteshouding van ons geslacht wilde toepassen. Als men nu al het hunkerend zekerheidsverlangen van heden onder dit waarschuwend aspect zou gaan samenvatten, om er dan, kortweg het vernietigend oordeel over te vellen van: „religieus electisme!”

Want wie dùs dolzinnig doordrijft, dient er zich wel rekenschap van te geven, waar hij met zulk ’n maar-raak-redeneeren, zulk ’n „Konsequenz-macherei” uitkomt.

Immers hij moet dan natuurlijk de gewaagde gevolgtrekking aandurven, dat ieder streven in onzen tijd naar innerlijke vernieuwing en uiterlijke reformatie feitelijk slechts de laatste stuiptrekkingen, het deerniswaardig zieltogen zou zijn van een uitgeleefde cultuur, ja van een ten ondergang gedoemde religie.

Maar zou zoo’n vernietigend vonnis niet met de werkelijkheid zelve in flagranten strijd zijn? Is er dan bij al wat neerdrukt, niet ook nog genoeg, dat reden geeft om te roemen en te hopen? Ja, heeft dan niet veelmeer Dr. Braun gelijk, die ook een parallel trekt tusschen ònze wereld en die van ’t wegzinkend Heidendom en daarbij tot deze conclusie komt: „Trotzdem also Strömungen vorhanden sind, die man mit gewissem Recht als dekadent bezeichnen kann, wird man doch diese Charakterisierung für das Ganze unserer Tage ablehnen müssen. Müde sind wir nicht! Es fehlen uns nur die gemeinsamen groszen Ziele und die Einigung darüber! Diese Einsicht dringt schon immer mehr durch; ein Suchen ist zu bemerken, ein Trieb, weiter zu kommen.” (Hinauf zum Idealismus, p. 17). 5)

Merkwaardig is daarbij in dit verband, hoe alle richtingen en partijen, uit negatieve onvoldaanheid over wat ze bezitten, zich positief uitsloven in frissche pogingen, om tot een volslagen omwerking en „Neubau” (nieuwbouw) van eigen systeem of beginselleer te geraken. 6) „We staan” — aldus oordeelde een andere Rector der Vrije Universiteit, al in 1911 — „we staan blijkbaar niet aan het einde, maar aan het begin van eene ontwikkeling” . . . „God is bezig, groote dingen in deze tijden te doen.” (H. Bavinck, Modernisme en Orthodoxie, p. 11). 7)

Ja in gelijken geest uitte zich ook een fijn kenner van de „histoire contemporaine” als R. Eucken is, want in zijn „Geistige Strömungen der Gegenwart” (5e druk, p. 4) oppert hij dit denkbeeld: „Augenscheinlich befinden wir uns in einer geistigen Krise, die uns zu übermannen droht. Aber diese Krise ist nicht der Bosheit oder der Zweifelsucht Einzelner, sondern sie ist dem Ganzen der weltgeschichtlichen Lage entsprungen. Sollten wir nicht hoffen dürfen, dasz die Notwendigkeit, welche eine solche Krise erzeugte, auch irgendwelche Mittel und Hülften gewährt, die über sie hinausführen könnten? — In Wahrheit fehlt es nicht an Widerständen und Gegenwirkungen gegen jene chaotische Lage, an Versuchen, ihr eine einheitliche Lebensgestaltung, ein einheitliches Weltgebild entgegenzusetzen”! 8)


IV.

Zoo moeten we dus de opvallende kentering in het levensgetij, waardoor bij velen de loome zelfvoldaanheid plotseling pleegt plaats te maken voor rustelooze, critieke ontevredenheid, aan tweeërlei, geheel-tegenovergestelde mentaliteit toeschrijven. Ze kan voortkomen uit een puur negatief beginsel, uit moedelooze minachting van hetgeen „oud en verouderd en nabij de verdwijning” is. Voor wie er zoo aan toe zijn, blijft als eenige levenskans nog de onvruchtbare taak over om hier en daar wat onverbindbare brokstukken uit den algemeenen ondergang te redden en die als „ijzer en leem” bijeen te voegen en in elkander te passen.

Maar ze kan ook haar ontstaan te danken hebben aan een positief principe, aan wat sommigen dan heel in ’t algemeen aanduiden als een „reactie van het leven zelf,” dat op elk gebied tegen de critische uiteenrafeling en versplintering zich verzet, om samenbinding en verbroedering roept en er naar streeft, om al het waardevolle van vroeger, dat nu jammerlijk uiteengeslagen en verbroken ligt, eervol te herstellen en op een veel verhevener plan weer op te bouwen.

Uit dien hoofde is het nog niet zoo dwaas met sommigen van „een nieuwen tijdgeest” te spreken. Meestal ziet men dan in heel het hedendaagsche gebeuren een herleving van de vroeger Romantiek, zooals die, voor ruim honderd jaar, onder voorgang van Friedrich Schlegel en Novalis haar glorieuzen intocht in Duitschland hield. 9)

En wie zal betwisten, dat, in tegenstelling met de zucht tot systematiseeren en organiseeren van voorheen, de nù-zich-baanbrekende geestesgesteldheid (evenals een eeuw terug!) zich inzonderheid aangetrokken gevoelt tot de rijk-gevarieerde levensvolheid, die met alle stelsel spot en tot het subjectief-persoonlijke, dat in elke gemeenschap een eigen plaats voor zich opeischt. „Romantik ist Reaktion gegen Lebensstarrheit.” 10)

Doch verder gaat ook de vergelijking met dien toenmaligen, zich-ver-uitstrekkenden vloedgolf niet op.

Want zij, die door de thans-wassende geestesstrooming worden meegevoerd, zijn er zich grootendeels klaar bewust van, dat men maar al te gemakkelijk van Scylla op Charybdis verzeilt. Bij al hun afkeer van starre vormelijkheid en dorre verstandsvergoding (intellectualisme) zijn ze dan ook evenzeer beducht voor mystiekerige vervloeiing en slappe, inhoudlooze gevoelsvroomheid. Mannen als Barth en Brunner, Thurneysen en Gogarten genieten in hun midden groote waardeering en diè kan men toch moeilijk tot voorstanders van een zwevende, subjectivistische levensopvatting stempelen. Eer omgekeerd streven zijn aar objectiviteit, naar zuivere zakelijkheid („reine Sachlichkeit”) — zooals Brunner zelf zegt) en keeren zich met alle macht zoowel tegen de alles-vervlakkende, òn-geestelijke ophemeling van de zielkunde (het z.g. „psychologisme”) als tegen het naar-Rome-riekende bewierooken van geschiedenis en traditie (het z.g. „historisme”), op die manier de Romantiek juist in haar twee hoofdtrekken bestrijdend. 11)

Om die reden hebben we hier, mijns inziens, niet te doen met een eenvoudige getijwisseling, waarbij de wereld- en kerkgeschiedenis van een eeuw geleden zich op typische wijze zou repeteeren. Neen, verre van enkel een revolutionair-romantische strooming te zijn, die maar al te gauw in ’t gewone leven pleegt te verzanden, is het geluid dat men thans overal verneemt, veelmeer de voorbode van een al dichterbij komende geestelijke herleving en religieuze opwaking met een geheel-eigen, scherp-onderscheiden karakter. 12)

En al mag daarvan op heden nog slechts „een wolkje als eens mans hand” aan onzen Westelijken horizont te zien zijn, niemand kan zeggen, hoe snel dat kan aangroeien tot een van-regen-zwanger, zwart zwerk, dat zich ontlast in een overvloedig-neer-ruischenden Geesteszegen. —


En als men nu vraagt naar het karakteristieke van dien vurig-verwachten „reveil” (ontwaking), dan treffen wij daarbij nog steeds drie voorname eigenschappen van die aanvankelijke levensvernieuwing, welke weer (evenals de gerezen problemen) ten nauwste met het kennen (het verstand), het handelen (den wil) en het zijn zelf (het gevoel) in verband staan.

Zoo wordt — om met het geloovig denken te beginnen — daaraan tegenwoordig unaniem de eisch gesteld, dat het zich niet verlieze in dorre begripsmatigheid en spitsvondige abstracties, maar dat het in aanhoudend, vruchtbaar contact met de werkelijkheid blijve en ons vóór alles den weg wijze, om tot zekerheid te komen van de realiteit der onzienlijke dingen, zoowel wat betreft de ons meegedeelde heilsfeiten als de ons geschonken genadeweldaden. M.a.w. er heeft zich van velen, ten aanzien der „Goddelijke waarheden,” een buitengewone dorst naar werkelijkheid meester gemaakt, „une passion du vrai” 13) Daarom ook zijn ze voor niets zoo bang als voor „geleende veeren” en „opgedrongen ideeën” en niets haten ze in anderen meer dan „holle phrases” en „nageprate termen.” Want temidden van de algemeene onzekerheid van onzen tijd is er bij hen een hartelijk hunkeren naar innerlijke vastheid van overtuiging, nièt, doordat hun die verstandelijk „voorgerekend” of dwingend ingesuggereerd wordt, maar doordat (zij ’t ook door middel van de Schrift) Gods onloochenbare „Openbaring” met bindend gezag zich rechtstreeks voor hun bewustzijn plaatst en zoozeer hun rusteloos denken en critiseerend oordeelen in beslag neemt, dat zij het, tegen wil en dank, den profeet Jeremia in „geloof” moeten nazeggen: „Heere, Gij hebt mij overreed en ik ben overreed geworden.” (Jeremia 20 : 7). 14)

Vervolgens voegt zich bij dezen „hartstocht voor de werkelijkheid,” als tweede, daaruit voortvloeiend kenmerk, een staan naar een oprecht, christelijk leven, een streven naar zedelijke nauwgezetheid. Afkeerig van het door Ibsen en Kierkegaard gegeeselde „water-en-melk-Christendom,” dat Godsvereering en Mammondienst listig tracht te vereenigen, worden velen weer de hoogheilige roeping indachtig van „menschen Gods” te moeten zijn, „tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust.” Vandaar hun leus: „Niet, die zeggen: Heere, Heere, maar die den wil des Heeren doen!” (Matth. 7 : 21). Echter dit brengt hen steeds meer tot ’t pijnlijk inzicht van ’s menschen volsagen onmacht en hopelooze zielsontreddering. Want trots de meest trouwe „geestelijke oefeningen,” zooals gebed en zelfbeproeving, Bijbellezen en kerkbezoek, wereldmijding en levenstucht, komt menigeen voor zijn besef geen stap nader tot de vervulling van ’s Heilands onverbiddelijk-strenge voorwaarde van liefdevolle zèlfverloochening en àlgeheele wilsverzaking. Vanzelf noopt dit tot diepe verootmoediging en verbrijzeling onder den drukkenden last van vloek en verderf. Men keert weer terug tot de aloude wijsheid van den bekenden versregel: „Op den bodem aller vragen ligt der menschen zondeschuld.” En de oplossing van dit ethisch probleem, dat van alle problemen wel ’t meest in ons bestaan als schepselen ingrijpt, verwacht men uitsluitend van „Gods gerechtigheid zelf,” die niet slechts als bovenmenschelijke eisch, maar (veel heerlijker!) als onverdiende genadegave ons geschonken is in den Persoon en het werk van Jezus Christus. Want door Zijn sterven en herrijzenis bezitten we in Hèm vergeving van de zonde, verzoening voor de schuld, rechtvaardiging tegenover het doemvonnis en opstanding en vernieuwing uit de banden van dood en van hel.


Ten slotte zie ik als derde karaktertrekt van die oplevende godsvrucht een sterke behoefte aan Geestesgemeenschap en voelbare geloofservaringen. Er heerscht bij hen, die van huis uit in de leer der waarheid zijn onderwezen, veelszins een kwellende angst, of niet hun vroomheid enkel maar bestaat uit een historisch geloof, dat niet in het hart, maar in de hersenen zetelt. En de reeds meermalen herhaalde klacht van Prof. Bavinck, die deze eens neerschreef in ’n inleiding op de werken van de beide Erskine’s, vindt, voornamelijk onder jonge menschen, nog altijd gereeden ingang. Want ook hun schijnt ’t dikwijls toe, alsof ze niet meer weten, wat zonde en genade, schuld en verzoening, wedergeboorte en bekeering is. Ze kennen ze nog wel in theorie, maar „niet meer in de ontzaglijke realiteit van het leven.”

Natuurlijk heeft in dit opzicht alle aandringen op verinnerlijking van onzen Gods-dienst overvloedig reden tot bestaan. Het gaat er toch om, de in geloof gegrepen mysteriën des heils door persoonlijke bevinding in hun aanbiddelijke verhevenheid beter te leeren kennen en dankbaar te genieten. „De verborgheid des Heeren is (immers) voor degenen, die Hem vreezen” (Ps. 25 : 11). Niet, dat hiermee, in valsch-mystieken zin, op ’n soort „inwendig licht” (lumen internum) zou gedoeld worden, d.w.z. op een onmiddellijke vereeniging met den Eeuwige, die ons geheel buiten Zijne openbaring in natuur en Schrift om zou kunnen ten deel vallen. Want wie meent, dat hij, om tot den Hooge en Verhevene in ’n innige betrekking te treden, zich eerst van alle vroegere beloften en machtdaden en verlossingsfeiten, kortom van heel de heilsgeschiedenis, moet losmaken, heeft blijkbaar nog nimmer veel echte, inhoudsvolle genadekennis van Hem, Die „voortijds veelmalen en op velerlei wijze gesproken heeft” mogen smaken.

Doch omgekeerd getuigt het evenmin van een levend verkeer met den Onzienlijke, wanneer men zijn zelfonthulling vrijwel beperkt tot bijzondere voorvallen in ’t verleden. Want hoe zal men ooit tot Hem kunnen naderen dóór Jezus Christus, als Deze slechts een historische Heiland van voor 19 eeuwen is en niet Degene, die gisteren en heden dezelfde blijft en in der eeuwigheid. (Hebr. 13 : 8). En wat komt er terecht van een werkelijk spreken van God tot ons door zijn Woord, als de Bijbel ons slechts „heilsgeschiedenis” zou bieden in stee van te zijn (wat hij is!) de bovennatuurlijke en bovenhistorische openbaring van den zaligen en alleen-machtigen Heere, „Die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont.” En Die de Zijnen door Zijn Geest in alle waarheid leidt. Derhalve men wenscht niets af te doen van de werkelijkheid der ons beschreven natuur en geschiedenis, waarin die zelfmededeeling Gods is tot stand gekomen, zoomin als van het menselijke in woord en schrift, waardoor ze ons is overgeleverd. „Het Woord is vleesch geworden.” Maar het is den geloovige toch om dat Woord te doen, dat Woord, dat bij God, ja dat God Zelf is. En terecht zegt Karl Barth in zijn Römerbrief van God: „Immer ist Gott dem Menschen jenseitig, neu, fern, fremd, überlegen, nie in seinem Bereich, nie in seinem Besitz; immer sagt Wunder, wer Gott sagt.” (2de druk, pag. 96) 15) En Prof. W.J. Aalders noemt God „den boven mensch en wereld verhevene, den Andere, in Zijn bekendheid onkenbaar en in Zijn onkenbaarheid bekend.” (Eltheto, Nov. 1925, p. 48).

Welnu, velen snakken thans naar een geloof, dat niet maar verstandelijk aanvaarden van een welomschreven Godsbegrip is, maar dat heeten mag: „een zich vasthouden, als ziende den Onzienlijke” (Hebr. 11 : 27) en dat leidt tot het „Komt, laat ons aanbidden en nederbukken.” (Ps. 95 : 6).


V.

Zoo noemde ik dan als voornaamste kenmerken der geestelijke opleving in onze dagen: 1) een dorst naar de werkelijkheid der onzienlijke dingen, 2) een ijveren voor een oprecht-Christelijken, zedelijk-nauwgezetten levenswandel en 3) een behoefte aan innerlijk-mystieke geloofs-gemeenschap met Hem, „die woont in de hoogte en in het heilige èn bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is.” (Jesaja 57 : 15).

Het eenige bezwaar, dat men tegen deze sobere schets van de tegenwoordige geestesstrooming zou kunnen inbrengen, is, dat deze wassende beweging niet slechts voorkomt op het terrein der bijzondere genade en zelfs niet alleen binnen de algemeen-godsdienstige sfeer haar bedding heeft, maar dat een soortgelijke veeltakkige vloedgolf ook op allerlei gebied in de wereld de gemoederen in beroering brengt.

En inderdaad, dit feit moet erkend, doch daarmee wordt toch nog niets afgedongen op het geheel-eenig, beslist-reformatorisch karakter van den nieuwen tijdgeest. Eer omgekeerd, wettigt dit des te méér de opvatting, dat we ditmaal niet aan een vluchtig verloopen van ’t getij te denken hebben, maar veel meer aan een buitengewone kentering in ’s levens grooten golfstroom, waarvan de nawerking zich door heel de geesteswereld voortplant en in tal van evenwijdige nevenstroomingen zich gelden doet.

Het allereerst valt daarbij dan die bovengenoemde drang naar realiteit in ’t oog. Immers ’t heeft er heden ten dage veel van, alsof die passie voor de werkelijkheid den mensch reeds bij zijn geboorte wordt ingeschapen. En hoe zou ’t ook anders? We leven en bewegen ons tegenwoordig temidden van de grootste „wonderen der techniek!” En werkelijk verbluffend is in de laatste 60, 70 jaar de ontzaglijke vermeerdering der kennis van ons grenzeloos heelal en zijn onzichtbaar-fijne grondstoffen, hetgeen met behulp van sterrenwacht en microscoop ontdekt, tot even-verbluffende toepassingen en uitvindingen den stoot heeft gegeven. Zoodoende weten onze jongste kinderen al door hun prentenboeken iets van vliegmachines en onderzeeërs; straks beginnen ze zelf een en ander te knutselen met hun houten en ijzeren mecano-doozen, terwijl ze, nog wat ouder, dikwijls heel verdienstelijke resultaten krijgen met hun radio-ontvangtoestellen of met hun zorgvuldig-ontwikkelde, eigengemaakte photo’s en „kieken”. — Ook bij de beoefening der wetenschappen zijn experimenteel (proefondervindelijk) onderzoek en inductieve methode (die alles uit de ervaring afleidt) de twee brandpunten, waarom alles draait en dat niet slechs bij natuur- en scheikunde, maar evenzeer bij meer „geestelijke” vakken als geschiedenis en psychologie. 16) En zelfs wat de wijsbegeerte aanbelangt, stuurt men tegenwoordig in ’t algemeen op een wereldbeschouwing aan, die niet van blauwe, wazige verten droomt, maar met beide beenen op den vasten bodem der werkelijkheid staat en steekt daarom zijn licht op bij z.g. „levensphilosophen” als Schelling en Bergson of bij „phaenomenologen” (letterlijk: bestudeerders van verschijnselen) als Scheler en Husserl, die allen het bekende „non scholae sed vitae” („niet voor de school, maar voor het leven”) in hun vaandel schrijven. Ja niet minder is er ook op maatschappelijk gebied een streven merkbaar, om met dat eindeloos theoretiseeren nu maar op te houden en alvast enkele sociale hervormingsplannen eens in de praktijk te gaan probeeren, teneinde op die manier met meer zekerheid te kunnen uitmaken, of hun verwezenlijking aan de gestelde verwachtingen al dan niet beantwoordt. 17)

Intusschen zal men uit ’t bovenstaande reeds hebben opgemerkt, dat met dien „dorst naar werkelijkheid” tegelijk onlosmakelijk een drift tot handelen gepaard gaat, een brandende begeerte naar zedelijke krachtsontplooiing, een „Hang” naar zelfstandigheid en wereldoverwinning, naar — wat een Duitsche wijsgeer genoemd heeft — „symbolisieren der Natur”. Daardoor komt het dat men tegenover het alles-vervloeiende en het star-wetmatige van natuurgebondenheid en evolutieleer, weer allerwege het pleit begint te voeren voor het bijzondere, het vrije, het zelfstandige, het persoonlijke. Let maar op de huidige heldenvereering en de „Übermensch”-gedachte in onze eigen en met name in de buitenlandsche (vaak-vertaalde) literatuur, bijv. van Björnson, Dostojewski, Nietzsche e.a. Of ook, ziet maar eens naar de geweldige vlucht, die sport- en jeugdorganisaties nemen, zooals ten onzent de padvinders-beweging of de actie van de Duitsche „Wandervögel.” Ja is ’t u ook niet meermalen opgevallen, hoe vooral opvoedkundige vraagstukken de belangstelling van de meest-uiteenloopende menschen weten te wekken en hoe er telkens boeken en brochures verschijnen over persoon en persoonlijkheid, karakter en karaktervorming, vrijheid en gehoorzaamheid en al dergelijke paedagogische quaesties, waarbij met name de „psychologische roman” en zijn werkzaam aandeel op dat punt niet mag worden vergeten?

En ziet, bij dien hartstocht voor ’t reëele en bij dien drang tot het individueel-krachtige, schaart zich nu als „Dritter im Bunde” („derde in ’t bondgenootschap”) een soms zonderlinge eerbied voor de verborgenheden van ’t geestesleven. Want er is reeds meer op gewezen, dat in lijnrechte tegenstelling met de platvloersche zienswijze der vorige eeuw, thans een merkwaardige mystieke huivering door heel ons cultuurleven vaart. Het grove materialisme (stofvergoding) en de dwaze ophemeling van de natuurwetenschap heeft, tenminste bij de z.g. intellectueelen, in beginsel vrijwel afgedaan. „De ziel overwint.” 18) En dat zegevierend proces heeft zich na den beschamenden volkerenoorlog steeds krachtiger voortgezet. Sinds die catastrophe groeit dan ook voortdurende nog het aantal van hen, die, met ’t oog op den geheimzinnigen achtergrond der zien- en zinlijke dingen, het Shakespeare’s Hamlet nazeggen, dat er meer tusschen hemel en aarde bestaat, dan waarvan ’n mensch gedroomd heeft. Vandaar bij velen dat willen inblikken in de duistere diepten van spiritisme en occultisme! Dat zielkundig bestudeeren van de raadselen van het onbewuste! Of dat zich vergapen op séances en „religieuze samenkomsten” aan de mirakelen van helderziendheid en telepathie, van „Christian Science” en autosuggestie.

*

Derhalve, gelijk ik boven reeds zeide — het duldt geen tegenspraak, of we hebben hier naast en in verband met een specifiek-Christelijke opleving tevens met een gewoon-menschelijke, Westersch-cultureele geestesberoering te doen. Die twee stroomingen, op ’t gebied der algemééne en der bijzóndere genade, loopen met elkander parallel, al zijn ze ook in wezen elkanders antipoden.

Doch ik herhaal: juist dit opzienbarend gebeuren verhoogt naar mijn meening, de waarschijnlijkheid, dat we aan den vooravond staan van een tamelijk diepgaande omzetting en — naar ik hoop — verrijking van ons persoonlijk en gemeenschappelijk geloofsleven.

Want — als het geoorloofd is, het kleinere met het grootere, ja met het allergrootste te vergelijken — hoe stond het in de volheid des tijds? Welk een schrikkelijke decadentie was er toen niet in de wereld ten dage van keizer Augustus! En welk een droeve inzinking onder het volk des verbonds, waar Pharizeeën en Sadduceeën elkander verbeten en veraten, waar Esseën zich in hooghartige zelfgenoegzaamheid terugtrokken en het geloovige volk hoofdzakelijk bestond uit „stillen in den lande,” „armen van geest,” „hongerenden en dorstenden.” Doch temidden van die verloren menigte, die daar ronddoolde als „schapen zonder herder,” verschijnt dan de Vorst Messias met Zijn voorlooper Johannes. En trots alle verwording en afval van bondelingen en wereldlingen weerklinkt hun hoopvol Evangelie: „Het Koninkrijk der hemelen, het Godsrijk op aarde is nù nabij gekomen.” „Alle vleesch zal de zaligheid Gods zien.” Maar als ’t ware aan de zijde van den Dooper en van Jezus zelf gaat de „Overste dezer wereld,” die in de woestijn der verzoeking den Heiland tot een zichzelf-verheerlijkenden Wonderdoener poogt te verleiden en te verlagen en in die dagen een aantal aardschegezinde „zeloten,” vleeschelijke ijveraars voor ’n Joodsch wereldrijk verwekt, menschen als Theudas (Hand. 5 : 36) en insgelijks den moordenaar Barabbas, ja als den discipel en verrader Judas Iscariot, wier ideaal, hoezeer ook naar het aanzien met dat van Christus schijnbaar overeenstemmend, toch inderdaad niet uitreikt boven dat van den als God-vereerden wereldheerscher destijds op zijn zelfgestichten zetel te Rome.

En — om nog een groot voorbeeld aan te halen — hoe was het in de eeuw die onmiddellijk aan de krachtige Reformatie van 1517 voorafging? Ook toen dat kleinzielig, vermoeiend gehaspel tusschen Thomisten en Scotisten, realisten en nominalisten, met daarnaast een monnikachtige, wereldmijdende mystiek, terwijl het vermoeide en belaste volk gebukt ging onder het knellend juk van wettische vroomheid en kerkelijk bijgeloof met z’n bedevaarten, reliquienvereering en ongeestelijken aflaathandel.

Doch daar drong eensklaps in die bange duisternis het verlossend licht der Hervorming door met haar blijden Evangelieglans van de vrije genadevolle schuldvergiffenis voor den diepst-gezonkene enkel door ’t geloof in den gekruisigden en herrezen Christus. Maar ongeveer gelijktijdig met die godvruchtige verbreking van de Middeleeuwsche „banden des doods,” waarin de zielen der geloovigen toenmaals gekluisterd lagen, maakte daarnaast een geest van lichtzinnige losbandigheid zich van velen meester, die òf uiting zocht in kunstlievende overdaad en weelderig zingenot (de na-Renaissance) òf hier en ginds aanspoorde tot politiek-revolutionaire daden (Ridderstrijd, Boerenoorlog, Zwickauer-profeten) òf in dweepziek-godsdienstige buitensporigheden zijn onbeteugelde lusten botvierde (Anabaptisten als Jan Matthijs en Jan van Leiden).

Evenwel, als dus zelfs die beide wereldschokkende bewegingen haar onvermijdelijke zijtakken en wilde uitloopers gehad hebben, waarom zou dan „mutatis mutandis” („met de noodige veranderingen”) een dergelijk tafereel zich ook thans niet kunnen afspelen?

Want ook nù wijst er alles op, dat in deze periode van steeds toenemend verval, waarin reactionaire, behoudzuchtige en radicale, vooruitstrevende elementen elkaar te vuur en te zwaard bestrijden, Gods Geest intusschen over dien dorren, doodschen bajert broedend en bezielend heenzweeft en de matte, bezwijkende „erve des Heeren” weer doet opbloeien als een roos. Doch zou het dan, bij dien stand van zaken, zoo erg vreemd zijn, òf zou het niet veeleer bijna vanzelfsprékend wezen, dat in gelijken tred met dien hernieuwden opbouw van Christus’ gemeente tot een „woonstede Gods in den Geest” óók de Vader der leugen, door wederrechtelijke toeëigening van veel bruikbaar materiaal, menige bedriegelijk-schoone schijnkapel naast den waren, levenden „tempel des Heeren” opricht? Hij is immers, naar het oude spreekwoord, steeds de valsche nabootser van het verheven wonderwerk des Eeuwigen!

Echter dwaas ware voorzeker ieder, die vanwege zulke verleidende imitaties (die voor den aandachtigen toeschouwer toch altijd duivelsche caricaturen zijn) het echte scheppingsproduct van den Oppersten Kunstenaar zelf reeds van tevoren zou gaan wantrouwen of minachten!


VI.

Gaandeweg ontvouwde de hedendaagsche geestesgesteldheid zich voor ons zielsoog als een zeer samengesteld en ingewikkeld levensproces.

Eenerzijds zagen we op allerlei gebied duidelijke kenteekenen van een langzaam verval, soms plotseling verergerd tot een angstige bestaanscrisis. Daarbij letten we o.a. op dat louter-verstandelijk aanvaarden van overgeleverde waarheden en dat koortsachtig verdedigen van conservatieve zienswijzen, hetgeen bij bepaalde „jongeren” is omgeslagen in zijn tegendeel en aanleiding is geworden tot bange twijfelmoedigheid of onbeteugelden critieklust.

Evenzoo valt daaronder een vaakvoorkomende uitwendig-wettische moraliteit, een Pharizeeuwsch-getinte, streng-lijkende en toch innerlijk-slappe zedelijkheid, die òf in enkele gevallen de knellende boeien verbreekt en uitviert in wereldsche bandeloosheid, òf ontaardt in een zonderling, ziekelijk gedoe, dat met den Geest beginnend, veelal met ’t vleesch pleegt te eindigen. En niet minder behoort er toe een willoos deinen en dobberen op de ongewisse wateren van persoonlijke gevoelsstemmingen en religieuze aandoeningen, wat bij menigeen weer moet verklaard worden uit een al te ver gedreven weerzin tegen koude, precies-omlijnde objectiviteit (voorwerpelijkheid) en hinderlijken organisatie- en beginseldwang.

Doch aan den anderen kant zagen we ook hoopvolle verschijnselen van geestelijke opleving met daarnaast symptomen van een meer algemeen-menschelijke zielsontwaking, die deels een neutraal, deels een anti-Christelijk karakter dragen. Tot dien bijzonderen en universeelen „revival” (opwekking) mag allereerst gerekend worden een hunkerende behoefte aan rechtstreeksch contact met de reëele Godsopenbaring, hetgeen parallel loopt met een overal opwellend verlangen naar concrete kennis van het rijk gevarieerde „leven” zelf.

Een tweede veelbeloven kenmerk is het ernstig voornemen van menigeen om zijn geloof te sieren met een zedelijk-goeden, heiligen wandel, welk streven voor ’t uiterlijke overeenkomt met de hier en ginds merkbare begeerte naar vrije krachtsontplooiing en zelfbewuste karaktersterkte, hoewel het daarvan innerlijk, in oorsprong en uitwerking, ten eenenmale verschilt.

En in de derde plaats trekt, als een der hoofdeigenschappen van dien aanvankelijken „réveil” (opwaking), de aandacht een hartelijk heimwee naar steeds inniger, mystieken omgang met Hem, Die een Geest is, en Die aangebeden moet worden in geest en waarheid, wat principieel heel iets anders is dan tegenwoordig weer opkomend, oud-Heidensch verkeer met een occulte (verborgen) „onderwereld.”

Onwillekeurig dringt zich echter nu nog de slotvraag aan ons op, hoe we in zulk een gewirwar van somber-afdalende en moedig-opstijgende menschenwegen onze eigen levensrichting uitvinden en vaststellen zullen.

En dan spreekt het haast vanzelf, dat men, bij den aanblik van zoo’n gecompliceerd werkelijkheidsbeeld, niet klaar is, met eenvoudig de leus aan te heffen: „Terug naar de oude paden!” Want . . . het komt er op aan, den rechten weg, den weg Gods te betreden (Jeremia 6 : 16). En dat geschiedt in geen geval door maar luk-raak een oud spoor te volgen, alleen, omdat het oud is.

„Er zijn zeker beproefde waarheden (zoo Prof. Anema in zijn vorenaangehaalde brochure, p. 51), die immer en altoos dezelfde blijven, maar het leven als geheel vergt voortdurend vernieuwing, en veel, wat te zijner tijd als zulk een beproefde waarheid werd beschouwd, bleek later niet proefhoudend te zijn.” En even later heet ’t (pag. 52): „Zoodra men ophoudt dit nooit stilstaand proces van herziening met kracht aan te pakken, treedt een begin van verstijving en verdorring in.” 19)

Scherp steekt tegen deze welbezonnen, reformatorisch-gezinde visie van den rustig-redeneerenden hoogleeraar (men leze pag. 50-55) de volgende, niet-bepaald broederlijke uitlating in een onzer Kerkbodes af: „Niemand kan zeggen, dat de Gereformeerde Kerk dr. Rijck Kramer en Dr. Honing bindt, om aan te toonen op wetenschappelijke wijze, dat Genesis 1 anders moet worden opgevat dan de Gereformeerde Kerken dat doen. Zij zijn vrij als een vogel in de lucht. Alleen als zij het met de belijdenis der kerk niet kunnen vinden, dan kunnen ze heengaan. De Gereformeerde Kerken oordeelen niet over hun wetenschappelijkheid. Zij handhaven alleen in Gods kracht hare belijdenis en de kerkelijke tucht.” 20) Me dunkt, bij eenig nadenken zal deze briefschrijver zelf moeten toegeven, dat hij hierbij wel wat meer aan dat oude kerklied van Tersteegen had mogen denken: „Wij reizen met elkander, Wij wand’len hand aan hand,” en vooral aan deze regels: „Ziet g’ een uit zwakheid vallen, Reikt hem de broederhand! Men help’ en schraag’ steeds allen! Men snoer’ den liefdeband!”

Daarom neen! Het moet niet zóó zijn of worden, dat onze mannen van studie hoogstens, bij verkregen resultaten, gelegenheid ontvangen, om voor een soort rechtbank van gezworenen een soort „zuiveringseed” van rechtzinnigheid af te leggen, maar bij wederzijdsch vertrouwen in elkanders oprechte bedoelingen, moeten de wetenschappelijk-gevormden zich door heel het met hen meelevend volk gedragen gevoelen in de gebeden, opdat zij onder het verrichten van hun veelszins-zware taak („Die wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart,” Pred. 1 : 18) door de kracht des H. Geestes bewaard mogen blijven voor den Booze.

En natuurlijk, dat geldt niet alleen de dogmatische en exegetische problemen, die in de laatste tientallen van jaren (inzonderheid met betrekking tot de H. Schrift) gerezen izjn, maar evenzeer de moeilijke ethische vragen (vooral de verhouding van het Christendom tot de kunst) en de meer praktische, liturgische kwesties (met name de orde der liturige en de gezangenbundel).

Want op al die punten roepen nieuwe toestanden om nieuwe leiding en nieuwe oplossing. Het krasse vonnis, dat nog niet zoo heel lang geleden (toen ik een jongen was) in onze kringen over het bezoeken van concerten en oratoriums geveld werd, heeft tegenwoordig zijn tijd gehad. Men „voelt” in menig gezin voor muziek. Haast iedere familie bezit een orgel. En ook solozang en pianospel wordt — bij vroeger vergeleken — veel beoefend. Vandaar, dat op dit speciale kunstgebied, door de groote massa van ons volk een tamelijk vrije houding wordt aangenomen en geoorloofd geacht, waartoe ongetwijfeld het oprichten van Christelijke vereenigingen voor musicale doeleinden het noodige heeft bijgedragen. Maar toe, zoolang nog les moet genomen worden aan neutrale inrichtingen en zoolang op uitvoeringen, zèlfs van de „Passionen” van Bach nog altijd ongodsdienstige of vijandige orkestleden en solisten hun medewerking verleenen, is het eigenlijk ethisch (zedelijk) bezwaar (n.l. het verkeer en samengaan van een Christen met ongeloovigen, met „de wereld”) wel handig naar den achtergrond geschoven, doch niet in ’t minst tot eenige principiëele helderheid gebracht. Het hevigst wordt dan ook te dien aanzien de spanning tusschen conservatieve en vooruitstrevende elementen, wanneer het àndere aesthetische (schoonheids) genoegens, zooals opera’s of tooneelstukken betreft of als het loopt over kunstzinnige uitvindingen als de bioscoop en de „radio.” Zoo wordt door sommigen alleen reeds het repen over pogingen tot verbetering van die „publieke vermakelijkheden” als hoogst bedenkelijk gebrandmerkt, 21) hoewel ze dikwijls tegelijkertijd het grootste genot scheppen in de vaak groffe grappen en boertige samenspraken op bruiloftsfeesten en jaarvergaderingen. Ja het allermerkwaardigste is bij al dat gepraat over „wereldgelijkvormigheid,” dat het meerendeel er zich nog nimmer recht rekenschap van heeft gegeven, wat men daarbij onder „wereld” verstaan moet; een afgebakende sfeer, die men behoort te „mijden,” òf een geestelijke macht, waarvoor men zich bij het dankbaar nuttigen van alle goede gaven Gods dient te wachten (1 Tim. 4 : 4, 1 Joh. 2 : 16). 22)

Trouwens, ook wat de bestudeering der liturgische vraagstukken aangaat, ligt er nog een breed arbeidsveld nagenoeg geheel braak. Er is van meer dan één zijde ernstige critiek uitgeoefend op onze preeken, op den vorm van onze gemeentelijke samenkomsten, op den gang der morgen- en avondgodsdienstoefening, op de formulieren en gebeden, op de psalmberijming en het nog steeds niet hebben van het vrije, christelijke lied — in één woord op heel onze wijze van eeredienst. 23) En hoe zou men nu ooit aan die bedenkingen tegemoet kunnen komen, door „naar Dordt terug te keeren” (gelijk men ’t wel uitdrukt)? Immers de opmerkingen richten zich grootendeels juist tegen wat destijds als regel werd vastgesteld, al moet toegegeven, dat we sinds dien in velerlei opzicht eer achteruit- dan vooruit gegaan zijn. Misschien ware het dan nog beter, niet 3, maar 18 of 19 eeuwen „terug te keeren” en zich de inrichting der eerste Christelijke gemeenten wat nauwkeuriger ten voorbeeld te stellen, ofschoon men toch ook weer niet blind mag zijn voor de leiding des Geestes in de historie der kerk, en elke poging, om den loop der geschiedenis halverweg een paar honderd jaar te wilen stil zetten, steeds een droeve mislukking is geworden.

Evenwel, het tot dusver gezegde zij reeds genoeg, om te doen zien, dat tegenover de huidige geestesconstellatie (stand van zaken) ons wachtwoord geenszins dat van repristinatie mag zijn, d.w.z. van wederherstelling eener verleden en voor-goed-voorbij-gegane levenshouding.

Doch niet minder wachte men zich voor de zelfgenoegzame maatregel van hen, die, met schijnbaar vriendelijke tegemoetkoming zich toch metterdaad zoo goedkoop mogelijk van de overal-aanzwellende geestesstrooming zoeken af te maken, door ze binnen de veelszins-verzande bedding van verouderde vraagstellingen en afgesleten denkvormen te willen inpersen en alleen de uitmondingsarmen wat wenschen om te graven en te verdiepen.

Naar de opvatting van dergelijke personen moet de forsch-uitgegroeide boom van onze levens- en wereldbeschouwing in hoofdzaak intact (ongerept) worden gelaten; alleen aan de uitloopers en top-takken kan men hem wat besnoeien of wat meer lucht en licht geven. Of — zonder beeldspraak uitgedrukt — zij achten het in de gegeven omstandigheden ruimschoots voldoende, om ter wille van enkele afzonderlijke, h.i. ondergeschikte vraagstukken, wat „aanvulling” en „herziening” in het vooruitzicht te stellen, terwijl ze de onrustig-gejaagde gemoederen voorloopig trachten te kalmeeren, door aan enkele „questions brûlantes” („brandende kwesties”) direct een ongewone opmerkzaamheid te schenken. Een tactiek, die, zich aandienend als reformatie, toch welbeschouwd slechts den naam van restauratie 24) waardig |102| is, en veel overeenkomst vertoont met de door Jezus zelf zoozeer ontraden gedragslijn van „het zetten van een nieuwen lap op een oud kleed” en van „het doen van nieuwen wijn in oude lederen zakken” (Luc. 5 : 36-38). Het eenige, wat men er tenslotte mee bereikt, is, dat het oude er toch aangaat en het nieuwe bovendien doelloos verbruikt wordt.


VII.

Tegenover de hedendaagsche geestesstrooming kunnen we — gelijk we zagen — niet volstaan met domweg heen te dringen naar repristinatie, d.i. naar conservatieven terugkeer tot het oude en geijkte, naar kunstmatig herstel van wat in den loop der eeuwen onherroepelijk gewijzigd en uitgegroeid is. Evenmin echter is er van een of andere restauratie heil te verwachten, want door al dat afbikken en opsieren van den voorgevel, wordt het gebouw zelf van onze levens- en wereldbeschouwing niets deugdelijker of doelmatiger. En in geen geval krijgt men op die manier een meer vaste, soliede „basis” voor enkele fundamenteele nooden en problemen, zooals bijv. de „grond” des geloofs er één is. Veeleer staat zulk ’n uitwendig verbeteren van den buitenkant („de peripherie”) juist aan een diepgaand onderzoek van de kern, het hart der kwestie (de „cardo quaestionis”) menigmaal hinderlijk in den weg.

Doch wat dàn te doen? Eenvoudig zich tot afbrekende critiek beperken? Vanuit eigen individueel standpunt hooghartig de staf te breken over den geweldigen denkarbeid van vroeger eeuwen en de veelszins-schoone belijdenis-uitspraken? . . . Och, ’t is een klein kunstje, de overgeleverde schatten der oudheid, wier waarde men dikwijls op verre na niet kent, in jammerlijke vernielingszucht met moker en houwbijl in gruizelementen te slaan. Maar ’n verderlijk heidensch Vandalisme van het janhagel (dat men ook op geestelijk gebied aantreft) 25) geeft al heel weinig verheffends te aanschouwen. Ja zelfs wanneer zoo’n onbesuisde beeldenstorm uit ’n opvlammenden Jehu’s ijver geboren wordt en een welverdiend, noodzakelijk strafgericht voltrekt aan allerlei afgoden van hout en steen of . . . van papier, dan nòg draagt zulk ’n verwoed radicalisme 26) zonder meer niets positiefs bij voor den teederen arbeid der reiniging en versterking van „Sions muren.” Immers uit afbraak en puinhoopen ontstaat niet zoo maar vanzelf een nieuwe „liefelijke woning” (Ex. 15 : 2). Vandaar dan ook, dat de groote middenmassa (vooral van nuchtere Nederlanders) niets moet hebben van al, wat eenigszins naar het buitensporige en ’t overspannene neigt en daarom het ’t meest veilig vindt, de dingen kalm op hun beloop te laten en zelf een rustig-afwachtende houding aan te nemen. Doch deze laksche, lijdelijke Gamaliël-politiek, die naar gelang van het uiterlijk succes wil bepalen, òf een raad of werk al dan niet „uit God” is (Hand. 5 : 38, 39), toont klaarblijkelijk, dat men door gemis aan persoonlijke overtuiging met zijn eigen positie innerlijk verlegen zit. Het is, ondanks den vromen, verstandigen schijn, waarachter het schuilt, in wezen de ongeloovige berekeningsmethode van een beginselloos relativisme. 27)

Derhalve m.i. moet als eerste eisch gesteld: een onbevangen, nauwkeurig kennis nemen, van wat er allerwege op geestesgebied woelt en werkt. Daarbij dient men elke bewering, ook al komt ze „van de overzijde,” naar haar afzonderlijke waarde te beoordeelen. Personen en zaken behooren uit elkander gehouden te worden. En ’t is allerminst raadzaam, een bepaalde uitspraak alleen reeds af te keuren, omdat de naam van hem, die ze gedaan heeft, een verkeerden klank heeft of ons zèlf minder aanstaat. 28) EVeneens doet men dwaas, sommige eigenaardige, vreemd-aandoende zegswijzen terstond van ’n kettersch etiketje te voorzien en in het vergifkastje weg te sluiten. Maar er zij onpartijdige beginselvastheid en een welgegrond oordeel des onderscheids, om de geesten te beproeven „of ze uit God zijn” (1 Joh. 4 : 1). Ook leene men in besloten kring aan elke bange klacht of oprechte bedenking gewillig het oor en men schrome niet, met ootmoedige erkentenis van onze zondige onvolmaaktheid, waar het moet, ronduit de leemten en antinomieën (onderlinge tegenstrijdigheden) van eigen stelsel en levensvisie te erkennen. 29)

Niet natuurlijk, alsof iemand enkel door onderzoek en nadenken ooit tot een besliste levensovertuiging zou kunnen komen! Eer het tegendeel is waar. Want dat voortdurend wikken en wegen is niet zelden een bron van droeve twijfelmoedigheid. Daardoor sluipt zoo licht, evenals bij den Prediker en bij Job, een bittere ergernis de ziel binnen, zoodat zelfs het aanwezige geloof een tijdlang met lamheid geslagen wordt. Terecht zegt dan ook Karl Heim in zijn boek over „Glaubensgewissheit” („Geloofszekerheid”) 3e dr. p. 52: „Wenn der Glaube erwacht, so geschieht das immer ganz unabhängig von irgendeiner philosophischen Reflexion.” 30)

Doch om diezelfde reden is het een even ongerijmde opvatting, als zou men met het verkrijgen van vredige gemoedsrust en het leiden van een nauwgezetten levenswandel moeten wachten, totdat eerst alle dogmatische en ethische (zedelijke) problemen langs wijsgeerigen weg tot volstrekt-afdoende oplossing zijn gebracht. 31)

Want daargelaten nog, dat dit ideaal hier op deze zondige aarde wel nimmer zal kunnen bereikt worden, treft men bovendien in de donkerste perioden van het Godsrijk, wanneer de Schriftgeleerden het spoor totaal bijster zijn, toch steeds hier en daar van die „stillen in den lande” aan, die „armen van geest,” die de hun geschonken openbaring aanvaarden met een welverzekerd geloof en hongeren en dorsten naar godsvrucht en gerechtigheid in al hun gedragingen. Zulke naieve, evenwichtige naturen (die daarom nog geenszins als „oppervlakkigen” mogen gebrandmerkt worden!), zijn meestal van jongsaf geleidelijk in de vreeze des Heeren opgegroeid en huldigen met benijdenswaardigen, onbestreden eenvoud de hun van huis uit voorgehouden Goddelijkee waarheden als het eenig-rechte richtsnoer voor heel hun denken en handelen, zonder in die verrassend-rijke overlevering ook maar de geringste disharmonie te bespeuren.


VIII. (Slot).

Echter tegenove die betrekkelijk zeldzame, kinderlijk-vrome figuren staat, vooral tegenwoordig, een veel grootere menigte van heen- en weergeslingerde, critische geesten, die onmiddellijk gereed zijn, om naar het „hoe” en „waarom” der hun meegedeelde feiten en voorschriften te vragen en die in het gewirwar der strijdende meeningen niet meer met wat schemerig-mysterieuze orakelspreuken genoegen nemen, maar slechts tevree zijn met een klare, ondubbelzinnige aanduiding van een albeheerschend oer-principe (grondbeginsel), waardoor ze, als bij helder zonlicht, nuchter en onverschrokken kunnen voortschrijden en niet onophoudelijk gevaar loopen, op een misleidend pad te verdwalen of in een bedriegelijken zandbodem weg te zinken.

Dan, tot nog toe heeft men den Ariadne-draad om uit den doolhof der onzekerheden te geraken, niet gevonden. Ja, wie de geschiedenis raadpleegt, merkt, hoe reeds vanaf 1700 ongeveer, het met betrekking tot zoo’n domineerende (heerschende) grondgedachte onder godgeleerden (en evenzeer onder philosophen) één eindeloos gehaspel is geweest, waaraan dan toch de voorrang moest worden toegekend: aan „subject of object” (onderwerpelijke of voorwerpelijke waarheid), aan „schrift of ervaring,” aan „leer of leven,” aan „kennis (geloofskennis) of vertrouwen,” aan „vorm of inhoud (geest)”, aan „immanentie of transcendentie”?

Een oneenigheid, die gaandeweg al stuitender afmetingen aanneemt en broeders van hetzelfde huis al meer in twee verwijderde kampen verdeelt, omdat het nog maar steeds aan zoo’n verzoenende, „synthetische (saambindende) eenheid” ontbreekt, die aan die vele, elkaar-bestrijdende zienswijzen evenredig recht laat wedervaren! 32)

Evenwel, gelukkig toonen zich nu, in verband met de algemeene geestelijke opleving, hoopvolle kenteekenen, dat we in dat opzicht wellicht aan den vooravond staan van ingrijpende veranderingen. Want behalve dat een reeks van wijsgeeren, ieder voor zich, hun onverdeelde denkkracht aan het vaststellen van zoo’n leidend, constructief „beginsel” gewijd hebben 33), is oook op het terrein der godgeleerdheid door sommige theologen in den laatsten tijd het pleit gevoerd voor zulk een „dominierenden, prinzipiellen Grundgedanken” („een heerschende, principiëele grondgedachte”). Men denke o.a. aan de studie van den Kieler professor Dr. E. Schaeder, „Theocentrische Theologie” (Dl. I en II, 1909, 1916), terwijl in ons land reeds in 1888 een lijvige studie van Dr. A. Kuyper het licht zag over het „Werk van den Heiligen Geest,” waardoor de blik van zijn medestanders en volgelingen weer 34) geopend werd voor het buitengewoon gewicht, dat bij vele der aanhangige problemen moet gehecht worden aan den persoon des Geestes en aan Zijn arbeid, gelijk die immer in de nauwste aansluiting aan het Woord Gods pleegt te geschieden.

Want weliswaar heeft de Bijbel, in Oud- en Nieuw-Testament, reeds alles dienaangaande volledig onthuld. Doch zooals in de vroegste Christelijke eeuwen de heerlijkheid van den Vadernaam worstelen moest worden ingedacht en uitgesproken; en zooals in den tijd van Luther en Calvijn de zelfofferande en verzoening van den Zoon, voor het eerst helder gegrepen en ten bloede toe vast is gehouden, zoo lijkt thans alles uit te drijven tot een naarstig zich bezinnen over de onzichtbare inwoning en onafgebroken aanwezigheid van den H. Geest, opdat uit den rijkdom der Schriften niet slechts het „God voor ons” en het „God met ons,” maar ook het „God in ons” als troostende Evangeliewaarheid met meerdere kracht in kerk en wereld weerklinke en daardoor het volle licht opga over die (als het ware) „synthetische” afsluiting van het liefdewerk des Drieëenigen.

Maar indien deze veronderstelling eenige waarheid bevat, dan is de voor ons liggende taak niet minder grootsch dan die van vorige generaties en dan mogen we om verbrokkeling en versnippering van krachten te voorkomen, wel ter dege letten op wat ons met elkander samenbindt, meer dan op wat ons onderling soms verdeelt.

Doch hoe het daarmee ook gaan moge, hoofdzaak blijft voor allen de bezielende, herscheppende werking van dien Geest des Heeren zelf! Slechts door Zijn levendmakende invloeden kan temidden van het schrikkelijk verval toch er een voortgaande opleving en uitbrekenden bloei der Christelijke godsvrucht met geloovige blijdschap worden tegemoet gezien.

Geen reformatie dan door regeneratie. Geen hervorming dan door herschepping. Klimme daartoe ons aanhoudend gebed tot den Eeuwige omhoog, die zuchtende smeeking der oude kerk: „Veni creator Spiritus,” „Kom, Heilige Geest, besproei ons met Uw zegen!” 35)

Joh. C. Brussaard.




1. In denzelfden zin, waarin het in Openb. 3 : 17 heet: „Gij weet niet, dat gij zijt ellendig en jammerlijk en arm . . .”

2. Die overstelpende opeenhooping van problemen memoreerde ik reeds op de Predikantenvergadering te Utrecht (11 Sept. 1919) tegenover sommigen, die daar, althans toen, wat al te zeer de leus van: „We zijn er!” huldigden en ’t spreken over groote moeilijkheden eenigszins als overtuigingloosheid brandmerkten.

3. Dr. F.W. Grosheide, Een andere Geest?

4. Vergel. o.a. J.C. Wirtz Czn., In Dagen van Crisis.

5. „Niettegenstaande er dus stroomingen onder ons zijn, die men met zeker recht decadent kan noemen, is deze kenschetsing voor de heele beweging onzer dagen toch af te wijzen. Moe zijn we niet! Het ontbreekt ons alleen aan groote, gemeenschappelijke idealen en doelstellingen, alsook aan overeenstemming in dit opzicht. Dat inzicht wint reeds hoe langer hoe meer veld; er is een zoeken merkbaar, een drang, om verder te komen.”

6. Men denke in Geref. kringen bijv. aan het oprichten van het weekblad „De Reformatie” en het tot stand komen van een Synodale Commissie tot uitbreiding onzer belijdenis — hetgeen, afgezien nu van het resultaat, toch reeds naar zijn bedoeling (als „teeken des tijds”) veelzeggend is.

7. Aan deze en de volgende overwegingen ontleende ik reeds in 1919 de vrijmoedigheid, om op de Jaarvergadering der Vrije Universiteit te Dordrecht (3 Juli) te spreken over: „Religieuze opwaking der Jongeren”. Een en anden van wat ik toen uiteenzette, alsook wat later door mij in een referaat over: „Hedendaagsche Geestesstrooming” op de Studenten-Conferentie te Lunteren (Sept. 1921) ontvouwd werd, is, wat de hoofdtrekken aangaat, in dit artikel opgenomen. Zij, die indertijd zoo vriendelijk waren op de uitgave dezer beide verhandelingen aan te dringen, vinden hierin dus een gedeeltelijke tegemoetkoming aan hun gewaardeerd verzoek.

8. „Klaarblijkelijk bevinden we ons in een geestelijke crisis, die ons dreigt te overmannen. Maar deze crisis is niet te wijten aan de slechtheid of twijfelzucht van deze en gene, doch ze vloeit voort uit heel de gesteldheid van het wereldgebeuren. Zouden we echter niet gelooven mogen, dat dezelfde noodzakelijkheid, waardoor zulk een crisis in het leven is geroepen, ook wel de een of andere middelen en hulpbronnen zal verschaffen, waardoor we haar te boven kunnen komen? — In waarheid ontbreekt het niet aan tegenkanting en reacties tegen dien chaotischen (verwarden) toestand, aan pogingen, om een (nieuwen) ongedeelden levensvorm, een organisch wereldbeeld daartegenover te plaatsen.”

9. Deze zienswijze werd, meen ik, onder ons het eerst voorgestaan door Prof. Dr. A.A. van Schelven op de Jaarvergadering van de V.U. in 1919.

10. „De romantiek is een reactie tegen de levens-verstarring” — zoo E. Brunner in zijn pas-verschenen voordracht „Reformation und Romantik”, (Münster, 1925) pag. 6.

11. Wie de nieuwe beweging met het laatdunkend oordeel van „Ethisch” of „subjectivistisch” waant te kunnen op zij zetten, heeft dus wel zeer oppervlakkig kennis van haar genomen. Veeleer wendt ze zich welbewust af van het subjectieve (onderwerpelijke) Piëtisme van vele „ouderen”, alsook van de slechts schijnbare objectiviteit (voorwerpelijkheid) dergenen, die altijd met ’t woord „geschiedenis” schermen. Ook in ethische kringen valt er in den laatsten tijd een merkbare zwenking naar het objectieve waar te nemen.

12. Zie daarover ook van Prof. Mr. A. Anema „Onze Tijd en onze Roeping,” pag. 43.

13. Op dit typisch-reformatorisch verschijnsel vestigde ik reeds in 1918 de aandacht. Des te meer trof het me, dat Brunner in zijn bovenaangehaalde rede zegt: „De Hervorming is geboren uit een hartstochtelijken werkelijkheidshonger” (pag. 15). Men vergelijke ook Anema en Dr. F.W. Grosheide, Beginselen en Feiten.

14. Men leze slechts de artikelen van J.J. Buskes Jr. over „De Objectiviteit in het Geloofsleven,” in ons blad verschenen. Tevens zal ieder, die onbevooroordeeld van deze en dergelijke uitingen kennis neemt, terstond doorzien, hoe dwaas het is, hier van rationalisme (verstandsvergoding) te reppen.

15. „Altijd is God generzijdsch van den mensch, nieuw, ver, vreemd, zijn Meerdere, nooit onder zijn bereik, nooit in zijn bezit; altijd zegt wonder, wie God zegt.”

16. Men vergel. o.a. de methode van de Amerikaansche godsdienstpsychologische school, om ter bestudeering van de „bekeering der menschen” bij tal van personen vraaglijsten te sturen om inlichtingen; zie Dr. J.G. Geelkerken, De empirische Godsdienstpsychologie.

17. Zoo zou ook, naar Thomson’s rake teekening van de Russische ziel, o.a. het bolsjewisme feitelijk slechts een jammerlijk-mislukte proefneming zijn, om, hetgeen in de sfeer der idealiteit thuis behoort, zoo maar (afgedacht van de zonde) om te zetten in die der realiteit.

18. Men leze de prachtige rede van Prof. Bavinck „De overwinning der ziel” (Kampen 1916), die dit woord „De ziel overwint” tot motto heeft.

19. Ook Brunner zegt in zijn voordracht „Reformation und Romantik” (S. 26): „Nicht Rückkehr zum Alten und Legitimen, sondern vorwärts, dem wahrhaft Christusmäszigen entgegen — das ist, im Unterschied zum romantischen Traditionalismus, die Lösung der reformatorischen Glaubensethik.” [Geen terugkeer tot het oude en rechtmatige (geijkte), maar vooruit het echt Christelijke tegemoet — dat is in onderscheiding van het romantische traditionalisme (dwepen met de overlevering) het wachtwoord van de reformatorische geloofsethiek (uit ’t geloof geboren zedeleer)]. Men vergelijke ook de artikelen van Ds. C. Vermaat over Confessionalisme in dit blad, vooral No. V, waar hij vraagt: „Wilt ge den weg op van het verstikken van jonge kiemen . . . enz.?”

20. Groninger Kerkbode van 7 Nov. ’25.

21. Zie daarover J.C. Wirtz Czn., In dagen van Crisis, vooral p. 25-28. — Alleen op het gebied van de radio schijnt niets verboden te zijn, zelfs niet het afwisselend preeken in combinatie met totaal andersdenkenden. ’t Is een vrij gevochten „Niemandsland”, waarop „elk wat wils” ontvangt. ’t Eenige terrein, waarop nog meer oogluikend wordt toegestaan is dat van de letterkunde. Wat eigenaardige litteratuur wordt soms gelezen door jongeren en ouderen, die overigens „nergens ooit naar toe gaan.”

22. Terecht zegt Brunner a.w.: „die Einsicht, dasz es, je weiter man sich vom persönlichen Zentrum entfernt und in die objektiveren Verhältnisse des Kulturlebens sich hineinwagt, desto schwieriger wird, das christliche Ethos geltend zu machen, darf nicht zu bequemen Resignation werden.” [het inzicht, dat, hoe verder men zich van zijn persoonlijk middelpunt verwijdert en zich meer in de buiten ons liggende verhoudingen van het cultuurleven waagt, het dan des te moeilijker wordt, om de Christelijke zede voor te staan en te betracht, mag toch niet tot gemakzuchtige lijdelijkheid (opgeven in de wereld) aanleiding worden.

23. Vergel. T. Hoekstra, de tegenwoordige critiek op onze Preeken; J. Landwehr, Het mystieke element in de Prediking; zie ook Wirtz, a.w. p. 7 „Onze Predikvorm” en Dr. Th. Ruys Jr., Petrus Dathenus, Proefschrift, Stelling No. XVII. — Genoemde zaken werden reeds uitvoerig op de laatste Generale Synode behandeld, maar niet tot aller bevrediging. Deze Synode van Utrecht, een „reformatie-Synode” te noemen, is, op z’n zachtst uitgedrukt, wel ietwat euphemistisch.

24. A.H. von Schubert, Grundzüge der Kirchengeschichte, S. 201, Tübingen 1921.

25. De Vandalen waren een ruwe Germaansch-Gotische volkstam, die in de 5e eeuw in Italië binnendrongen en vooral te Rome een vreeselijke verwoesting onder de daar verzamelde kunstwerken aanrichtten.

26. litt.: algeheele ontworteling. Een richting dus, die alles van den grond af weer wil oprichten.

27. Een leer, die alle waarheid „betrekkelijk” acht.

28. Had David bij zijn voornemen, om Israël te tellen, maar naar zijn krijgsoverste Joab geluisterd (2 Sam. 24 : 3) en had Achab maar naar Micha van Jimla en niet naar de 400 valsche profeten gehoord (1 Kon. 22 : 13-28)!

29. Onwillekeurig zal ook bij hen, die deze gedragslijn volgen, het waardeeringsoordeel over verschillende verschijnselen vaak uiteenloopen. Men vergel. bijv. de tevoren-genoemde brochure van Prof. Anema met de (meer conservatief-getinte) rede van Dr. K. Dijk, „Inzinking of bloei” en met het (meer radicaal-gezinde) vlugschrift van A. Dorst „Consequentie gevraagd!” Ook zie men de onderscheiden brochures van G.G. Gijben en diens wenschen en bezwaren!

30. „Wanneer het geloof ontwaakt, dan geschiedt die altijd onafhankelijk van elk wijsgeerig nadenken.”

31. Het waarschuwend geroep, dat de nieuwe geestesrichting heel de Christelijke leer (de theologie) en het leven van de philosophie wil afhankelijk maken en althans alles op een philosophischen grondslag wil baseeren is niets dan loos alarm, uit vrees en onkunde geboren. Men vergel. o.a. wat E. Brunner in zijn studie over „Erlebnis, Erkenntnis und Glaube” (1921) schrijft op p. 117 over de „Philosophie, die sich selbst versteht” en vooral zijn heftigen aanval tegen Schleiermachers vermenging van philosophie en theologie in „Die Mystik und das Wort”.

32. Want een „compromis”, een „eenvoudig naast elkaar zetten der tegenstrijdige gevoelens en ze met een plus-teeken verbinden” is nog geen vreedzame oplossing, gelijk Eucken (a.w. p. 87) zegt: „Die Synthese ist aber nicht echt, solange die Verbindung eine blosze Zusammenstellung ist.” („De synthese is niet echt, zoolang de verbinding een louter naast elkaar-stellen is.”)

33. Zoo spreekt o.m. Bergson van „Elan Vital”, Eucken van „Geistesleben” (tegenover „Seelenleben”), Kohnstamm van „Persoonlijkheid”, terwijl bij allen (en vooral bij de phaenomenologen) duidelijk merkbaar is (gelijk Prof. Dr. F.J.J. Buytendijk het in zijn oratie „Over het verstaan der levensverschijnselen” uitdrukte): een eerbied voor den qualitatieven rijkdom van het werkelijke, met de zekerheid, dat ook een onzienlijke wereld in de zienlijke dingen verborgen ligt.

34. „weer” — want blijkens de inleiding van Kuypers werk wijdde men daaraan ook voorheen reeds, zij het ook sporadisch, zijn aandacht; cf. ook Dr. H. Bavinck, Dogmatiek 2I, § 21. Op hun beider voetspoor, ofschoon niet in elk opzicht aan hen gelijk, Dr. S.P. Dee, Het geloofsbegrip van Calvijn (Hfdst. III); Dr. S. Greydanus, Het Testimonium Spiritus Sancti bij Calvijn (Geref. Theol. Tijdschrift) en Dr. V. Hepp, Het Testim. Sp. Sancti Generale. Ook ik zelf besteedde daaraan eenige bladzijden in mijn brochure „Gereformeerde Beschouwing o.h. Schriftgezag” (1919). Vergel. ook verschillende artikelen over Schrift en Openbaring, Menschenwoord en Godswoord, enz. in het Tijdschrift „Zwischen den Zeiten”, uitgegeven door Merx, met medewerking van K. Barth, F. Gogarten, E. Thurneysen e.a. (Kaiser-Verlag, München).

35. Treffend is, dat in 1924 van Barth en Thurneysen een bundel preeken verscheen onder denzelfden titel: „Komm Schöpfer Geist!”




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000