Polemiekje

Gereformeerde Kerkbode van Delft

13e jaargang
1925v
2 (geen paginering) (14 maart 1925)

a



In de Delftsche (Herv.) Kerkbode wordt door „den heer” L.J.L. iets gezegd aan het adres van „den heer” K.S.; dus: aan mijn adres.

Aanleiding tot deze kerkbodelijke woorden zijn enkele zinnetjes, uit hun verband gerukt, die ik schreef in een tweetal artikelen in De Reformatie. Feitelijk is het teveel eer, L.J.L. te antwoorden, want hij schrijft zelf dat het in zijn kerkbode niet de plaats is, op mijn betoog als zoodanig in te gaan. Dat wil ik wel gelooven. Maar dan moest hij òf mij bestrijden in een blad, waar dit wèl kan gebeuren (ik zou werkelijk verlangen kunnen naar zijn argumenten), òf de zaak laten rusten, want men kan een opinie pas bestrijden, als de argumenten, waarmee zij ondersteund werd, ontzenuwd zijn. Intusschen, daaraan waagt L.J.L. zich hier niet.

Het loopt over het volgende zinnetje, dat ik in De Reformatie schreef b:

„Heb ik niet dezer dagen in een kerkbode van de vaderlandsche kerk, van een nog al heel erg als gereformeerd geprezen leeraar in een academiestad gelezen, dat de Heere Zijn oordeelsprofetiën, eer Hij ze ons toedient, vooraf doopt in de suiker van het Evangelie? Wat is dat nu? Is het vernuft of een gedachtenfout? Heeft het iets met Kierkegaard te maken in zijn pracht-vergelijking, tusschen de moeder die het kind speent en God? (Abrahams offer?) Wie de menschen over zulke zinnetjes hoort twisten, zal deze vraag niet geheel overbodig vinden, geloof ik”.

Op wat L.J.L. daaraan vastknoopt, kan ik het volgende antwoorden:

1. Hij spreekt van „gezochte diepzinnigheden”. Eén van beide: iets is gezocht, maar dan is het niet diepzinnig, of iets heeft zin, en dan is het niet gezocht. Vindt L.J.L. het heelemaal niet diepzinnig, dan had hij best in zijn kerkbode mijn opmerkingen zelf kunnen bespreken voor zijn lezers; en dan is dus deze bestrijding, zonder eenig argument, gebrek aan goede persmanier. Vindt hij het wel diepzinnig, maar kan hij alleen zich van de zaak afmaken door een beetje te duimelen met „gezocht”, dan zou men eerst kunnen vragen, of hij niet wat jongensachtig zich aanstelt: jongens kunnen ook de tong uitsteken als zij niet meer weten te vertellen, of het niet meer willen. Dat voorts iemand de kwestie van het anthropomorphisme diepzinnig noemt, terwijl ze in elke gereformeerde en ongereformeerde dogmatiek ter sprake gebracht wordt, dat is, zacht gesproken, een verwonderlijk ding van een theoloog.

2. Overigens vraagt L.J.L. of ik niet meer bewijzen heb dan dit eene zinnetje, om mijn beweringen te staven. Ik moet daarop antwoorden: helaas ja; het wemelt van dergelijke beeldsprakigheid in Nederland.

3. Voorts schijnt L.J.L. zich werkelijk verbeeld te hebben, dat ik deze suiker-theologismen aan Kierkegaard toeschrijf, althans mogelijk acht bij hem. Hij vergist zich. Kierkegaard had nog al dialectiek en logica. Ik heb geen oogenblik aan hem gedacht. Mijn vraag was een z.g. oratorische vraag. Ik wilde maar zeggen, dat, als Kierkegaard schrijft over de verhouding tusschen God en mensch in beeldspraak, zijn beelden ietwat beter geconcipieerd worden.

4. Thans vertelt L.J.L. ons, dat de heer Samuel Rutherford de vader is van het suikerzinnetje. Hij vindt, dat ik Samuel had moeten lezen. Ja, ik vind dat een dominee van de 20e eeuw die niet achter de schare aankomen wil, de boeken van zijn tijd moet lezen. Van de vertalingen, die C. v.d. Woerden heeft gegeven bij Buurman & De Kler, van Engelsche en Schotsche scribenten, heb ik, het moge L.J.L. troosten, wel kennis gekregen. Binnenkort hoop ik volgens plicht enkele van die werkjes in De Reformatie behoorlijk af te keuren; ze zijn mij ter recensie gezonden c.

5. L.J.L. haalt voorts de zinnetjes van Samuel in hun geheel aan. Het blijkt dat Samuel aldus schreef:

„Welke stukjes hel, of brokjes toorn ook gebracht worden in de zielen der verlaten heiligen, zij zijn gehonigd en ingedoopt in den hemel en gesuikerd met eeuwige liefde. Gods harte is nog op Efraïm gezet, als op zijnen dierbaren zoon en zijn ingewand rommelt over hem vanwege zijne ellende, ook als Hij tegen hem spreekt. Doch de kolen vuurs uit den oven, die op de verworpenen geworpen worden, zijn ingedoopt in den vloek van God, ja, zoodanig, dat er in eene kleine verdrukking, zelfs in het verkeerd uitvallen van een baksel brood en in het verlies van eenen mageren os, een groote wets-vloek en onverdraaglijke wrake is, terwijl er wederom in het inbreken van eene zee en eenen vloed der hel in de ziele van een kind Gods een rijke hemel van goddelijke tegenwoordigheid is”.

En als nu de Delftsche Kerkbode het precies weten wil, welnu, dan moge ik hier ronduit verklaren, dat deze zinnetjes Samuels m.i. verschrikkelijk dwaas, door en door onbijbelsch, platvloersch en verwarrend en stikvol van gedachtenfouten zijn. Dit nader te betoogen is thans overbodig. Want mijn lezers hebben gelukkig dergelijke kromtaal niet noodig, om de gereformeerde gedachte te grijpen. En waarom „stukjes hel” en „brokjes toorn” dwaze begripsverwarring zijn, behoef ik L.J.L. ook niet te vertellen, zoolang hij op al mijn argumenten in de Reformatie nog niets heeft geantwoord.

6. Tenslotte nog iets, dat voor het volk nog eenige waarde hebben kan. Aan het eind schrijft de Delftsche Kerkbode:

Overigens kunnen wij de ongezochte critiek van K. S. op Rutherford wel merkwaardig vinden, maar ontdekken daarin weinig van het bekeeren van de harten der vaderen tot de kinderen.

Wel, wel. Als je bij één ouden schrijver, vader van Schotten, hier in Nederland van een zinnetje, corrupt weergegeven door een Delftsche Kerkbode, nog maar vragenderwijs, en dan mèt argumenten, iets zegt, dat op een bedenking lijkt, dan twijfelt men aan het bekeeren van de harten der vaderen tot de kinderen. Logisch is dat niet bepaald. Maar hebben we aan dergelijke tekstaanwending ook maar iets? Ik zal maar niet met een beroep op commentaren uit den nieuwsten tijd probeeren, L.J.L. te overtuigen, dat zijn opvatting van den tekst van Mal. 4 : 6 op zijn minst disputabel is. Want alles wat nieuw is, schijnt bij dezen redacteur van de Delftsche Kerkbode eerst te deugen, wanneer het over enkele eeuwen zoo’n beetje tot het werk der „vaderen” kan gerekend worden; een troost voor degenen, die zich nu beijveren, om het gereformeerde denken iets vooruit te brengen.

We zullen daarom maar enkele vaderen hooren over dien tekst. Allereerst onze kantteekeningen; die voor mij lang niet altijd autoriteit zijn, maar tenminste de waarde van den ouderdom bezitten. Zij schrijven: dat zoo de vaders als de kinderen zich tot den Heere bekeeren en hem gezamenlijk dienen zullen. Daar worden de vaderen dus met de zonen veroordeeld en niet alles wat maar van de vaderen komt, eenzijdig verheerlijkt. En wil ik nog eens een heel ouden vader citeeren? Toevallig bezit ik het weinig op de hoogte zijnde werk van Hutcheson over de kleine profeten d. Hutcheson; ook een Schot! Nog wel dominee van Edinburg. Een „vader” dus! Ingeleid door Theodorus van der Groe, ook een „vader”. Die schrijft, handelende over den tekst van L.J.L., dat de prediking van Mal. 4 : 6 voorzegt, „de Reformatie der Kerk(e)” (die stomme e staat natuurlijk niet in het Engelsch van den vader, maar is een oneerbiedig, wijl critisch, toevoegsel van de Hollandsche zonen) „zal dienen” (er moet dus wat nieuws gebeuren en geen eindeloos geklaag over het verlorene oude). En ook schrijft Hutcheson, Schot, èn vader, dat die prediking „een werktuich zal zijn, om Ouden en Jongen te bekeeren”. Daar gaan dus de ouden ook al onder de Schotsche critiek door, van welke ik ditmaal niet zou durven zeggen, dat zij „schotsch” en scheef is. En om te bewijzen, dat het hem ernst is, voegt Hutcheson eraan toe:

„De waare Bekeeringe, en de Vrucht van de Bedieninge des Woordts, zullen zich ontdekken, in menschen van alle Staaten te doen zien (beiden de Ouden, die lang geleeft hebben in een goede Verbeeldinge van haar zelven; en de Jongen dewelke mochten schijnen niet afgedwaald geweest te zijn) dat zij de Bekeeringe en de Reformatie noodig hebben”.

Let nu wel, L.J.L., ik zeg niet, dat U dit zinnetje van Hutcheson hadt moeten kennen. Maar welke redelijkheid ligt er dan in uw eisch, dat ik alle zinnetjes van Rutherford moet kennen? Kom, kom! Let wel, L.J.L., ik zeg evenmin dat deze vader in alles een autoriteit is. Wat mij betreft, moogt U wel probeeren een andere exegese van den tekst, mits met argumenten, te geven. Maar als U dat doet, dan zeg ik u, dat U precies doet wat U mij verwijt, want ik heb ook een zinnetje, nog wel onduidelijk genoeg door U weergegeven, van een vader gecritiseerd; en dit Hutchesonsche zinnetje ligt daar nu open en bloot voor U. Als U het tegenspreekt hebt U, sterker dan ik, den vader veroordeeld. Niets erg, hoor. Maar van mij dan ook niet. En, in het andere geval, àls U voor dezen Schotschen vader in Nederland uw hoofd buigt in alle ’s mans volzinnen, hoor dan den vader zeggen, dat de vaderen van vroeger net zoo hard als het tegenwoordige geslacht hun fouten hadden. En dat het achteruitgang is, de vaderen alleen maar te prijzen. Want ook de vaderen hebben „reformatie” noodig. „De Reformatie” staat dus op het program van mijn goeden Schot, al hebt U er niet veel respect voor . . .

Tenslotte: de profeet Maleachi noemt hier den naam Elia. Het spijt mij, dat ik het zeggen moet; maar ik zie het niet anders: daar zijn er onder hen, die met dezen tekst alle werk van dezen tijd in den ban doen, die van Elia niet veel anders overhouden, dan zijn zucht, dat er toch maar zoo heel weinig leven in Israel was. Op welke uitlating God critiek geoefend heeft, op Horeb.

En juist daarom ga ik op dat laatste demagogische zinnetje even in, zonder dat ik met dit laatste woord kwaad wil zeggen. Want wij gereformeerde predikanten van de Gereformeerde Kerken hebben die Schotsche vaderen heelemaal niet noodig. Wij mogen God ervoor danken, dat wij als studenten van de vaderen genoeg gehoord hebben. Wij zijn in den kring en de gedachten van de vaderen als Calvijn en zijns gelijken ingebracht. Als U van „vaderen” spreekt, laat die vaderen van den allereersten tijd dan maar weer leven voor de menschen; en houd dan maar voorloopig de vaderen van den lateren tijd en de vaderen van den tweeden rang thuis. Ons bezwaar is juist tegen een zekere groep van gereformeerden, zoowel in als buiten de Herv. kerk, dat zij de vaderen, die principieel gedacht hebben, links laten liggen. Wij schelden daarmee niet. Wij weten ook wel, dat de Rijksuniversiteiten tot voor zeer korten tijd ongeveer niets anders deden dan wat godsdiensthistorie doceeren en dat van de gereformeerde dogmatiek der vaderen ongeveer niets gegeven werd. Het was geen wonder, dat daarom veel zonen, die met goede bedoelingen de gemeente ingingen, uit tweedehands-bronnen, vaak nog eenzijdig gekozen, moesten gewaar worden, wat eigenlijk gereformeerd was. Maar daarom moeten deze zonen hun critiek maar van ons afhouden. De vaderen? Wel, toen Jezus Christus op aarde leefde, zeiden alle Joden bij elkaar: de vaderen, de vaderen, de vaderen. Ze waren ook zoo versteend in het oude, dat ze vergaten, dat het oude in den nieuwen tijd moet worden ingedragen. En ze konden of wilden niet zien, dat Christus het oude heeft vervuld, door het in den nieuwen tijd een plaats te geven. De vaderen? Maar de vaderen deden tenminste wat, en hebben op hun manier ook gezegd: wat we hebben, moet nog nader ontwikkeld worden. Hadden zij dat niet gedaan, dan zouden Nederlandsche kerkbodes geen Schotsche vaderen kunnen importeeren. En wie de vaderen waarlijk in hun werken volgen wil, moet niet achteruit zien, maar vooruit werken. Ik kan het niet helpen, dat veel gedweep met de vaderen op mij den indruk maakt van ressentiment: men kan met den nieuwen tijd niet meedoen, men weet ook voor den nieuwen tijd geen medicijn, en daarom trekt men zich terug, laat zich nooit zien, leeft alleen bij het oude, om aan zijn machteloosheid ten aanzien van het nieuwe een glimp te geven van allerzuiverste beginselvastheid. Maar de vaderen lieten zich zien en deden wat. En soms maakt dit alles op mij den indruk van ongeloof. Men bidt om Geesteswerking; en zie, er is nog heel veel goeds in den nieuwen tijd; als wij maar studeeren en onzen tijd kennen, dan is er o zoo veel, waarnaar de vaderen snakken zouden. Maar vele klagende zonen zien het niet, omdat zij geen geloof hebben in hun eigen gebeden om Geesteswerking.

Ik oordeel niemand, allerminst L.J.L. Het kan best zijn, dat hij hard studeert en zijn tijd kent, al laat hij er weinig van zien, wanneer hij een artikel over het allen theologen bekende verschijnsel van het „anthropomorphisme” zoo verschrikkelijk geleerd vindt. Maar laat hij ons met rust laten, want werkelijk: die de vaderen volgen, dat zijn niet de menschen, die hun graf begieten met zalfoliën van goede reuk(e), maar dat zijn de menschen, die probeeren de gereformeerde gedachte der vaderen te grijpen en te brengen aan den modernen mensch in een taal, die hij verstaan, en op een wijze, die de grondidee der vaderen verder uitwerken kan. Juist, omdat het volk zoo graag die zinnetjeïs van die vaderen slikt en zich ook wel eens eraan ver-slikt; en juist omdat vele menschen, die dicht bij ons zouden kunnen staan, met die fanfares over de vaderen probeeren ons in het werk, dat zij laten liggen, verdacht te maken; juist daarom heb ik maar eens even geantwoord, al heeft L.J.L. niets van mij bestreden en mij alleen verteld, dat het zinnetje niet van hem, en ook niet van Kierkegaard was; een gedachte, die in mij niet zou kunnen opkomen, geloof ik.


K. S.


P.S. Er zullen wel menschen zijn, die dit antwoord scherp vinden. Maar L.J.L. is tienmaal scherper. Hij spreekt, met verwijzing naar ons, van „de zich noemende” gereformeerden. Dat is een nog al naieve uitlating, die zeer scherp is,en die in elk geval deze waarde heeft, dat iedereen nu zien kan, dat de opvatting van het „gereformeerde” niet gelijk is, onder allen, die den naam dragen.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. voor het vervolg van deze polemiek ‘Van Schotten en schoten’ I-V, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 7-11 (18 april — 16 mei 1925), ‘Nalezing’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 13 (30 mei 1925), ‘Finale?’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 15 (13 juni 1925), ‘Ten vervolge?’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 17 (27 juni 1925) en ‘Restjes’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 19 (11 juli 1925).

b. Vgl. ‘Anthropomorphe prediking’, De Reformatie 5 (1924v) 12,89v; 13,97v (19-24 december 1926); 12,90. Vgl. nog Bij Dichters en Schriftgeleerden, Amsterdam (U.M. Holland) 1927, 400.

c. Vgl. De Reformatie 5 (1924v) 28,224 (10 april 1925), bespreking van Andrew Gray, „De geestelijke strijd en de geestelijke vergenoeging”. Tien predikatiën. Uit het Engelsch door C.B. v. Woerden. Leiden — Buurman & De Kler.

De Reformatie 5 (1924v) 37,296 (12 juni 1925), bespreking van Salomo Stoddard. „Een leidsman tot Christus of hoe men zielen moet besturen, die werkzaam zijn tot bekeering”. Vertaling C.B. van Woerden. Leiden. — Buurman & de Kler. z.j.

d. Vgl. George Hutcheson (1615-1674), Sakelyke en prackticale verklaringe van de twaalf kleine propheten door George Hutcheson; getrouwelyk uit het Engelsch vertaalt; met een breede voorreden . . . door Theodorus van der Groe. Leiden (Abraham Kallewier) 1747-1748 (drie delen: 1. Behelsende de prophetien van Hozeas, Joel, en Amos. 2. Behelsende de prophetien van Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, en Zephanja. 3. Behelsende de prophetien van Haggai, Zacharia en Maleachi, voor af zyn gevoegt eenige omstandigheden van des auteurs leven door Alexander Comrie).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000