Ten vervolge?

Gereformeerde Kerkbode van Delft

13e jaargang
1925v
17 (geen paginering) (27 juni 1925)

a



1. *) L.J.L. is nog niet uitgepraat. Hij mist evenwel nog altijd den moed, aan zijn lezers te vertellen, dat zijn werken met de Delftsche Ct. een indruk heeft gemaakt, die bezijden de waarheid is. Zelfs verklaart hij niet te begrijpen, wat ik in dit verband deed met ds. Geels, die zijn vergissing fatsoenlijk, christelijk, herriep. Toch heb ik het hem duidelijk genoeg gezegd.

2. L.J.L. meent, dat ik zoo dwaas ben, iets, dat ik niet weten wil, in een blad te zetten, dat duizenden lezers heeft: de Reformatie. Omdat ik de ruimte, aan zijn wekenlange debat-ontlooping gewijd, toch al te groot vond, heb ik mijn recensies van de Reformaties hier maar verkort weergegeven en nu denkt de man heusch, dat ik voor mijn volkje hier in Delft bang ben, en daarom maar wat verdraai van mijn eigen woorden. Ik verzeker hem dat wij in de Geref. kerk niet bang zijn voor onze menschen; we gaan eenvoudig onzen gang. Overigens geeft L.J.L. mijn recensies natuurlijk niet volledig weer, maar hij knip zorgvuldig alle anti-roomsche woorden eruit weg, om toch maar K.S. als een halven roomsche voor te stellen. Dat hij niet begrijpen kan, dat een gereformeerde jaloersch is op de roomschen, omdat die eigen wegen gaan in den doolhof der litteratuur, terwijl de gereformeerden nog zoo goed als beginnen moeten, kan ik me wel voorstellen. Hij zegt, dat litteraire studie niet voor een dominee is; die moet zich als een schoenmaker bij zijn leest houden; hetgeen ik ook oordeel. Blijkbaar wil dit in zijn mond evenwel zeggen, dat hij van litteraire critiek nooit studie maakte. Maar dan moest hij ook zwijgen, of anders mijn vriendelijk verzoek overwegen, om nu eens met argumenten aan te toonen, dat mijn recensie onjuist is. Groote woorden, L.J.L., bereiken bij denkende menschen niets.

3. L.J.L. zuigt uit zijn polemischen duim, dat ik „schijn zwanger te gaan van een gereformeerde aesthetiek”. Hoe hij er aan komt is mij een raadsel; maar die geeft hij wel meer op. In elk geval is het een verzinsel. Als hij overigens meent, dat zooiets niet aan theologen toekomt, dan geeft hij blijk, niet te weten, wat naar oude en nieuwe gereformeerde theologen de taak is der theologie; dan geeft hij blijk, ook niet meer te rekenen met Christus’ woord, dat spreekt over zoutend zout. Hij moet eens wat gaan studeeren in Kuyper en Bavinck, die hij zoo vaak mij ten voorbeeld stelde; ze hebben genoeg er over gezegd.

4. L.J.L. schrijft, dat een dominee niet aan de litteratuur behoort te doen: de schoenmaker. Ik zal nu maar niet vragen, hoelang de jonge menschen en ook de oudere van de Herv. kerk, die aan de leiding van L.J.L. c.s. zijn overgegeven, nog vergeefs smeeken moeten om leiding, rechtstreeksche, speciale leiding van hun voorgangers met betrekking tot de cultuurvragen en de levensverschijnselen van dezen tijd. Maar ik wil wel opmerken, dat als een dominee niet aan letterkunde doen mag, hij toch zeker ook niet aan de actieve politiek moet doen. En toch verklaarde even dezelfde L.J.L. het goed te vinden, dat ds. Kersten in de Kamer zit. Ra, ra!

5. L.J.L. heeft nog niet willen zien, dat men van Calvijn op een bepaald punt afwijken kan, zonder hem in zijn groote lijnen te verloochenen. Zoo komen we bij ons eerste uitgangspunt terug. Ik zal dus niet herhalen wat ik toen zeide en wat L.J.L. onaangevochten liet. Overigens heb ik mijn lezers al zoo vaak verteld, niet te gelooven, dat de Paus de Antichrist is; L.J.L. behoeft hun dat niet extra nog eens weer te zeggen. Ook vergist hij zich, als hij meent, dat ik Calvijn reken onder de „beklagenswaardige lieden”. Want het maakt verschil, of iemand in zijn tijd de Roomschen zoo bezag (dit is: onvoltooid verleden tijd) dan wel of hij ze nu zoo beziet (dit is onvoltooid tegenwoordige tijd). De tijden hebben ons meer geleerd; maar ik ga hier niet op in, omdat ik dat al eens veel eerder in dit blad gedaan heb; als L.J.L. behoefte heeft, kan bij hier wel probeeren te bewijzen, dat ik ondeugdelijk argumenteerde. Maar dan heusch argumenteeren, s.v.p.

6. Opnieuw zucht L.J.L.: K.S. denkt over den paus anders dan Calvijn: ergo, hij wijkt van de vaderen af.

Goed L.J.L., wij zullen uw redeneertrant eens volgen, dan kunt U tegelijk zien, hoe weinig U ermee opschiet.

Ik heb in De Prinsenstad b indertijd aangetoond, dat Olevianus en Beza (van wie de eerste opsteller is ook van Uw Catechismus) anders over Rome denkt dan Calvijn. Nu moet U aanstaanden Zondag aan Uw schare vertellen, dat de catechismus maar overboord moet, want die is al net zoo jonggereformeerd als K.S.: hij wijkt van Calvijn af. U moet dan daarbij eens aanhalen, dat Olevianus en Beza hebben gezegd: De Roomschen zijn geen heidenen; wij staan tot hen als Juda staat tot Israël. Dan kunt U besluiten, dat deze oude schrijvers, Olevianus’ catechismus (de Heidelberger) en Beza’s werken niet deugen, dat ze de partij van ds. Kersten veroordeelen, en dat de vaderen nog zoo ruim waren, dat ze elkaar niet napraatten. Als het U om de strikte waarheid te doen is, zeg hun dit dan eens. Zeg dan: o geliefden, Olevianus, een van de vaderen van den Catechismus noemde Rome het broedervolk van Juda; en ik zeg: Rome is de Antichrist. Wie dan Uw redeneertrant volgt, die zucht: Zoo volgt L.J.L. de vaderen; is hij ook al onder de jonggereformeerden? Wie dan uit eigen oogen kijkt, die zegt: de vaderen dachten over Rome verschillend; wie daarom onder de zonen ook verschil van opinie dulden, zijn trouwe zonen der vaderen. En wie nog een beetje verder doordenkt, die zegt: L.J.L. werkt wel met een paar zinnen van theologen, maar niet met theologie! Wel met een paar zinnetjes, maar niet met het heele optreden van Olevianus, Beza en Willem van Oranje, die precies andersom spraken dan hij. (Zie mijn art. in Onze Prinsenstad, overgenomen in de Reformatie van 12 juni ’25) c.

7. Uw scheldwoorden, L.J.L, laten we maar rusten.

8. Tenslotte: waarom — nu nòg eens weer — houdt u dit debat zoo angstvallig buiten de absoluutheid van ons geloof en van onze ethiek?


K. S.




*) Mijn vorig artikel heette Finale met een vraagteeken!




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. voor de rest van deze polemiek ‘Polemiekje’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 2 (14 maart 1925), ‘Van Schotten en schoten’ I-V, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 7-11 (18 april — 16 mei 1925), ‘Nalezing’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 13 (30 mei 1925), ‘Finale?’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 15 (13 juni 1925) en ‘Restjes’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 19 (11 juli 1925).

b. Vgl. ‘Van Leiden en Rome’, Onze Prinsenstad, 1 (1923v) 97 (21 juli 1923).


c. Vgl. ‘Van Leiden en Rome’, De Reformatie 5 (1924v) 37,294v (12 juni 1925).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000