Anthropomorphe prediking

in: De Reformatie, vijfde jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1924v, 12,89v; 13,97v (19 – 24 december 1926) a



I.

Ik wil iets zeggen over het anthropomorphisme in onze prediking. Voorop moge ik stellen, dat er slechts twee artikelen kunnen verschijnen over dit onderwerp, tenminste nu. En daarom zal ik natuurlijk van volledigheid zelfs den schijn niet eens zoeken. Ik bedoel niets meer dan enkele losse opmerkingen.

Wat een „anthropomorphisme” is, weet men wel. Het is, kort gezegd „een menschvormige voorstelling van God”, zooals de definitie luidt van het Bijbelsch-Kerkelijk Woordenboek. Men kan er veel meer van zeggen, maar dit is de eenvoudigste omschrijving.

Nu spreek ik niet over het anthropomorphisme, gelijk het een punt van bespreking vormt in theologie, filosofie, zielkunde. Ik spreek alleen over het anthropomorphisme in de prediking. Gelijk het dus tot den mensch gebracht wordt door hen, die in den dienst des Woords het volk onderwijzen, troosten en vermanen. En dan wel nader, over het anthropomorphisme, niet voorzoover het in de bijbel voorkomt en door den prediker in eerlijke exegese uitgewerkt wordt, doch over het anthropomorphisme als onderdeel van des predikers eigen woorden, als element in zijn eigen redeneering. Zooals hij het „erbij haalt”, zegt de een; of het „zoo mooi bijbrengt” zegt de ander.

Enkele voorbeelden zeggen meer dan breede redeneeringen.

Zijn gedachtenreeksen als de hierna volgende, niet mogelijk in de hedendaagsche prediking? Ik meen: ja; de lezer oordeele, of men niet analogieën van onderstaande beweringen vernemen kan:

1. Hoe schoon, geliefden, is, als gij komt in de residentie, het vorstelijk paleis onzer geëerbiedigde koningin! O, daar te zijn, welk een weelde! Daar vindt gij de schatten van kunst en nijverheid, die een dankbaar volk zijn Vorstenhuis „vereerde”; daar vindt gij de gehoorzame dienaren, die vliegen op den wenk der vorstin; daar aanschouwt men haar aangezicht, daar ziet men haar in- en haar uitgaan! Wat dunkt u: indien reeds de aardsche vorst een zoodanige heerlijkheid heeft en in zijn woning luisterrijk tentoonspreidt, zal dan niet de hemel heerlijk zijn in veel hoogeren rijkdom?

2. Deze week, gemeente, hebt gij de eere gehad, onze geëerbiedigde vorstin binnen de poorten onzer goede stad te mogen begroeten; en hoe waart gij verblijd, hoe tooide u het aloude oranje . . ., hoe waart gij gedachtig aan het aloude woord over „genade en eere”. Maar heden ontvangt gij eenen dienaar, eenen ambassadeur van den Koning der koningen . . . . enz. (de nieuwe dominee).

3. Een soldaat in een kazerne was zeer bedrukt vanwege de vele schulden, die hij betalen moet. Hij rekent eens uit, hoeveel het verschuldigde bedrag is en schrijft het op een papier en zet er onder, twijfelmoedig: wie zal dat betalen? Als hij weg is, komt de Tsaar aller Russen in de kamer, ziet het papier liggen en schrijft er onder zijn eigen naam. „Wie zal dat betalen?” Nikolaas! Zoo heeft ook voor onze schulden Christus Zijn naam gegeven, enz.

4. Een soldaat ten tijde van Napoleon moet |89b| krachtens zijn lotingsnummer in krijgsdienst. Maar hij kan een plaatsvervanger krijgen. Deze gaat in zijn plaats. Hij sneeft. Kort daarop is een nieuwe lichting noodig. De man van zooeven loot weer „erin”. Hij weigert te komen: want „ik heb al gediend; ik ben ook al dood, omdat ik in den oorlog ben doodgeschoten”. U zegt . . . .?? Ja, zeker, mijn plaatsvervanger is in mijn plaats gestorven; dus, ik ben dood . . . . De zaak komt voor voor Napoleon; en die geeft den man gelijk. Ergo, nu jubileer: Napoleon erkende de plaatsvervanging. Hij is de allerchristelijkste stut voor het dogma der plaatsbekleeding.

*

Lezer, het kan zijn, dat ik wat aandik door mijn woordenkeus. Het is mogelijk. Maar: nummer 1 en 2 heb ik met deze mijn ooren aangehoord; en ze zijn enkele van de meest onmiddellijk in herinnering bovenkomende. En 3 en 4 zijn van Spurgeon. Van diens hand is een boek met „beelden en gelijkenissen”; te zamen bevattende 2000 der „beste illustraties” van zijn preeken. Uit dit eenigszins gevaarlijke boek nam ik, zoo maar iets grijpend, de nrs 233 en 228. Ik zou de lijst kunnen aanvullen tot schamens toe.

En u ook.

Want iedereen kent soortgelijke redeneeringen.

En, de keuze van deze vier moge geheel willekeurig zijn, het treft juist daarom te meer, dat ze alle vier liggen op het terrein van koningen en keizers. Die zijn nog al dramatische lievelingsonderwerpen. Wij zijn allemaal het min of meer eens met de joodsche spraakmakende gemeente, die voor „vorst” een woord heeft gevormd, waarin de idee ligt uitgesproken van „hetgeen zelfs op een afstand te zien is”. Derhalve pàkt al dat vorstelijke zoo de menschen, die een beetje aan den buitenkant blijven zien. Wanneer ik niet vooruit wilde loopen, zou ik er nog op kunnen wijzen, dat óók de plompe romeinsche soldaten in het proces van Christus het telkens weer over het „koninklijke” van dien veroordeelde daar hebben. Van de rest hebben zij niet veel verstand; van hetgeen meer onzichtbaar is, hebben zij bij dezen aangeklaagde geen notie. Welnu, ze hebben school gemaakt, helaas; ze konden niet vermoeden, dat vele eeuwen later een breede schare van christenen uit de verschijning en het werk van Jezus speciaal het koninklijke zouden grijpen, met voorbijgang van het andere, dat ook in zijn verschijning ligt 1). En dat die christenen ook voor dat koninklijke in Christus’ verschijning een eigen methode van uitbeelding zouden bedenken, evenals de soldaten van Pilatus, neen, dat hebben ze in het minst niet kunnen denken.

Hetgeen maar goed is ook.

*

Nu moet, wie over zulke uitlatingen zijn gedachten wil doen gaan, beginnen met de erkenning, dat hij met een glimlach zich niet van deze en dergelijke anthropomorphismen af kan maken. Immers, in den bijbel is het recht van het anthropomorphisme volkomen erkend.

Als iemand zegt, dat daar geen tekst voor aan te geven is, dan zeg ik, dat dàt juist de bewering nog vaster grondslag geeft. Immers, de bijbel gebruikt het anthropomorphisme zoo geheel zonder opzettelijk betoog. Hij verspilt geen woord aan een betoog over de onmisbaarheid of de wenschelijkheid ervan. Hij gebruikt het, daarmee is het uit. En dat is wel het treffendste. Want daardoor wil de bijbel vanzelf reeds erkend zien, dat over God spreken altijd gebeurt in de leerschool der anthropomorphe wijsheid. Laat mij volstaan met enkele woorden van Dr H. Bavinck: „Alle openbaring is anthropomorphisme, is een zekere menschwording Gods” b. — „In de Schrift komen dus niet hier en daar enkele |89c| anthropomorphismen voor; de gansche Schrift is anthropomorphistisch.” „Als God tot ons sprak op goddelijke wijze, geen schepsel zou Hem verstaan; maar dit is zijne genade, welke reeds met de schepping een aanvang nam, dat Hij tot Zijne schepselen zich nederbuigt en tot hen spreekt en aan hen verschijnt op menschelijke wijze.” c — „Indien anthropomorphe, creatuurlijke namen aan Gods wezen te kort doen, dan kan en mag Hij door ons niet met eenigen naam genoemd worden, dan moeten wij volstrekt zwijgen.” d Dat is dus anders, en terecht, dan Vondel in zijn toch zoo mooien rei:

Alle englenkennis
En uitspraak, zwak en onbekwaam,
Is maar ontheiliging en schennis,
Want ieder draagt zijn eigen naam
Behalve Gij . . . .

En dat de bijbel elk oogenblik anthropomorphistisch spreekt, weet ieder. De oogen, de neusgaten, de reuk, de hand, de voeten, de voetbank, de troon, het hart van God, ook zijn berouw, ze zijn alle de gewone catechisatie-voorbeelden. Maar zij zijn de grofste, niet met betrekking tot hun wezen, maar in verband met hun ons in het oog vallende openhartigheid in verschijning. Er zijn er veel, veel meer.

En wie om die dingen lachen wil, vergete niet, dat de filosofie zelf vaak het anthropomorphisme als wet, soms als vloek, als noodlot, heeft aanvaard. Niet alleen met betrekking tot God, zeggen sommigen, maar ook in de kennisneming van veel, dat buiten God is, is ons denken en onze waarneming gebonden aan de wet van het anthropomorphisme, heet het. Chamberlain heeft nog in dezen tijd populair gemaakt zijn inzicht, dat wij zelfs bij de bestudeering van het dier anthropomorphisten blijven. Want, zoo zegt hij, wij kunnen ons niet eens een zintuig, een orgaan van waarneming voorstellen bij andere schepselen (in dit geval het dier) als wij dat zintuig, dat vermogen, zelf niet bezitten. Wij zijn volstrekt blind en doof voor alle uitingen van denken en voelen, die niet in ons eigen zielsbestaan een echo vinden. Om iets te noemen, zoo gaat hij voort: wij rekenen die dieren onder de verstandigste en de intelligentste, welker verstandigheid en intelligentie het meest op die van ons zelf lijkt. Maar dat is, zoo vervolgt hij, eigenlijk onberedeneerd; want andere dieren kunnen vermogens bezitten, waarvan wij eenvoudigweg geen vermoeden hebben. Ook ons denken over de dieren is dus anthropomorph.

Men mag tegen deze voorstelling in dien vorm eenig bezwaar hebben, zij heeft in elk geval wel genoegzame kracht om den grinnikenden broeder, die het anthropomorphisme in zijn eenvoudigheid aan het woord hoort komen, tot rede te brengen.

*

Toch is daarmee de zaak niet afgedaan.

De vraag komt op, of wij het recht hebben, in elk geval, of wij verstandig doen, anthropomorphismen te maken (ik zeg het opzettelijk zoo), die we niet in den Bijbel vinden, die ook niet uitwerking zijn van bijbelsche beelden; om dan met die vondsten van ons „vernuft”, (die in zichzelf, gelijk elk anthropomorphisme, een bewijs zijn van de armoede van ons vernuft) te gaan opvoeden de menschen, die aan onze zorgen zijn toevertrouwd in kerk en catechisatiekamer, enz.

Eenigermate kan de beantwoording van die vraag zich vergemakkelijken door een verwijzing naar het tweede gebod. Het tweede gebod verbiedt ons een beeld van God te maken. Te maken. Toch heeft God Zelf van Zich in beeld-vorm gesproken. Toch is de wereld, en daarin de schepselen, groot en klein, een boek met „letteren”, waaruit van Hem te lezen valt e. Toch is Christus het Beeld Gods f en wie Hem ziet, heeft den Vader gezien g.

Zoo is dit tweede gebod een bewijs hiervan, dat het verschil maakt, of God Zelf ons Zijn zuivere openbaring geeft, om daardoor, ook langs den weg van het anthropomorphe denken, onzen geest werkzaam te zetten, dan wel, of wij zelf |90a| onze voorstellingen maken, maken, los van zijn openbaring, geheel, of ook voor een gedeelte, uit eigen ziel. Het eerste is een weldaad, een zegen, een genade; het tweede is een zonde, waartegen het gebod zich verheft.

Ongeveer op dezelfde manier moet men, naar ik meen, ook deze dingen benaderen. Wie anthropomorphistisch denkt, heeft wel geen stomme beelden voor zich gesteld, maar toch is hij met het „beeld” bezig. Een beeld moge van hout of steen zijn, massief en een onroerend kwaad, het is in wezen niet verschillend van het beeld, dat in gedachten wordt ontworpen en door woorden wordt geboetseerd. Zijn eenige voor- of nadeel (al naar het onzuiver of zuiver is) ligt hierin, dat men het gauwer kwijtraakt; dat het niet immobiel is. Maar voor het overige is het woord-beeld, dat anthropomorphisme heet, tenslotte ook beeld, evengoed als het houten en steenen, de vaste beelden, waartegen wij toornen.

Ja, toornen.

Want onze „vaderen” hebben ons gedoceerd, of, laat ik het veel beter zeggen, onze kerk heeft gevonden en gegrepen, dat men de beelden in de kerken niet mag dulden, ook niet als „boeken der leeken” h. De zonen geven die gedachte trouw jaarlijks door. Maar al onze pathetische betuigingen bij elkaar, dat wij geen „leeken” hebben, hebben toch niet kunnen verhinderen, dat wij voor de schare, die Rome leeken acht en die wij nu maar „het volk” zullen noemen, zooal geen boeken der leeken, dan toch vlugschriften, of anecdotes, of vliegende blaadjes „der leeken” hebben uitgegeven.

De kansel heeft dat gedaan.

Maar als ik me niet vergis, heeft de evangelisatie-tent zich nog meer er op toegelegd. Niet overal natuurlijk, maar toch wel hier en daar.

Zoo komt er Danteske verblijding over onze straatpredikanten en anderen, over onze candidatenpreekjes (als wij niet oppassen) en onze eerstelingsproducten (als we per abuis met Spurgeon gezegend zijn). Want Dante had zijn Beatrice. Zij was van beneden, zij was „mensch”, „anthropos”; en Dante denkt nu langs haar heen en boven haar uit, om daardoor de geheimen van hemel en van God te vinden. Zijn heele hemeltocht onder geleide van Beatrice, zijn heele aanschouwing van de werkelijkheden des hemels bij den lach van Beatrice’s mond, is één doorloopende belijdenis en verheerlijking van het anthropomorphisme. En ziet, wat de eeuwen vermogen. Anno Domini 1924 wemelt het van antipapismen in onze landen; en veel witte dassen plus cultuurvonnissen plus zware termen dienen ten bewijze, dat men van dien onbekeerden Dante niets moet hebben, vooral niet onder de ultra-gereformeerde broeders; maar de veelvuldige anthropomorphismen, juist in die kringen, zijn Danteske, roomsche, kettersche schalen, waarop anti-roomsche appelen den volke gepresenteerd worden. Heb ik niet dezer dagen in een kerkbode van de vaderlandsche kerk, van een nog al heel erg als gereformeerd geprezen leeraar in een academiestad, gelezen, dat de Heere Zijn oordeelsprofetieën, eer Hij ze ons toedient, vooraf doopt in de suiker van het Evangelie? Wat is dat nu? Is het vernuft, of een gedachtenfout? Heeft het iets met Kierkegaard te maken in zijn pracht-vergelijking tusschen de moeder, die het kind speent en God? (Abraham’s offer)? Wie de menschen over zulke zinnetjes hoort twisten, zal deze vraag niet geheel overbodig vinden, geloof ik i.


II.

De menschvormige voorstellingswijze van God en van Zijn werk wordt in de prediking meermalen aangetroffen. De vraag rijst, in hoeverre het anthropomorphisme, afgedacht van zijn wijsgeerigen en theologischen grondslag, dienst heeft te doen in het leerend en opvoedend element der prediking. Het tweede gebod dat beeld-vorming den mensch ontzegt ten aanzien van God, die toch zelf zich van het beeld bedient, geeft reeds eenige aanwijzing.

Wil men nu zich rekenschap geven van de waarde of de waardeloosheid van het anthropomorphisme in de prediking, dan kan men niet volstaan met de opmerking, dat God Zich in de Schrift menschvormig voorstelt. Want — reeds herinnerden wij er aan in verband met het tweede gebod — wat God mag, mogen wij nog niet.

En als daarom iemand zich zou willen beroepen op de anthropomorphistische voorstellingen van den bijbel, dan zou er plaats zijn voor de vraag, of hij wel den bijbel leest in zijn geheel. Juist voor hen, die de gereformeerde beschouwing omtrent de Schrift aanhangen, is er reden voor die vraag. Immers, zij willen den bijbel niet lezen als een bloemlezing van litteraire of religieuse werken en geschriften, maar als een eenheid, als het ééne boek van Gods Zelfopenbaring in Jezus Christus. Gereformeerden lezen, als zij óók in hun bijbellezen gereformeerd zijn, de Heilige Schrift niet stuk voor stuk, niet boek voor boek, niet gelijkenis voor gelijkenis, maar zij aanvaarden de eenheid der bijbelboeken; zij zien er in een voortschrijden der openbaring van Oud- naar Nieuw-Testament, van schaduw tot werkelijkheid, van minder licht tot sterker licht, van profetie tot vervulling, van type tot antitype, van deze eeuw tot de toekomende eeuw, van een aanbidding in letter en schijnbeeld tot een aanbidding in geest en in waarheid j, van steenen tot geestelijken tempel, van eerste tot tweede komst, van vleesch tot geest, van om-manteling der waarheid „om onzer grovigheid wil” k tot ontmanteling der waarheid naar haar diepste wezen, naar haar eerst verborgen kern. De openbaring Gods schrijdt met ons voort van hetgeen van de eeuwen verborgen was l tot hetgeen God bereid heeft voor die Hem liefhebben m. Er is een tijd, waarin Jezus spreekt door gelijkenissen n, maar ook een tijd, waarin Hij vrijuit spreekt van den Vader o. En wanneer het souvereine woord klinkt, het woord, dat alleen het Nieuwe Testament schrijven kon, en waarin de apostel, dien wij liefdesapostel plegen te heeten, de verheerlijking der christelijke kennis geeft, dan klinkt het tot het kleine hoopje eenvoudige zielen, die van den Geest gegrepen zijn: gij hebt de zalving vanwege den Heilige; en gij weet alle dingen; en gij hebt niet van noode, dat iemand u leere p. In zulke tijden zijn de „vrouwkens, die altijd leeren en nimmer tot kennis der waarheid komen” q niet alleen voorwerp van medelijden; zij worden ook in staat van beschuldiging gesteld. Maar in elk geval moet men die vrouwkens haastig uit haar zoete onwetendheid en zachte verwarring trachten op te voeren naar hooger plan.

Want dit is de lijn der ontwikkeling in de geschiedenis der Godsopenbaring: terwijl de duivel almeer geeft voor het oog van het lichaam en |97b| al minder voor dat der ziel, daar is Gods weg precies andersom: Hij schenkt op den duur al minder voor het lichamelijk en al meer voor het geestelijk oog. In de lijn der zondige ontwikkeling ligt aan het eindpunt der wegen van leugen een wereld, die door de satanische macht overdekt wordt met „wonderen en teekenen”; maar het zijn „wonderen en teekenen” der leugen r. Daarentegen wordt op het terrein van den Geest het wonder almeer teruggetrokken, en hetgeen uiterlijk is, meer en meer uit het gezichtsveld weggenomen door den wil van God, die ons opvoedt in den Geest. In alle beginperioden van een nieuwe „bedeeling” in de historie der openbaring is er het wonder en al wat het oog van het vleesch werk geeft; want God luidt de alarmklok en laat weten, dat Hij er is. Maar bij doorbrekend Geesteslicht trekt zich terug hetgeen voor oogen is, opdat de aanschouwing meer geestelijk van aard zou zijn, meer geschikt tot aanvaarding van die werkelijkheden, die „geen oog heeft gezien en geen oor gehoord en die geen hart bedacht heeft” s. Want in dat laatste woord wordt immers duidelijk gepredikt hoe ongenoegzaam alle anthropomorphisme is?

Wie deze lijn vasthoudt, verwondert zich niet meer erover, dat bij het eerste optreden der profeten onder Israël het wonder hen begeleidt van stap op stap, terwijl daarentegen bij de latere profeten de taal, hoezeer nog „beeld”-bouwend, almeer aan zichzelf genoeg heeft en het wonder loslaat. Dat schijnt achteruitgang, maar het is vooruitgang. Wanneer straks Christus verschijnt en de eerste Pinkstergemeente zich aandient, is er weer het wonder, de „aanschouwing der oogen”. Maar bij voortgaande doorwerking van de kracht van Christus’ Geest trekt zich het wonder, ook het buitengewone charisma, terug. Het schijnt verarming; het is verrijking. Daar zijn er, die dan klagen: God heeft ons verlaten; er zijn er ook, die zien, dat Zijn gemeenschap zich juist in zulke perioden te beter doet genieten, dat Hij vooruitkwam met Zijn volk, omdat Hij het wist in te leiden in de school der meer geestelijke aanschouwing, nadat eerst hun kinderlijk begrip was op-gevoed in de leerkamer der openbaring, waar de wegen der ziel alleen betreden worden door de poort van oog en oor.

Is dit alles nu de ontwikkelingsgang der dingen, dan is de plaats van het anthropomorphisme in de prediking wel eenigermate te bepalen. Het is dan op zichzelf onmisbaar. Want ook wie het meest en het diepst en het zuiverst denkt over Gods wezen en Gods werk, ook die zal het niet kunnen missen. Hij zal juist inzien, dat al zijn denken er aan gebonden en al Gods spreken ervan doortrokken is, om zijnentwil. Maar hij zal tegelijk weten, dat elk anthropomorphisme een prikkel is tot een hooger standpunt; dat een anthropomorphisme, telkens weer, iets is, dat overwonnen moet worden; dat het zelf stuwt naar boven; dat het zelf wil dringen naar een meer geestelijke visie.

Derhalve mogen wij het nooit op zichzelf laten staan, wanneer wij het aantreffen in den bijbel.

En tevens moeten wij ons wachten voor eigen makelij.

Wat den bijbel betreft: alle menschvormige voorstelling, die hij geeft, kan alleen dàn zuivere bediening des Woords helpen vormen, als de prediker het anthropomorphisme in verband brengt met het groote geheel der Schrift. Prof. Hoekstra heeft eens geschreven (ik geef zijn woorden vrij weer), dat de prediking over teksten uit het Oude Testament (men kan er aan toevoegen, ook van het Nieuwe) moet zorgen, het verband te zien en te doen zien tusschen die bepaalde plaats en het centrum der Godsopenbaring in Jezus Christus. Men kan in dezelfde lijn ook den eisch stellen, dat elk anthropomorphisme worde gebracht in samenhang met het geheel der Schrift.

Doen wij dat?

Och, wij weten er alles van. Het „eenvoudige volk” is zoo zelden de eenige liefde van den dominee, omdat . . . . de eenvoudigheid des |97c| volks zoo vaak zijn liefde heeft. O zeker, het is te begrijpen; de intellectueelen (die zoo vaak uitgescholden worden) houden vaak hun fatsoen en blijven zitten ook bij een dominee, die aan hen niet schijnt te gedenken in de kerk; maar het „eenvoudige volk”, minder barmhartig en gehoorzaam, loopt er in ’t andere geval haastiglijk vandoor. Het is te begrijpen, als hier een daar een prediker zich wat veel naar het z.g. eenvoudige volk richt. Temeer, omdat het zoo echt barmhartig lijkt. Maar wat barmhartig schijnt, is vaak verschrikkelijk onbarmhartig. De prediker heeft met het eenvoudige volk geen zier meer te maken dan met alle andere volk. Zeker, als de menschen daar zitten zouden op zijn verzoek, dàn moest hij naar hen zich schikken; laat hem dàn maar de nivelleerende beeldsprakigheden uitstrooien over de hoofden; laat hem dàn maar rekenen met de helft plus één. Maar tenslotte zal hij wèl doen, te bedenken, dat ook het „eenvoudige volk” daar zit krachtens Gods wil; dat de menschen daar zitten, niet om te hooren, wat ze al wisten, niet om een étalage te bezien, die vriendelijke hand naar hun smaak en bevatting daar toeschikte, een étalage van vele dierbare „waarheden”, want een preek heeft geen waarheden te brengen, doch alleen de waarheid. Zij is een arbeid om voort te brengen, zij is de arbeid van wie herleiden moet al de woorden tot het Woord, al de gedachten tot de Gedachte, al de werken Gods tot het eene Werk; zij heeft ook de roeping, om alle anthropomorphe beelden uit te werken in een zin, die van het lagere denk-standpunt opvoedt en opvoert naar het hoogere. En wie dat niet doet, maakt het alleen maar in den schijn den menschen erg gemakkelijk. Men denkt aan gesneden koek; Ds Sikkel moet eens gezegd hebben, dat er preeken zijn, die het paradijs op een fruitschaaltje presenteeren. Maar die gemakkelijkheid is doodelijk; en verschrikkelijk onbarmhartig. „Ik heb het niet begrepen”, zegt de schare gemakkelijk, omdat ze niet werken wil. Een anderen keer heeft ze gemeend het wel te begrijpen; maar dat was de groote vergissing, de waan. Wanneer ik zeg: Jezus Christus is in de wereld gekomen, om zondaren zalig te maken, dan denkt menigeen: dat is „eenvoudige” waarheid. Hij vergist zich. Zal dat woord voor hem leven, dan moet hij weten, wat Jezus en wat Christus en wat God en wat zonde en wat genade en wat zaligheid is; en daar zijn de geweldigheden van rondom. Wij kunnen nu eenmaal geen preeken houden, zonder dat het, tenminste in begrippen, die we noemen, een roeren in geweldigheden is. Het is de eerste oprechtheid bij die prediking, de eerste bewustmaking ook, dat men moet gaan begrijpen, dat wij het niet kunnen en ook niet mogen willen „begrijpen”, dat God ons bereid heeft, wat geen oog uit de natuur kan aflezen (zoodat zij geen adaequate beelden er voor heeft), wat geen oor uit de geschiedenis beluisterd heeft (zoodat ook deze ons geen passende modellen geeft) en geen hart ooit heeft bedacht (zoodat geen allegorie ooit anders kan zijn dan verschrikkelijke verarming). En als iemand, geheel overeenkomstig den eisch van de ontvouwing van Gods Woord, tracht te worstelen met de bijbelsche anthropomorphismen, om den geestelijken zin te vatten, dan kermen zoowel voorgangers als volk: wie kan deze rede verstaan? Maar als broeder Bunyan komt, dan zeggen ze: eenvoudig, maar waar . . . . Ze moesten de menschen opporren en zeggen: broeder, hier liggen verborgen voetangels en klemmen; mensch, brand uw vingers niet aan de allegorie; het is gevaar voor uw ziel, Gods rijkdom in andere bedekking te zien dan Hij zelf als opperste Paedagoog over zijn wezensopenbaring heengeworpen heeft.

Maar ze zeggen het nog niet.

„Bij wien zult gij Mij vergelijken, dien Ik gelijk zij?” . . . . zoo vraagt de Heere door Jesaja t, gelijk de formule, terecht, nog luidt bij ouderwetsche dominees. Maar het is jammer, dat zij op dien vraag netjes antwoord geven. Bij wien we U |98a| vergelijken zullen, Heere? Wel, bij de baker, de moeder, den keizer. De baker doopt immers eerst in de suiker, wat zij den zuigeling in het mondeke steekt; en zoo worden de oordeelen immers gedoopt in de suiker van het Evangelie? (Zie vorig art.). En de moeder onthoudt zich wel eens aan de oogen van het zoekende kind, opdat het temeer verblijd zou zijn, als het zijn moeder straks weer ziet; en is dit niet het geheim van geestelijke verlatingen? En de keizer is groot en Ahasveros was het ook en zegt daarom niet elke godvruchtige ziel met Esther, die den tyran Ahasveros zoekt: kom ik om, dan kom ik om? u

Maar God zegt, dat de oordeelswoorden geen versuikering behoeven: genade en gericht zijn één; het zeggen van het oordeel is al genade; ook rust de genade op het oordeel. En Hij voegt er aan toe, dat de geestelijke verlatingen niet liggen aan zijn openbaring, maar aan onze te zwakke reactie op die openbaring. Al zou een moeder haar zuigeling vergeten, Ik vergeet u niet! v En . . . beleedig God niet, met uw: kom ik om, dan kom ik om. „Die tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen” w.

Daarom moet men meer bescheidenheid betoonen in het uitvinden van anthropomorphismen. Elk anthropomorphisme is een noodmaatregel, het bewijst onze armoede; het is een goddelijke concessie aan onze grovigheid. Daarom mag niemand met wellust er in zwelgen. Niemand make van een noodartikel een weeldeding. Wat zijn ze brutaal geweest, zonden tegen het tweede en derde gebod, bijna alle allegorieën, die valsch vernuft heeft uitgegeven zonder blikken en blozen! Hoe is daarin het denken in valsche beweging gebracht! En toch zijn ze volstrekt overbodig, al die bedenkseltjes van onze povere anthropomorphe illustratie-woede in preek en toespraak. Hebben we niet onze geestelijke handen vol aan die anthropomorphe uitdrukkingen, waarmee de bijbel ons aan het werk zetten komt? Is het al geen ontzaglijke taak, de gelijkenissen van Christus eerlijk uit te leggen, zonder iets er aan toe te voegen, zonder ooit te overschrijden het eerlijk resultaat van een onderzoek naar het punt van vergelijking? Wie weet, hoe licht zijn gebrekkig verstand ertoe overhelt, elementen in de exegese van Christus’ gelijkenissen in te dragen, die niet het „derde der vergelijking” uitmaken, en die dus verwarrend op onze voorstellingen inwerken, die zal er voor huiveren, de plaats van onzen hoogsten Profeet in te nemen en tot de schare te spreken door eigengemaakte gelijkenissen. Heel wat ketterijen beginnen bij de studeerkamers der geleerden, zegt men. Ik zet er naast: heel wat ketterijen worden uitgebroed in de hersen der eenvoudige menschen, die door de dominees bedorven worden, wanneer zij het volk liefhebben op een schadelijke wijze: door ze wijs te maken, dat zij er achter zijn, door ze tevreden te stellen met een denkmanoeuvre, die niets anders is, dan een rondgang in eigen zielehofje, zonder opmarsch tot dien God, die groot is en zeer te vreezen. De „masjaal”, de raadselrede, waarvan ook Christus zich bediend heeft, hebben wij volledig afgeschaft. Niemand zal zeggen, dat wij ze moeten invoeren; want óók tegen wie dàt doet, zou gelden, dat wij niet ons mogen opwerpen tot een profeet als Christus was. Maar daarmee behoeft de prediking nog niet in het andere uiterste te vallen en nu de antwoorden, die van boven zijn, van beneden ophalen langs de populaire via eminentiae, d.w.z. langs het laddertje van onze gedachten, die God voorstellen als het eindpunt van onze menschelijke lievelings-ideetjes.

Jezus Christus zegt: God zorgt voor de musschen x, de leliën y. Dat is directe prediking: dat is een lijn trekken van boven naar beneden. Vele predikers zouden het precies andersom zeggen. De musschenkoopman zorgt voor zijn diertjes; kijk, hoe hij ze voert en aait. En de tuinman kweekt zijn plantjes; en zou onze God dan niet zorgen voor u, gij vromen? Maar, hoe dierbaar het klinken moge, het is bederf. Want het nivelleert het groote, en het draagt voorstellingen in het naar veel zijden uit te werken beeld in, die men later met moeite wegwerken moet. De haren uws hoofds zijn alle geteld z . . . . óók dàt is anthropomorph, maar het zet u in verbazing . . . . het maakt onrustig tot den dood uwer gedachten, en voert u zoo tot het leven van uw geloof.

Prediking blijve bij ons exegese, uitlegging der Schrift, ontvouwing van Gods gedachte. Voorzoover in die Schrift God het anthropomorphisme gesteld heeft, moge ieder toezien, dat hij niet achteruitslaat, als God vooruit brengen wil; dat hij de hersenen niet tot rust brengt, die God door het anthropomorphisme wel tegemoetkomen wil, maar zóó, dat zij tot krachtiger inspanning komen. Want God doet als iedere paedagoog aa: bij voortgaand onderwijs vallen de oude leermiddelen weg, de oude hulpmiddelen heffen zichzelf op; de zwakkere voorstellingen maken plaats voor betere, sterkere, en dat op organische manier. De bijbel werkt zelf zijn anthropomorphismen weg. Gelijk zich een vader ontfermt over zijn kinderen bb . . . ., dat is anthropomorph. Maar . . . . alle „patria”, alle vaderschap, wordt uit Hem genoemd, zegt Pauluscc; daar is de opheffing van het ectypische tot het archetypische. De voorbeelden zijn te verhonderdvoudigen. |98b|

De anthropomorphismen, die God ons geeft, zijn altijd verlies: Gods licht wordt er in verduisterd, om onzentwil, omdat wij het anders niet kunnen verdragen. Maar zonsverduisteringen mogen dan ook Gods werk blijven, en niet spel worden van eenig mensch.

Met nadruk herinner ik nog er aan, dat ik alleen sprak over de aanwending van het anthropomorphisme in de prediking. Voorzoover het vraagstuk een theologisch-philosofischen kant heeft, is het hier buiten beschouwing gebleven. Anthropomorphe beelden, die in het gebed b.v. goed kunnen zijn, kunnen in de prediking, die de openbaring heeft uit te werken, verkeerd zijn. Men kan ze dulden onder hen, die van de prediking een „getuigenis” maken omtrent wat ze zelf ervaren hebben. Maar wie er in ziet: de ontvouwing van de geopenbaarde gedachten van God, moet niet de openbaring verdunnen en haar glans verdooven. Laten we ophouden, ook tegenover het „eenvoudige volk” barmhartiger te willen zijn dan God, dan de Bijbel. Het is eigenlijk profaan. God mag wel afdalen tot ons. Maar ik heb het recht niet, Hem naar beneden te halen, zelfs niet onder de allereenvoudigsten. Predikers mogen verlicht zijn, verlichting is geen theopneustie. Wie met anthropomorphismen speelt, die moge bij zijn jubileum zeggen, dat hij vuur heeft ontstoken, maar hij kwam niet verder dan het stoofje. Daarin pleegt men doove kolen te doen. Ook vormt men er wel tevreden besjes, maar geen worstelende profeten Gods mee. En het is toch heel wat, christen, gezalfde te heeten.


K.S.






1. Andere, eveneens in het zichtbare liggende motieven, zijn ook geliefd: de herder, de dokter, de moeder, ook de baker. Minder, veel minder de profeet en de priester (als mensch buiten Israël om).




a. Opgenomen in Bij Dichters en Schriftgeleerden, 392-411.


b. Cf. Bavinck, GD I4,281.


c. Cf. Bavinck, GD II4,68.


d. Cf. Bavinck, GD II4,73.


e. Cf. Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 2.


f. Cf. Kol. 1:15.


g. Cf. Joh. 14:9.


h. Cf. Heidelbergse Catechismus, Zondag 35, vraag en antwoord 98.


i. De voorgaande passage werd de inzet van een uitvoerige polemiek in de Gereformeerde Kerkbode van Delft; cf. ‘Polemiekje’, 13 (1925v) 2 (14 maart 1925) en vervolg.


j. Cf. Joh. 4:24.


k. Cf. Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 33.


l. Cf. Ef. 3:9; Kol. 1:26.


m. Cf. 1Kor. 2:9.


n. Cf. Mat. 13:10, 13, 34v par.; cf. Hos. 12:10.


o. Cf. Joh. 16:25.


p. Cf. 1Joh. 2:20, 27.


q. Cf. 2Tim. 3:7.


r. Cf. 2Tess. 2:9.


s. Cf. 1Kor. 2:9.


t. Cf. Jes. 40:25.


u. Cf. Esther 4:16.


v. Cf. Jes. 49:15.


w. Cf. Joh. 6:37.


x. Cf. Mat. 10:29-31; Luk. 12:6v.


y. Cf. Mat. 6:28; Luk. 12:27.


z. Cf. Mat. 10:30; Luk. 12:7.


aa. Typisch voorbeeld van wat Schilder in dit artikel bestrijdt . . . .


bb. Cf. Ps. 103:13.


cc. Cf. Ef. 3:15.