Finale?

Gereformeerde Kerkbode van Delft

13e jaargang
1925v
15 (geen paginering) (13 juni 1925)

a



L.J.L. wil nog even iets hebben. Hier is het:

1. Hij zegt, dat ik in mijn laatste artikel nog wat tegen hem „brom”. Het is een leugen. Ik heb alleen enkele laffe aantijgingen weerlegd. En als hij christelijk had willen schrijven, dan zou hij zijn beschuldigingen, die zwaar genoeg waren, hebben gestaafd, òf hebben ingetrokken. Nu kan de man niets antwoorden, en zegt, dat ik „brom”. Ds. Geels, de christelijk gereformeerde predikant, die zich ook door het verslagje van de Delftsche Ct. had laten in de war brengen, schreef mij deze week een brief, met belofte dat hij zijn woorden zou terugnemen. Maar L.J.L. maakt brutale grapjes en trekt niets terug.

2. L.J.L. rakelt nog eens weer op, dat mijn artikelen onwaar zijn, als zij zeggen, dat we niet een paar vaderen willen uitzoeken, met verwaarloozing van de anderen, maar „de” vaderen in het algemeen willen volgen. Hij verzuimt natuurlijk weer zijn bewijzen te geven of de mijne te weerleggen. Hij moet eens wat meer in dr. A. Kuyper lezen, dien hij zoo vaak mij ten voorbeeld stelde, speciaal ook over de beteekenis van het woord „alle” in de heilige Schrift.

3. L.J.L. wil „om het gewicht der zaak” in een ander blad de zaak voortzetten. Dat is immoreel, zoolang hij niet voor het publiek, dat hij eerst opzocht, zijn onchristelijke verdachtmaking heeft teruggenomen. Overigens wil ik hem graag helpen: hij kan zelfs de kolommen van de Reformatie krijgen van mij.

4. De heer Kersten wordt door mij „kleineerend” beproken, zegt L.J.L., en daarom is het maar goed, dat de man in de Kamer zit. Zoo bewijst hij precies, wat ik schreef, dat men niet op zakelijke gronden, maar uit ressentiment handelt. Prachtiger bewijs kon L.J.L. niet leveren. Als overigens kleineerend” schrijven het slachtoffer een Kamerzetel waard maakt, dan zal ik vast en zeker L.J.L. nog eens mogen beschouwen als mijn promotor tot Kamerlid. Ik hoop intusschen voor de eer bewaard te worden. Dat ik overigens den heer Kersten onrechtvaardig bespreek, is onwaar. Iemand, die mij „verblind” noemt omdat ik iets goeds zie in een boek, waarin hij geen oog geslagen heeft, zondigt zwaar tegen het negende gebod. Wie hem volgt, gelijk L.J.L., doet desgelijks. Maar dit noemt L.J.L. „brommen”. Ik noem dat: beleven wat men belijdt.

5. Dat ik meende, dat L.J.L. het oog had op gestudeerde menschen; toen hij schreef over „de kringen van K.S.” is voor hem aanleiding te schrijven, dat de „ongeleerde en slechte menschen” bij mij niet meetellen. In de staart zit het gif, want daarmee eindigt de man. En dezelfde man klaagde, dat ik de bezwaren over de kerktaal niet voor dominees, maar voor de ongeleerde en slechte menschen heb geopenbaard. Hij kon ook zich herinnerd hebben, dat mijn „Kerktaal en Leven” een pleidooi is voor de eenvoudigen. Het wijdt zelfs een apart hoofdstuk aan hen. Dit is trouwens het meest onlogische, wat L.J.L. zeggen kan. Hij zou hoogstens (bij wijze van vergissing) hebben kunnen denken, dat ik hèm ervan verdacht, de kleinen niet mee te rekenen, want het liep juist over zijn eigen uitdrukking, en haar bedoeling. Maar de heer L.J.L. is er zóó ver vandaan, zoo iets van zichzelf te denken, dat de eerste hypothese, die in dit verband had kùnnen opkomen voor wie nu eenmaal dien kant uit wil, niet eens in zijn ziel opduikt. Maar een ander aanklagen van wat hij zelf voor zich onmogelijk acht, dat is gemakkelijk genoeg. Het is misdadig ook.

6. Ik begon, geloof ik, met de opmerking, dat ik nog nooit zoo „arm” iemand tegen mij had hooren debatteeren. Ik moet helaas eraan toevoegen, dat ik ook nog nooit (met uitzondering van ds. Kersten, die gelijke allures aanneemt) iemand zoo onchristelijk het heb zien doen.


K. S.


Naschrift. De Wekker van vandaag bevat het volgende van de hand van ds. Geels, in verband met diens opmerking over het verslag van de Delftsche Courant:

„Laat ik mogen zeggen, dat hoewel ik allerininst de bedoeling had, de rechtzinnigbeid van Ds. Schilder in een twijfelachtig licht te stellen, het mij toch leed doet zijn naam en eere als dienaar des Woords eenigermate in opspraak gebracht te hebben. Dit te belijden zijn we niet alleen aan hem, maar boven alles aan de waarheid verschuldigd. Zonder eenig voorbehoud bied ik Z.Eerw. mijne welgemeende verontschuldiging aan met den wensch, dat hiermede deze wortel van bitterheid moge uitgeroeid zijn.

Telkens moet er leergeld betaald worden. Het stemme ons tot bedachtzaamheid om maar niet zonder meer af te gaan op de geruchten en kranten-vertogen. Eer is teer, en een goede naam is een kostbaar bezit. Men kome mij niet meer aan boord met vragen, welke bedoelen of ten gevolge kunnen hebben, een ander op de teenen te trappen. Ik zeg niet dat W.V. te D. deze bedoeling heeft gehad, maar ’t is in het algemeen een vriendelijke opmerking, dat in die gevallen, de brieven naar de prullemand worden verwezen.”

Tot zoover ds. Geels. L.J.L. moge eruit leeren, wat journalistiek fatsoen is. Ds. G. corrigeert een fout in hetzelfde blad waarin hij ze maakte; en L.J.L. laat zijn onkruidzaad hier liggen en gaat elders onverstoord door. Ds. Geels gooit de argumentatie van L.J.L. naar de prullemand; L.J.L. stopt ze in de stembus des Nederlandschen volks.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. voor de rest van deze polemiek ‘Polemiekje’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 2 (14 maart 1925), ‘Van Schotten en schoten’ I-V, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 7-11 (18 april — 16 mei 1925), ‘Nalezing’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 13 (30 mei 1925), ‘Ten vervolge?’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 17 (27 juni 1925) en ‘Restjes’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 19 (11 juli 1925).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000