Boekbespreking

De Reformatie

5e jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1924-1925

a



nummer 2,16 (10 oktober 1924)


„Uw Knecht”, Predicatie over Psalm 143 vs. 2 van Dr. B. Wielenga.

Amsterdam — W. ten Have.


De preek van ds Wielenga is een gedachteniswoord, uitgesproken ter gelegenheid van zijn 25-jarig predikantschap. Zij is een gereformeerde preek in den mooisten zin: er wordt niet met den ootmoed van den „dienaar”, die achter het Woord wijkt, een behagelijk spel gespeeld, maar zonder veel woorden proeft men dezen ootmoed van den prediker uit heel den opzet, heel den gedachtengang van zijn gesproken woord. Daarbij heeft de auteur in de ontvouwing van van een tekstwoord als dit, kans gezien de diepste gedachten van religie en de meest elementaire vormen van religieus leven zóó duidelijk, zóó bondig, en tegelijk zóó mooi uit te spreken, dat dit jubileum-woord een model is voor ieder, die zou willen jubileeren, en dan tegelijk een model, waarvan ieder voelt, dat het zonde zou zijn, het na te maken; het is alleen om van te leeren en stil te worden. Want dat is wel de groote verdienste van deze preek: zij maakt den hoorder, den lezer, even klein, even dankbaar als de auteur was, toen hij ze uitsprak. En boven het gevoel van bewondering dat de man heeft, die een uitnemend homileet heeft bezien en bewonderd, komt het gevoel van groote schaamte, dat elk hart vervult, dat in de tegenwoordigheid van God is geweest. Dat laatste zegt eigenlijk alles, naar ik meen.


K. S.




nummer 6,47 (7 november 1924)


K. Schilder, „De Openbaring van Johannes en het Sociale Leven”.

Uitgave W.D. Meinema te Delft. 1924 b


Volgens den regel van dit blad, waarbij de redactieleden geschriften van hun hand zelf aankondigen, vestig ik bij dezen de aandacht op deze uitgave. Een overzicht van den inhoud moge hier een plaats vinden. 1. Inleiding. 2. Eigenaardige beteekenis van het boek voor de sociale kwestie. 3. Herleiding der sociale kwestie tot haar zuivere verhoudingen. 4. De arme rijken van Smyrna. 5. Christus of Asclepius. 6. Systeem in de voorzeggingen. 7. Het „verzegelde”. 8. Geen katholieke moraal. 9. De weegschaal. 10. Olie en wijn. 11. De „crisentheorie” der Openbaring. 12. Oorzaken van crisis. 13. Crisis en getuigen. 14. De groote boycot. 15. Wereldruïne. 16. Wereldopbouw. 17. Ontwaking tot vrede. 18. Eeuwig evenwicht. 19. Toekomstverwachting en toekomstprogram.

Tegenover de titelpagina is een plaat ingevoegd: de vier ruiters op het witte, roode, zwarte en vale paard, volgens Albrecht Dürer. Van die titelplaat is een korte beschrijving achter het 19e hoofdstuk opgenomen. Dat juist deze plaat gekozen werd (die ook voor den omslag gebruikt is) valt licht te begrijpen: het visioen der paarden leverde natuurlijk stof.

Voor het gemak is een register met aangehaalde of breeder besproken plaatsen uit de Openbaring van Johannes aan het geheel toegevoegd.

De bedoeling van dit geschrift van 256 blz. is: de beteekenis van het laatste bijbelboek te doen zien met betrekking tot het sociale leven. Daarom worden niet alleen de toekomstvoorzeggingen van de Openbaring op dit punt onderzocht met behulp van de onder ons gangbare exegese van het laatste bijbelboek, maar ook omtrent de beginselen waarvan ons sociaal inzicht uitgaat, wordt gepoogd het licht van den ziener op Patmos te zien. Al verwijzen de noten aan de voet der bladzijden soms naar gebruikte bronnen en naar materiaal, dat den ontwikkelden lezer mogelijk interesseeren kan, als hij verder op de dingen in wil gaan, toch is de tekst opzettelijk zóó eenvoudig gehouden, dat ieder hoofdstuk, naar men zien zal, blijft in het populaire genre. Dat zij tenminste zoo.


K. S.




nummer 14,111 (2 januari 1925)


Dr H.Th. Obbink, „Op Bijbelschen Bodem”, Egypte-Palestina, Syrië.

Amsterdam — H.J. Paris. 1924.


De aankondiging van dit boek komt wel wat laat, wanneer men bedenkt, dat het mij toegezonden werd ter vermelding in wijlen de kroniek van dit blad. Gaarne zou ik de uitvaart van mijn kroniek hebben opgesierd met dit mooie boek; maar het kon niet, want het kwam aan, juist op het oogenblik, dat mijn laatste kroniek verschenen was. Dit ter verontschuldiging.

Het boek van Prof. Obbink heeft voor wie den Bijbel liefheeft reeds vanzelf de bekoring van elk geschrift, dat tracht, ons rond te leiden op bijbelschen bodem. Wanneer Prof. Obbink de rol van den gids op zich neemt, dan is zijn bedoeling niet, allerlei gegevens te verzamelen, die over bepaalde bijbelperikopen licht kunnen doen opgaan; een methode, die altijd iets heeft dat meer halfslachtig dan tweeslachtig is; maar dan gaat hij rond in het land zelf, dat hij bezoekt en dan komt wel vanzelf, als het land van den bijbel voor u opengaat, de bijbel van het land dichter naar u toe. Daarin zou ik dan ook de groote verdienste van dit fraai uitgevoerde werk, met z’n fraaie illustraties en duidelijken druk, willen zien. Prof. Obbink heeft van zijn reis niet een vermoeiend dagboek gegeven, maar een reeks van opstellen eraan vastgeknoopt, die ten deele onderwerpen raken (b.v. het zeer interessante hoofdstuk over „De Ketterkoning”), welke desnoods ook zouden te behandelen zijn door een wijze, die nooit uit het Westen naar het Oosten gekomen was, gelijk met de meeste wijzen in het Westen heden het geval is. Maar nu Prof. Obbink zelf geweest is in de streken, waarvan zijn boek en de Bijbel spreekt, gaat alles voor hem leven; en de verdienste van den auteur is, dat hij den lezer kan doen zien, wat hij zelf zag. De verschillende passages in het boek, waarin min of meer de stijl van het reisbericht bewaard wordt, zijn nergens kroniekerig dor en — ze hebben niets van het egocentrische, dat anders reisverhalen zoo grof maken kan. Het heele werk houdt van begin tot eind vast. Voor wie preeken moet kan het boek, zelfs zonder tekstregister, uitnemenden dienst bewijzen; ik spreek uit ervaring van de Adventsdagen.

Het theologisch standpunt van den schrijver is het onze niet, naar ieder weet. Vanzelf spreekt, dat dit verschil tusschen hem en ons ook wel eens aan den dag treedt. Maar soms is het verschil alleen hierin naar buiten gekomen, dat Prof. Obbink „fraglich” stelt, wat wij van te voren al met zekerheid meenen te mogen constateeren. Ik denk b.v. aan de kwestie van de meerdere of mindere afhankelijkheid van Israëls religie ten aanzien van die van Egypte. Zoo zijn er meer kleinigheden, waarin de auteur iemand blijkt te zijn, die op ander standpunt staat tegenover de idee der openbaring, dan het onze. Hoofdzaak is evenwel, dat het boek voor ieder, die den bodem wil betreden, waarop de bijbel ons plaatst, groote waarde heeft. De bestudeering van landen en volken van den bijbel heeft ons reeds zoo heel veel geleerd; en Prof. Obbink met zijn klare voorstelling en onderhoudenden schrijftrant heeft wel niet opzettelijk voor dit veld van onderzoek de litteratuur willen uitbreiden, maar het mooie is dan ook, dat juist in zijn onopzettelijkheid zijn reisverhaal ons op dit terrein een groote aanwinst bezorgt. Ook over Tut-Anch-Amon geeft de auteur mooie dingen. Maar vooral zijn toelichtingen omtrent meer direct bijbelsche figuren en machten geven het boek zijn waarde, om nog te zwijgen van losse opmerkingen, die door het heele werk heen gevlochten zijn en vaak treffende gezichtspunten openen; ik denk o.m. aan de vergelijking tusschen Ichnaton en Paulus’ preekmethode.


K. S.




nummer 14,111v (2 januari 1925)


Harold Bell Wright, „De Wedergeboorte van Brian Kent”. Vertaling van J.P. v. Wesselink-Van Rossum. Voorwoord van B. ter Haar Romeny.

’s Gravenhage. — F. Luyten.


Blijkens het „Voorwoord” bedoelen zij, die dit product uit den vreemde naar ons land importeeren, een pleidooi te voeren voor die warme liefde, die uit een gebroken en vertrapt menschenleven iets goeds en iets groots weet te maken. In het „Voorwoord” spreekt de inleider althans van de liefde, die uit God is en in Christus gekend wordt. Nu zou het een klein kunstje zijn, het boek af te maken met de opmerking, dat — als ik me wel herinner — de naam van |112a| Christus er niet in genoemd wordt. Een gereformeerde kan heel gemakkelijk op een boek toepassen, wat zeker publiek op een preek toepast: de hardnekkig volgehouden methode om te constateeren, niet wat men erin gevonden heeft, doch wat men erin gemist heeft. Wie aldus te werk wil gaan, kan aanstonds constateeren, dat de auteur over „wedergeboorte” anders denkt dan wij en dat de gedachtenwereld, die hier, achter het romantisch gebeuren, zich laat herkennen, in geenen deele de onze is. Een wedergeboorte zonder God, zonder Christus, zonder den Geest — wij zouden andere namen gebruiken.

Toch is het werk voor ons van beteekenis. Het is knap geschreven; er hangt een zekere mystiek over — de telkens weerkeerende parallel tusschen het menschelijk leven en de rivier, die langs het huis van tante Sue, de draagster van de wet der liefde hier, stroomt, valt wel het meest op en is nooit vervelend. Onwaarschijnlijkheden heeft het toch zeer romantisch gebeuren niet. En al is het vermoeden gewettigd, dat de inleider achter het boek meer theologie zoekt, dan de auteur zelf, het is waar, dat juist ieder, die gelooft aan de liefde, welke vrucht is van den Geest van God, in het verhaal van de „wedergeboorte van Brian Kent” in zijn groote lijnen krijgt, wat sommigen noemen: „een beschamenden zegen”. Al kan men gemakkelijk constateeren, dat niemand den duivel kan verdrijven met rozeblaadjes, het is moeilijker, te beleven, dat liefde een „vlam des Heeren” is. En het boek van Wright legt ons weer eens de vraag voor, of wij dat woord rangschikken onder de abstracte, dan wel onder de concrete redeneeringen, of wij gelooven, dat de particuliere genade nòg veel meer goeds ons leert, dan de „gemeene gratie” van tante Sue.


K. S.




nummer 15,119v (9 januari 1925)


„Was ons hart niet brandende in ons?” Tien Jeugdpreeken van Dr H.T. Oberman. Met een woord van nagedachtenis voor Dr G.W. Oberman.

Rotterdam — N.V. Korteweg & Stemerding, 3, XI, 1924.


Niet vaak komt het voor, dat een uitgever, behalve het jaar van verschijning van een boek ook maand en datum op het titelblad vermeldt. Wanneer dat hier gebeurt, blijkt het saam te hangen met den geboortedatum van Dr Heiko Tiberius Oberman (3 Nov. 1883). Eerst meende ik de verklaring te moeten zoeken in de verwachting, dat de uitgave spoedig een herdruk beleven zou. De bladen berichten, dat die verwachting uitgekomen is in ieder geval.

De vraag komt op, of wij deze jeugdpreeken van den overleden Rotterdamsche predikant even sterk kunnen waardeeren als de menschen, die den herdruk zoo spoedig mogelijk maakten. Wanneer ons oordeel niet verzocht was, zou ik die vraag niet stellen, want de piëteit voor den overledene spreekt in dit geval een sterk woord mee. Maar nu een recensie verzocht is, moet ik eerlijk mijn meening zeggen. En deze is alleen weer te geven in een uiting van groote teleurstelling.

De teleurstelling zelf is een bewijs, dat ik met goeden wil de lectuur begonnen ben. De overleden dr Oberman stond bekend als een hard werker, als een man, die zich gaf voor de jonge menschen; men kan |119c| verschillen met dezen organisator der Rotterdamsche jeugddiensten over de waardeering van het instituut zelf, zonder daarmee iets af te dingen op de erkenning van de groote zedelijke waarde van elke poging, die uit het besef van den groeienden nood opkomt en de handen uitstrekt tot de jeugd. Treffend is dan ook het warme levensbericht, dat de broeder van den overledene geeft. Voor de persoonlijkheid en het werk van den leider der Rotterdamsche jeugddiensten wekt diens gedachteniswoord van den doode oprechte belangstelling.

Maar juist daarom is de teleurstellings des te smartelijker.

Of er niet veel moois in den bundel is? Och ja, zeker. Er zijn aardige dingen in; b.v. de aanduiding van het verschil tusschen een „vriend” en een „kennis”; bij de laatste moet ik altijd maar weer praten, bij den eerste kan ik ook terecht, als ik niet spreken kan (bl. 29). Men is zelfs geneigd, zijn exegetisch instinct te doen zwijgen, als in dit verband de auteur komt aandragen met Zefanja 3 : 17: Hij zal zwijgen in zijn liefde; al wordt dit offer van de exegetische bezinning reeds bedenkelijk voor den lof. In het hoofdstuk over het „Vasten” (m.i. het beste in den bundel) is zeer veel goeds, al is de behandeling verre van „grondleggend”. Ook over het gebed zegt de schrijver eenige goede dingen; al is het weder bedenkelijk, dat zij voorkomen in het polemische deel van zijn preek (bl. 114), meer, dan in het thetisch gedeelte. Bij een preek moet het juist andersom.

Maar veel sterker dan de instemming is bij het lezen de neiging tot verzet. Waar is hier een tekst behandeld? Nergens, nergens, nergens. Met uitzondering van de eerste preek hebben alle schetsen een „tekst”; sommige meer dan een. Maar geen enkelen keer blijkt iets van een streven, om den bijbel niet maar open te slaan, doch ook open te doen. De tekst moge hier en daar in de preek even over den preekstoelrand heen komen gluren; zoodra hij voorgelezen is, heeft hij eigenlijk afgedaan. De combinatie van teksten is bij dezen prediker dan ook alleen mogelijk, omdat hij er toch niet op ingaat. Ging hij er waarlijk op in, dan zou de hybridische, geheel toevallige, voor verdere aanvulling tot in het eindelooze vatbare, tekstverbinding van Jozef’s woord tot zijn broeders: „nadert tot mij”, en Jezus’ woord tot zijn discipelen: „ik heb u vrienden genoemd” een geheel verwerpelijke uitvinding gebleken zijn, omdat zij de geweldigheid van Jezus’ woord verkleint en het thema „vriendschap” behandelt op een manier, die den geciteerden tekst onrecht doet. Typeerend is, dat de auteur, als hij over het vasten handelt, zegt, aan het slot: „ik wil eindigen met Levi’s geschiedenis” (bl. 76). Maar hij had er mee moeten beginnen, en er ook mee moeten vervolgen, want zijn tekst was immers uit wat hij noemt „Levi’s geschiedenis”.

En wat nog het meest tegenvalt is dit: àls nog een enkelen keer iets gedaan wordt aan de poging, om den tekst te ontvouwen, dan komt er ongeveer niets van terecht. Hebr. 2 : 8 en 9 dient voor een preek over het thema „Idealisme”. Natuurlijk is de tekst gezocht nadat het „onderwerp”, vóór den tekst, gekozen was. Maar hoe is het dan nog ter wereld mogelijk, dat een theologisch doctor, die rondom in de kommentaren kan zitten, een exegese van dien tekst geeft, die kant noch wal raakt, die geen enkele kommentaar van eenige wetenschappelijke bedoeling hem kan geleerd hebben, ja, die door het tekstverband zelf reeds wordt tegengesproken? En dan zegt dr Oberman nog wel: „Wanneer wij onzen tekst goed lezen, dan staat daarin, . . . . . dat Jezus een kroon krijgt vanwege het lijden des doods opdat hij . . . . den dood smaken zou. Jezus Christus wordt gekroond om te sterven.” Maar als de tekst werkelijk goed gelezen was, zou de auteur hebben gezien, dat dit „opdat” door hem heel verkeerd is verbonden; dat hij den tekst op zijn kop zet; dat hij de hoofdgedachte absoluut ongebruikt heeft gelaten en straks heeft tegengesproken. Over den samenhang van vernedering en verhooging van Christus, zonder welken de tekst niet is te verstaan, geeft deze preek niets. Even komt nog de toekomst-gedachte naar voren en krijgen we dus iets te zien van Christus’ kroon in zijn heerlijkheid (bl. 47), maar voorts wordt zijn kroon gezocht in zijn dood. Het is alles hopelooze verwarring, exegetische machteloosheid of — nog erger — een voorbijloopen van alle exegese. Maar wat doen we dan toch met een tekst? Wat hebben de jonge menschen eraan, of ze, op een bij synodaal decreet tot vredes-zondag gestempelden rustdag, gaan luisteren naar een preek over vrede, die 3 ontzaglijke bijbelplaatsen afleest, welke elk voor zich zelf vol van gedachten zitten, die daarna in een toespraakje van nog geen 8 pagina’s geen enkelen tekst van deze drie gaat ontvouwen en die u eindelijk na een betoogje van onjuiste exegese (over het zwaard, dat Christus meebrengt) en van verwarde denkbeelden (als: dat ik mijn naaste vergeven kan, wanneer het leven buiten zijn oevers treedt, als wij door een buitengewone oorzaak heel gelukkig ons voelen; een zeer groote zwakheid wordt hier als kracht gepredikt) naar huis laat gaan, nog even wijs als toen ge de kerk binnenkwaamt?

En — niet alleen in de weergave van zijn tekstwoorden, maar ook in de onderdeelen van zijn betoogen (dat zijn deze preeken, ondanks alle anti-intellectualistische uitvallen, meermalen) staat de auteur met de exegese op gespannen voet. „Wij bidden u, alsof God door ons bad”, zegt Paulus, „laat u met God verzoenen”. Deze auteur maakt eigenlijk ervan: „alsof God in ons bad”; een heel verschil (bl. 106). „In God bewegen wij ons, leven wij en zijn wij”, is voor hem een bewijs, dat de heidenen het beeld Gods in den mensch zagen. Maar dat is toch een ondoordachte uitspraak. Zoo is er meer, waarin de opvatting van den schrijver voor ons absoluut onaannemelijk is. Kaïn heeft, zegt hij, nooit bestaan, hij is maar verpersoonlijking der menschheid (133). Een doode staat, volgens hem, niet in àndere zin „voor Gods troon”, dan een levende op aarde, die toch naar den bijbel de voetbank van Zijn voeten heet, in tegenstelling meet den „troon” (119). Als Christus zegt, dat hij het „zwaard” brengt op aarde, dan is dat „niet oorlog, maar strijd tegen al wat verkeerd is” (147). „De boeken werden geopend,” zegt de Openb. v. Joh. „Dat wil |120a| dus zeggen,” vult nu dr Oberman aan, „dat zij tot hier gesloten zijn geweest”. Wat niet wegneemt, dat hij plaats maakt voor deze opmerking: „Reeds hier en nu wordt ons een blik gegund in het boek onzer werken” (124/5/6). Beheerscht is deze uitlegging niet. Niemand zal dezen schrijver opleggen de opinie der Nederlandsche geloofsbelijdenis, dat de „boeken de conscientiën zijn”. Maar zijn eigen opvatting had tenminste moeten volgehouden worden. Nu krijgen we een aan den tekst geheel vreemde opmerking over „het boek des levens” en het „boek des gewetens”. En daarbij deze o.i. geheel verwarrende en onlogische bewering: „Het geweten, door God gevuld, is spiegel van Gods gestemdheid. Het Boek des Levens, door Christus gevuld, is uitleg van Gods gesteldheid” (127/8).

Wat de auteur zegt van het „kruis” (nooit iets anders, volgens hem, dan „ons dienstwerk ten bate van anderen”) is exegetisch allerminst te verdedigen en wordt alleen maar gezegd, omdat zijn theologisch standpunt ten aanzien van Christus’ kruis en dat der geloovigen, de woorden in de pen geeft en zoo in den bijbel legt.

Zoo kan men meer vragen. Hier zijn „jeugdpreeken”. Maar waar is het blijk van methodisch ingedachte verwerking der stof voor de „jeugdige hoorders? Een stukje litteratuur, een Engelsch vers, een citeeren van cigaret en luien stoel is toch niet genoeg. Ik heb den sterken indruk, dat de jeugd naar deze preeken kwam luisteren, omdat de man, die ze voordroeg, zich voor haar interesseerde en blijkbaar indruk maken kon. Maar van psychologische maatstaven in de verwerking der preekmotieven voor speciale jeugddiensten ontdek ik niet heel veel. In elk geval is de auteur, met al zijn uitnemende bedoelingen, er niet steeds in geslaagd, het gevaar van nivelleering te ontgaan. Een begrip helder maken doet de jeugddominee hier ook niet dikwijls. Denk b.v. aan het „plaatsvervangend lijden”. Nu zal het komen, denkt men; maar wat komt, is niet meer dan het voorbeeld van den soldaat in de loopgraaf, de liefde der moeder en, hooger dan die, de liefde van Christus (47-49). De vergelijking van Christus met den kapitein van de „Titanic”, die op zijn post bleef voor de anderen, is toch ook weer nivelleerend. En als Christus de kroon krijgt, alleen maar, omdat hij bewijst in zichzelf, dat „heerschen dienen” is, waarom moet hij dan eenmaal die kroon weer afleggen, waarom wil hij dan straks „geen koning meer zijn”?

Soms werpt de schrijver een „breede” opvatting overboord, alleen maar omdat ze van de „smalle” gemeente komt. Als de Heidelbergsche catechismus ons leert, dat wij alle dagen van osn leven van onze booze werken moeten vieren, dan is dat toch een breede opvatting: geen Zondagschristendom. Maar hier wordt gezegd, dat men zoo „de kostbre eau-de-cologne, door ze zoo maar op een open schotel te gieten, laat verdampen”. En dan moet je net bij denzelfden Oberman gelezen hebben, dat een Haarlemsche straatveger God dankte, omdat hij van Dr De Hartog gehoord had, dat ook zijn beroep mooi was en dat hij daarin God verheerlijken kon. De straatveger was zeker niet in de kerk getrouwd met ons formulier („uw goddelijk beroep”); maar als Oberman dien man prijst, is ’t ietwat kortzichtig, den catechismus op dit punt te beschuldigen van eau-de-cologne-verdamping. Hoe vaak worden wij, Gereformeerden, niet beschuldigd van de verkondiging eener moraal, die alle goede gaven in het fleschje houdt, onder de kurk, los van het leven? Als wij dat van die eau-de-cologne zeiden, zou men, terecht, ons weer kapittelen. De auteur schijnt niet te begrijpen, dat de „sabbath” niet identiek is met vasten; maar dat kan toch de Catechismus niet helpen? |120b|

En ik kan het niet helpen, dat het boek in geen enkel hoofdstuk mij bevredigt. Over „Godsdienst en Wetenschap” loopt, weidsch genoeg, het eerste hoofdstuk, de eerste preek. Maar naast enkele opmerkingen over enkele détails leest ge over de vraag zelf haast geen enkel woord, hoogstens enkele phrasen. Wanneer de jeugdprediker hier de jongelui waarschuwt tegen de voorstanders van een plaatselijken hemel en een plaatselijke hel (dus ook tegen de gereformeerden) haalt hij een vers van Kloos aan, dat die opvatting heet te typeeren, maar dat een Gereformeerde haastig onderschrijven zal; zoo weinig is de redeneering ernstig. In „Vriendschap” wordt de „omgang” met God haast geheel versubjectiveerd; ook vergeet de schrijver, dat het nog iets anders is, of „Jezus” van Zijn zijde ons vrienden noemt, dan of wij, van onze zijde, God vriend heeten. En zoo kan men doorgaan. „Christus’ tusschenkomst is de menschelijke kant in God, die zichzelf in woorden uit. Christus is het Woord, waardoor het machtig hart Gods tot uiting komt”. Welke hoorder komt hier verder? De Staat is uw Vader, de kerk uw Moeder. En Vader moet op zijn tijd (!) rekening houden, met wat Moeder heeft gekweekt. (152). Wie komt hiermee vooruit? Tusschen „berusting” (zoo maar in ’t algemeen) en „gebed” maakt dr Oberman groot verschil; zij heet een specifiek heidensche deugd, die berusting. Maar dan moet men, vooral in een jeugdpreek, eerst beter definitie geven. En dat kan de auteur wel; want, al moeten definities het nog al eens ontgelden, hij is er toch af en toe niet bang voor, al zijn ze dan nog zeer aanvechtbaar (b.v. gebed, geweten, berusting). Van vergeestelijking is het boek ook niet vrij hier en daar; behalve de vergeestelijking van de verbodsbepaling, die trappen bij het altaar ongeoorloofd maakte, is ook typeerend, dat de hoveling, die een ziek kind had, beeld is van hen, die rondloopen „met in hun armen een doodziek kind, hun ziel”. Valsch vernuft is m.i. aan het woord, wanneer de ondergang van „koning” Saul wordt gezien in het licht van God, die „het spel beëindigde, zooals een schaakspeler, die den „koning” neemt”; een verwarrende beeldspraak, m.i.

Over het dogmatisch standpunt van den schrijver schrijf ik maar niet. Men weet, dat het van het onze afwijkt, en moet daarmee rekening houden. Er zou genoeg te zeggen zijn, o.m. over zijn beschouwing over het gebed (als „oer-instinct”, over de op-één-lijn-stelling van Christus’ en ons gebed, het subjectivisme hierin), of over de Schriftbeschouwing (de afwijzing van een ongereformeerde bijbel-opvatting is nog niet een weerlegging van de gereformeerde, bl. 9) of over de vergelijking van wetenschap en godsdienst als twee pyramides, die in elkaar passen met één gemeenschappelijken top: de waarheid (dat had een gereformeerde eens moeten zeggen!), maar ik houd liever op.

Lang heb ik gemeend, dat het beter was, niet over het boek te spreken, nu het oordeel zoo uitviel; immers aan piëteit tegenover den doode schijnt een recensie als deze te kort te doen. Maar tenslotte leek het mij beter, juist omdat tegenover iemand, die niet meer spreken kan, een ongemotiveerde korte afwijzing van zijn werk gebrek aan piëteit bewijst, dezen keer mijn oordeel meer te ondersteunen met argumenten, dan in elk ander geval noodig zou zijn. De breedheid van deze recensie houdt in den grond verband met mijn respect voor Obermans ondernemen, èn — met mijn gevoel van groote spijt, dat een man, die zoo goed gewild heeft, zoo weinig geslaagd is. En als ik alles overzie, dan geloof ik, zonder eenig kerkelijk chauvinisme, te kunnen zeggen, dat onze jeugd, ook zonder jeugddiensten, in onze groote steden meer heeft kunnen ontvangen in eigen kerk dan hier aan de volgelingen van dr O. gegeven werd. Dat ligt niet aan personen, maar dat |120c| ligt in de gelukkig heel andere opvattingen, die gereformeerden hebben over het begrip „preek” dan Oberman gehad heeft. Zoowel als preeken in ’t algemeen, als ook in haar qualiteit als jeugd-preeken, moet ik deze producten van m.i. verwarde denkbeelden geheel mislukt achten, hoewel ik ten volle erken, dat ook hier veel moois ligt en dat de geest van dr O., die rijk schijnt geweest te zijn, meer zou gekund hebben, als hij iets meer had overgenomen van de homiletische regelen, die onder ons geldig moeten gemaakt worden, vooral in preeken voor speciale jeugddiensten.


K. S.




nummer 16,128 (16 januari 1925)


H.A. v.d. Mast. „Beelden en Schetsen uit de Kerkgeschiedenis.” 3e verbeterde en verm. druk.

Amsterdam — H.A. v. Bottenburg z.j.


Een „leesboek voor het huisgezin en voor christelijke vereenigingen” wil dit boek volgens eigen omschrijving zijn. Niets anders. Dienovereenkomstig moet het dus ook beoordeeld worden. En als men, wat billijk is, den maatstaf ter beoordeeling zoo door den auteur zelf zich laat in handen geven, dan moet erkend worden, dat hij zijn eigen plan wel heeft kunnen trouw blijven. De waarde van dergelijke geschriften is niet, dat ze de kerkgeschiedenis doceeren. Van de eerste eeuwen van het christendom b.v. begreep ik indertijd niet veel, totdat onze hoogleeraar in de kerkgeschiedenis ons een college gaf, waarin opzettelijk de „lijnen” werden getrokken, de onderlinge samenhang der geestelijke stroomingen en theologisch-filosofische richtingen werd nagegaan. Dat dictaat was korter dan vele andere; maar ik schreef er boven „Lijnen” en begon toen, geloof ik, pas iets te begrijpen van kerkgeschiedenis. Welnu, ik zou boven dit boek niet kunnen schrijven: Lijnen. Maar de auteur schrijft zelf erboven: Beelden en Schetsen. En dit heeft hij in het dikke boek ook gegeven. De lof, die voor de wijze van bewerking betamelijk is, maakt het overbodig, op sommige punten met den schrijver te polemiseeren. Als populair leesboek voldoet het werk; een leerboek wil het niet zijn.


K. S.




nummer 17,136 (23 januari 1925)


W.G. v.d. Hulst, „In ’t Kraaiennest”.

Baarn. — E.J. Bosch Jb.zn. 1924.


De heer v.d. Hulst is hier als schrijver van kinderboeken in zijn kracht; groot is die kracht. Af en toe stuit men op hetzefde verschijnsel als in zijn „kinderbijbel”: hij maakt het soms wat te mooi, voor een kinderboek ten minste. Over het gezichtje van Toos „donkert” even de verlegenheid; in de vroolijke oogen van Vaders kinderen „donkert” de bangheid; de kleuren „schoten Wim uit”; en meer van die wat al te mooie zinnetjes. Maar daar staat heel veel moois tegenover, ook in de taal. En het geheel is zóó goed, zóó fijn gedacht, zóó pakkend, dat ik niet aarzel de kinderlectuur van den heer v.d. Hulst een zegen te noemen, dien ons volk meer en meer moge gebruiken. Dit geschrift is één van de beste, die van zijn hand verschenen.


K. S.




nummer 27,215v (3 april 1925)


Jac. P. van Term, „Van Heidendom tot Paganisme”. Studiën over Vrijmetselarij.

Hilversum — N.V. Uitgevers-Mij. v.h. Paul Brand, 1925.


Ik heb eens gelezen, hoe in een vrijmetselaarswerkje afgegeven werd op „citatenliefhebbers”. Ik wil ’t wel gelooven. Want hier is een „citatenliefhebber”, die aan de vrijmetselarij menig zoet uur van propaganda verzuren kan, wanneer zijn werk gelezen wordt; en daar heeft het recht op. De heer Van Term is een merkwaardig mensch. Hij is thuis in zijn studiemateriaal als weinigen. Reeds eerder heeft hij van de Vrijmetselarij, voorheen en thans, een heel uitgebreide verzameling officiëele citaten gegeven, waaruit een massa te leeren was. Nu komt hij met een tweeden bundel van 579 bladzijden. Deze geeft aansluiting aan den eersten bundel, maar vormt op zichzelf een geheel. De bedoeling is nu: „de beschrijving van den grooten intellectueelen band, die in den loop der beschavingsgeschiedenis de oude cultureele vrij-stroomingen met de meest moderne verbindt: den invloed van de Joodsch-Kabbalistische wijsbegeerte op de sociaal-ethische verschijnselen van onen geheimgenootschappelijken tijd.” De schrijver heeft nog een derde deel op het oog. Hij waarschuwt er tegen, het boek aan jonge vrouwen en kloosterzusters in handen te geven, of aan jongeren en halfrijpen. Aangezien wij geen nonnen hebben, plegen wij te zeggen: niet voor de huiskamer.

Best; niet voor de huiskamer. Maar dan toch wel degelijk voor de studeerkamer van iedereen, die de vrijmetselarij wil bestudeeren. Want men kan voortaan niet de loge ernstig onderzoeken met voorbijgang van het werk van den heer Van Term. Natuurlijk heeft een verzameling van citaten iets gevaarlijks; men komt er zoo licht toe, te generaliseeren, en uit een zinnetje of perikoop, uit zijn verband gerukt, iets af te leiden, dat niet voor alle normen der waarheid bestaan kan. maar men moet erkennen, dat dit „Textbuch” een beetje minder droog is dan dat van Grützmacher is voor de dogmatici onder de theologen, omdat de aanvullingen, die tusschen de citaten gegeven worden, nog al smoutig zijn. En men moet daarbij erkennen, dat het werk minstens even degelijk is. Want voor generaliseeren waarschuwt de auteur zelf herhaaldelijk. Wat b.v. de maçonnieke pers in het eene land laat drukken, mag, ook volgens schrijvers eigen waarschuwing, allerminst worden aangerekend aan de vrijmetselarij in het algemeen.

Ik zou dan ook dit uitgebreide werk in veler handen wenschen. Men behoeft voor de vreemde talen niet bang te zijn, want van alle citaten wordt een hollandsche vertaling, zoo noodig, gegeven; ieder kan dus het werk volgen. En al is het waar, dat de nederlandsche vrijmetselarij in menig opzicht makker is, tammer, bedoel ik, dan die in andere landen, dat neemt niet weg, dat wat de maçonnieke propagandisten hier verzwijgen, toch wel op deze wijze bekend mag worden. Wie de maçonnieke propaganda-avonden bijwoont, zal niets vernemen, van wat hier wordt saamgelezen; maar de citaten zijn alle te controleeren en wat men verzwijgt is volgens de zwijgzamen zelf de moeite van het weten waard. Vooral een beweging als die der vrijmetselarij, die de verbroedering der volkeren ook op haar program heeft staan, mòet gekend worden ook in andere vormen, dan zij momenteel in òns land aanneemt. Want het is toch ook de vraag, wat zij in haar samenleving dulden en verdragen kan in andere landen; daaruit wordt de draagwijdte van haar beginselen geproefd. Merkwaardig is wat de schrijver meedeelt over de verhouding van de vrijmetselarij in den grooten wereldoorlog dezer eeuw. |216a|

Dit boek moet gelezen worden; het bestrijdt niet met praatjes of dikke woorden, maar met wapenen, gesmeed in het maçonnieke huis zelf.

Enkele, zeer merkwaardige platen worden aan den tekst toegevoegd.

De platen teekenen: het dualiteitsbegrip, het zwijgembleem, de sabbatsklok, de vijfpuntige ster, de vijfpuntige ster en de mensch, het duivelsch schaduwbeeld, het kostuum van een maçonniek opperpriester, een maçonniek zinnebeeld en Gisus Mazzini.

De groote gang van het betoog van den schrijver is:

„dat de leer van het Oude Heidendom (niet de plompe afgodenvereering door de massa, maar de filosofische geheimleer der oude Heidenpriesters) door de school der Perusjim (Farizeeën) in de Joodsche Kabbalah is overgenomen; dat deze leer, door de heele middeleeuwen heen, in ’t geheim bij Christenen en Joden beoefenaars vond; en dat het een groep van deze beoefenaren geweest is, die in het begin der 18e eeuw de Vrijmetselaarsorde stichtte met het doel: de oude Joodsch-Heidensche geheimleer, anti-Christelijk in wezen en oorsprong, aan de moderne wereld op te leggen.” Vandaar de titel van dit boek.

Het streng ineengezet betoog levert onverwachte gezichtspunten op en opent een nieuwen kijk op de Vrijmetselaarsorde, zooals die zich uit hare eigen uitingen doet kennen. „Verrassend zijn de bewijzen voor den neo-Joodschen invloed op de Vrijmetselarij en voor dezer inwerking op de gebeurtenissen vóór, tijdens en na den Wereldoorlog”; onder dit laatste opzicht vindt ook het optreden van een overwegend-Joodsch element in de bolsjewistische revoluties van Rusland, Hongarije, Beieren, enz. zijne duidelijke verklaring.

Tegenover de vele waandenkbeelden en onbetrouwbare luguberheden, die onder ons niet minder dan onder andersdenkenden voortleven met betrekking tot de loge, is dit boek voor wie het lezen kan en oud en wijs genoeg ervoor is, een groot geschenk van eerlijke nuchterheid, juist omdat zijn bestrijding opgebouwd wordt uit officiëele gegevens.


K. S.




nummer 28,223 (10 april 1925)


Karel van den Oever, „Geestelijke Peilingen”

Roermond — J.J. Romen & Zonen.


Wie de laatste weken de artikelen gevolgd heeft, die ik in „De Reformatie” schreef, zal den naam van Karel van den Oever als auteur van dit boek herhaaldelijk hebben aangetroffen; ook al hij gezien hebben, hoe ik met meer of minder blijkbare instemming zijn bovengemeld werk vaak heb geciteerd.

Wanneer ik thans in deze rubriek het werk bespreek, is het niet zonder een gevoel van groote jaloerschheid op de Roomschen, die in het vinden van normen voor de litteratuur hun eigen wegen gaan en op eigen standpunt al bewuster durven denken en spreken. In dit Roomsche werk staan heele volzinnen niet alleen, maar ook perikopen, die in een gereformeerde aesthetiek zóó zouden kunnen overgenomen worden; hetgeen misschien koren op den molen is van de beklagenswaardige lieden, die in Rome den Antichrist en mitsdien in de gereformeerden van de Kuyperiaansche kerk (zoo zien ze ons) deszelfs slippendragers. Met name wat de auteur schrijft over de aesthetische verwording van de Christus-figuur heeft meer dan eens mijn volle instemming.

Het spreekt vanzelf, dat de auteur zijn Roomsch standpunt herhaaldelijk scherp doet uitkomen en dan ook vierkant tegenover ons gaat staan. Maar dat doet niets af van de groote waarde, die zijn boek, niet alleen als model van een structuur van litteraire kritiek uit confessioneel oogpunt, maar ook als uiting van scherpzinnigheid en onderscheidingsvermogen voor ons heeft en waardoor het ons bekoren en, voorzoover wij tegenover hem moeten gaan staan, tot zelfstandig werk aansporen kan.

Wat hier wordt aangeboden is een verzameling van opstellen uit het tijdvak 1915-1923, die in verschillende periodieken verschenen zijn. Merkwaardig is dikwijls de kijk van den auteur ook op protestantsche christelijkheid. Misschien is deze roomsche auteur verder dan menig antipapist in het erkennen, dat de ethica der Hervorming allerminst een beletsel tot schoonheid geweest is in den Geuzenpsalm; hij heeft er tenminste meer van begrepen dan de antipapale broeder, die behalve Roomsche ook alle andere kerkliederen en poëzie veroordeelt, behalve die van Lodensteyn, Datheen en onze tegenwoordige psalmberijming. En over Vlaamsche pastoors-poëzie durft de auteur harder noten kraken dan meer dan één zou durven denken. Conclusie: allermerkwaardigst en frisch, frisch, èn: eerlijk.


K. S.




nummer 28,223v (10 april 1925)


Dr K. Dijk, „Lijden en Loven”.

Kampen — J.H. Kok.


Dit boek van bijna 200 bladzijden behandelt het boek Job in Schriftoverdenkingen. Evenals indertijd ds v. Proosdij gedaan heeft, verwijst het in het woord vooraf naar het werk van Prof. Dr C. v. Gelderen, die, tòen nog predikant te Schoonebeek, het boek Job behandelde in overzichtelijken vorm, alleen stilstaande bij de hoofdpunten van Jobs zielsgeschiedenis. Maar terwijl ds v. Proosdij, naar hijzelf meedeelde, soms letterlijk dr v. Gelderen citeerde, daar gaat dr Dijk op eigen manier te werk en behandelt de stof meer in breederen, redeneerenden vorm. Ook in dit geschrift komt de schrijver naar voren, gelijk hij is. Het werk van Dr Dijk kenmerkt zich door helderheid, rustig betoog en systematische indeeling. Dit boek wijkt van dien regel niet af. De schrijver heeft zijn tekstkeuze zóó gedaan, dat van den „gang” van het bijbelboek een overzicht gegeven wordt. Dat is ongetwijfeld een der grootste verdiensten van dit boek. De preekvorm is losgelaten, maar het stichtend element ontbreekt niet. En zoo worden in dit geschrift niet alleen de eenvoudigen geholpen, voor wie een schets van het boek Job minder beteekenis heeft dan de uit iedere perikoop te „trekken” leering, maar ook de meer op studie en onderzoek uitgaande geest vindt hier iets van zijn gading, juist omdat hij in gemakkelijk te volgen behandeling van de conceptie van het boek Job een overzicht ontvangt. Voeg daarbij, dat ook dr Dijk de vrouw van Job ontheft van den smaad der eeuwen, en dat zijn exegese, ook voor wie, in sommige opzichten, anders zou willen verklaren, den indruk maakt |224a| van nauwgezetheid, en ge hebt in deze korte aankondiging de hoofdpunten van de zielsgeschiedenis van den recensent, gebogen over „Lijden en Loven”, straks ook van den ook hier gaarne opgewekten lezer. De opvatting van „uit mijn vleesch” zal is God aanschouwen is hier in overeenstemming met prof. v. Gelderen en — met het Rapportenboek van de Generale Synode, waarin van Job 19 : 25-27 een berijming werd gegeven, die wij, helaas, nog niet mogen zingen.


K. S.




nummer 28,224 (10 april 1925)


Andrew Gray, „De geestelijke strijd en de geestelijke vergenoeging”. Tien predikatiën. Uit het Engelsch door C.B. v. Woerden.

Leiden — Buurman & De Kler.


Op het titelblad van dit werkje staat het cliché der uitgevers-firma: Bergopwaarts door klimmen. We gelooven heel graag, dat de bewijzen ervan zijn. Maar hier zijn ze dezen keer niet; het gaat hier niet bergopwaarts en het „klimt” ook heelemaal niet; want over het geestelijk leven kunnen wij met behulp van de psychologische gegevens van den nieuweren tijd onze leer des heils veel beter en dieper uitwerken dan deze Glasgowsche dominee in zijn dagen vermocht. Bovendien is het dan nog veel meer „ontdekkend” ook. Hier deugt ongeveer niets van. Al staat het boekje vol „waarheden”, het vraagt ons oordeel als verzameling van preeken, d.w.z. van „verhandelingen” (dat zijn ’t) die op bepaalde manierde waarheid” voordragen. Welnu, hier zijn „waarheden” genoeg, maar „de waarheid” wordt vaak niet gezien; ten deele, omdat de schrijver te weinig let op groote lijnen der openbaring, ten deele, omdat hij in zijn dagen nog niet zoo ver was als wij. Voorts zijn hier 10 preeken over 3 teksten; dus zijn er minstens 7, die niet deugen, en, als ge goed kijkt, 10. Ook is de vertaler iemand, die gemakkelijk insinueert. „Er worden, zoo vindt hij, niet veel vermaningen tot ware godzaligheid gehoord; trouwens, dat is geen wonder, want in den mond van de meeste onzer zou zulk een liefelijke vermaning niet beter voegen, dan een gouden ring (ik bedoel: bagge, K.S.) in een varkenssnuit.”

Daar gaan we allen; hoeveel dominees heeft de vertaler gehoord? Bovendien is dit boekje akelig voorwerpelijk, al denkt de vertaler misschien dat het liefelijk onderwerpelijk is. Het geeft een objectieve uiteenzetting van een onderdeel der dogmatiek, volgens schrijvers visie; en dat is niet zoo onderwerpelijk als tegenwoordig wij kunnen hooren preeken. Voeg daarbij, dat ik herhaaldelijk stuitte op allegorie, die willekeurig of onjuist was, op slechte vertalingen, slecht nederlandsch, valsch vernuft, verouderde termen, wijdloopigheid, slechte exegese van bijbelplaatsen, gebrek aan systeem |224b| in de behandeling — en ge beklaagt de menschen, die denken, dat de twintigste eeuw geen beter kost voor hen heeft dan deze.


K. S.




nummer 37,295 (12 juni 1925)


J.H. Boas, „Israël’s Uur”.

Roermond. 1924. — J.J. Romen & Zoon.


Wat de Roomsche kerk voor de zending doet, interesseert ons, gereformeerden, haast vanzelf. Niet alleen heft de Roomsche zendingsactie die van ons meermalen op het terrein zelf ontmoet en — het wordt den laatsten tijd nog al eens opgehaald — ook wel eens bemoeilijkt; maar ook heeft nog pas een tot het Protestantisme overgegane priester-missionaris der Roomsche kerk in spreekbeurten, die ook in gereformeerde kerkgebouwen gehouden zijn (ik bedoel den heer Dols), over de Roomsche zending dingen verteld, die gereformeerde ooren nu niet aanstonds kunnen streelen. Met name wat de verwantschap aan het boeddhisme in bepaalde gebruiken betreft.

Zonder dat men nu aanstonds afgaat op dergelijke berichten, wekken toch verhalen van zulke strekking voor de Roomsche missie belangstelling; temeer, waar het in het bovengenoemde boek de Roomsche zending onder de Joden betreft. Onze eigen arbeid onder de Joden is den laatsten tijd bizonder gegroeid en mocht op twee eminente krachten beslag leggen. Bovendien is er in dit boek een ander element, dat de aandacht spant: de schrijver is zelf een bekeerling van Rome; uit het Jodendom ging hij heen en vond de kerk van Rome.

Misschien zal „De Saambinder” weer toornen, als wij het zeggen; maar toch is het weer waar: dat het begin van dit boek met eenige wijziging door een gereformeerde kon geschreven zijn. Het geeft een bloemlezing uit de Schrift, waarin beloften voor het Jodendom worden genoemd; en in alle trilt iets na van het onder ons tot gevleugeld woord geworden: „Gij blijft mij onvergetelijk”. De schrijver neemt — en daarin vindt hij de gereformeerden weer tegen zich — een chiliastisch standpunt in; want, al doet hij het met de noodige reserve, toch verklaart hij grond te hebben voor de verwachting, dat zijn uitzien naar den Jordaan en het land der vaderen niet vergeefsch zal zijn. De vertaling van Romeinen 11 : 16-18 is dan ook anders dan wij meenen, dat ze luiden moet; de goede vertaling van deze perikoop sluit de chiliastische opvatting uit, gelijk de oppervlakkige lezing ze aanmoedigt. Aan onze zijde staat evenwel de auteur weer, als hij van het Zionisme weinig of niets verwacht voor Israëls geestelijke toekomst; en van de opvoeding van de kinderen der Joden op de openbare scholen verwacht hij voor hun godsdienstige vorming in het geheel niets positiefs; alleen de negatie. Wat hij schrijft over de straf, die God het Jodendom deed ondergaan, en de onchristelijke beulswerken, die „christenen” (de aanhalingstekens zijn van mij, en hadden meer duidelijk van den schrijver moeten zijn) tegenover de Joden zich veroorloofden, kon ook door ons gezegd zijn. Van den invloed van het Jodendom op de politieke en andere machten in de samenleving verwacht hij nog veel kwaad; inzonderheid maçonnieke invloeden ziet hij hier aan het werk. Teekenend, — hoewel geheel in de lijn der liefde voor den zendingsarbeid, die in onze zendingslectuur zich op gelijke wijze uit — is het omstandig verhaal van „bekeeringen” tot Rome van Théodore en van Alphonse Ratisbonne, pater Hermann, Paul Libermann, Isidore Goschler, Hugh Israelowicz Angress. Natuurlijk is de auteur hier een onvervalscht woordvoerder speciaal voor Rome.

Het werk is verre van volledig en lijdt zelf eenigszins onder het gebrek aan systematische inkleeding. De auteur erkent het trouwens zelf. Maar het is overigens heel goed geschreven; men ziet niet alleen de schaduwzijden, maar ook de lichtzijden van de eerste liefde van elken bekeerling. Wie van de Roomsche zending kennis nemen wil — en de zendingsstudie zal daaraan wijs doen — die kan van dit werk ook veel meenemen dat hem aan het denken brengt voor de taak die wij gereformeerden ook op ons genomen hebben tegenover Israël. Uit de overweging vooral dáárvan kan ik tot een aanbeveling van de lezing van Boas’ werk met zijn fijn-gekozen titel gemakkelijk en gaarne concludeeren.


K. S.




nummer 37,295v (12 juni 1925)


S. Ulfers, „Van Eeuwige Dingen”.

Rotterdam. — J.M. Bredée’s Uitg.-Mij. derde druk, z.j.


Een boek als er meer zijn, maar bizonder, omdat de schrijver bizonder is. Het werk bevat een verzameling van losse stukken, losse opmerkingen, losse gedachten, schetsjes, verhalen, gelijkenissen. Het is een boek van „Bilder und Gleichnisse”, die zonder eenigen anderen samenhang dan dien van hetzelfde geloof worden verzameld, zonder zelfs naar een bepaald systeem te zijn gerangschikt, voorzoover blijkt, althans. Liefhebbers van illustraties van preeken kunnen hier veel ontdekken, dat van hun gading is; en ongetwijfeld vinden zij dan veel, dat Spurgeon, uit wiens werken ook honderden van dergelijke „veeren voor pijlen” in omloop gebracht zijn, in klaarte van zegging en diepte van gedachten evenaart, en ook overtreft. Men moet van dit genre houden en vooral den tijd hebben, om dit werk te genieten naar de veelheid van zijn inhoud. Evangelisatietoespraken kunnen hier ook voor weken de vaak noodige opvulling krijgen; en erkend moet worden, dat menig toespraakje er op vooruit zou gaan, als het uit Ulfers ontleende zonder opsmuk. Onnoodig te vermelden, dat met enkele van schrijvers opvattingen wij niet mee kunnen gaan; en vooral, dat het onsamenhangende en het illustratieve, ruikerachtige karakter van het werk ons in het algemeen niet zeer doeltreffend lijkt, als men zich herinnert wat de doelstelling van den |296a| schrijver is: hij wil den lezer den weg wijzen van het verloren naar het herwonnen paradijs. Misschien zal het meer den weg van wie reeds op het pad denkt te zijn kunnen onderbreken met stichtelijke gepeinzen, dan dat het iemand, die het pad nog niet gevonden heeft, tot dien weg drijft. Dáárvoor is een andere redeneertrant noodig en ook iets meer moet dan blijken van het geweldige, dat in de ontmoeting van God ligt. Maar voor wie een boek verlangt, dat hij telkens ter hand kan nemen om zijn gedachten te leiden tot de stilte, is dit werk wel zóó rijk aan mooie opmerkingen en prikkels tot nadenken, dat wij een aanbeveling gaarne doen.


K. S.




nummer 37,296 (12 juni 1925)


Salomo Stoddard. „Een leidsman tot Christus of hoe men zielen moet besturen, die werkzaam zijn tot bekeering”. Vertaling C.B. van Woerden.

Leiden. — Buurman & de Kler. z.j.


Onlangs gaf ik een aankondiging van een werkje van Gray, dat door denzelfden vertaler en dezelfde uitgevende firma in ons land geïmporteerd werd. Gelukkig is dit werkje eenigszins beter dan dat van Gray. Het denkt scherper, heeft meer systeem; al komt het niet boven de scholastische methode uit, het geeft toch veel meer lijnen aan, die met de waarachtig gereformeerde beschouwing zich verdragen. Toch draagt het al de gebreken van zijn tijd: het gaat op veel zielkundige vragen in, maar laat de dieperliggende kwesties liggen; en wie werkelijk de diepten der ziel wil leeren kennen, heeft meer ontdekking noodig, dan hier gegeven wordt. Het boekje bedoelt jonge predikanten te helpen in hun zielszorg; zij zullen, als zij van de ziel ernst maken, er niet genoeg aan hebben. Overigens is alles wat archaistisch, en krijgen we hier en daar beeldspraak, die van onjuiste exegese uitgaat, b.v. „te lang onder het water van Johannes den Dooper liggen”; om maar te zwijgen van de haast interconfessioneele dwaling, van „Saulus, die later Paulus” werd. Wanneer zullen we van dit vergissinkje eens verlost worden? Misschien is het niet overbodig de verzuchting, dat de kringen, die de vertaler vertegenwoordigt, en die deze lectuur begeert zonder hooger op te willen, wat meer mochten bedenken, dat de voorrede gelijk heeft, als zij ertegen opkomt, dat een later geslacht de leer van den vermaarden Mr Hooker op onzuivere wijze weergeeft. Er zijn er bij tientallen, die deze verdediging van een overlang gestorven auteur uit Engeland kunnen lezen zonder te bedenken, dat er vlak naast hun deur nog lévende christenen zijn, die men evenzeer verongelijkt door een scheeve voorstelling van hun leer. „De Saambinder” b.v., die nog onlangs opstoof — zonder argument — tegen wie Gray niet bewòndert, mocht aan de Gereformeerden van dezen tijd en aan dr A. Kuyper wel eens hetzelfde recht doen dat hier den valschelijk betichten Mr Hooker wordt gedaan, in voorrede nummer 1 (want natuurlijk zijn er meer dan één voorrede hier).


K. S.




nummer 37,296 (12 juni 1925)


Thelwall. „Keert u tot Hem, die u slaat.” Na 100 jaar opnieuw uitgegeven en van een historische toelichting voorzien door ds J.C. Rullmann.

Amsterdam. — W. Kirchner. 1925.


„De Saambinder”, die voor beweringen niet bang is, |296b| ook al worden ze door het negende gebod veroordeeld, heeft onlangs gezucht, dat de hedendaagsche gereformeerden van de „Kuyperiaansche” school de oude schrijver niet meer telden en ze zoo maar op een hoek wierpen. Maar toen was toch al dit werkje van ds Rullmann er, om de onwaarheid van het blad te bewijzen.

Het boekje is uiterst merkwaardig. Het geschrift van Thelwall zelf beslaat maar weinig ruimte; het is een woord van waarschuwing en vermaning bij den grooten watersnood van 1825 tot ons volk gericht. Maar ds Rullmann zou zijn naam verloochend hebben, als hij niet de historie had doen spreken. Hij heeft dat echter gedaan; en op deze manier worden de werkjes van dien tijd levend. Een buitengewoon interessant fijn geschreven en gedocumenteerd historisch overzicht van den tijd en het ontstaan van dit werkje maken het geschrift van Thelwall van beteekenis voor ons. Het is een genot, te lezen, hoe het vermanend woord van Thelwall hier in het land ontvangen en opgenomen werd. Van den tijd voor 100 jaar krijgt men een leerrijk overzicht. De speurzin van ds Rullmann levert ook nu weer verbluffende resulaten, o.a. in verband met dr Kuyper. Wanneer de geschriften van vroeger dagen zóó worden bezorgd, valt het rechte licht erop en gaat de historei spreken op waarlijk stichtende wijze.


K. S.




nummer 37,296 (12 juni 1925)

G.A. Aldus. „Het lichtlooze land.”

Zeist. — J. Ploegsma. 1924.


De schrijver van dit werk, 152 blz. groot, is directeur van het Christelijk Blinden-instituut Bartimeus te Zeist. Het geeft een overzicht van het werk van opvoeding en onderwijs van blinden. Daarbij worden onderscheiden illustraties opgenomen, teekeningen van Tj. Bottema en enkele foto’s. Het boekje is onderhoudend geschreven en geeft een goeden kijk op het moeilijke en daardoor in zijn resultaat te meer interessante werk der stichting. Wie zich rekenschap geven wil van zijn doen, als hij de stichting steunt — en dan krijgt immers de steunverleening pas zedelijke waarde — moet dit geschrift niet voorbijgaan. Ook [over] het blindenschrift (een voorbeeld is aanwezig op een los vel), en over de ziel van het blinde kind, nu als leerling genomen, worden interessante dingen gezegd.


K. S.




nummer 39,311v (26 juni 1925)


J.W. Gunst, „Johannes Pistorius Woerdensis”.

Uitgevers-Mij. „De Blauwvoet”. 1925.


Het jaar van de herdenking van Jan de Bakker heeft reeds tot vele onverkwikkelijke, maar ook tot verscheiden verheugende uitlatingen de pers verleid.

Bovengenoemd boek van ds Gunst reken ik tot de laatste rubriek.

Ds Gunst woont in Woerden, de stad van Jan de Bakker. Hij heeft zijn stad lief en zijn man, en laat dat op alle manier merken. Wat in dit werk tot bewondering wekt is de zeldzame nauwkeurigheid, waarmee alles nageplozen werd. De Aanteekeningen bewijzen des schrijvers geduld en volharding. Natuurlijk is de schrijver wel eens meer „gebrand” op alle bizonderheden dan de lezer; maar in het algemeen geldt de regel, dat schrijvers, die zich te veel verwringen naar hun publiek, een mislukt werk dreigen ter perse te leggen; bovendien moet de schrijver van een historisch werk als dit juist in het verhaal van de bizonderheden zich verdienstelijk maken voor de toekomst; ons land is niet groot genoeg voor een gelijktijdige bewerking van de stof op tweeërlei manier. Daaom geloof ik, dat ds Gunst de studie van Jan de Bakker aan zich verplicht heeft, ook in de toekomst, en dat zijn zelfstandige pogingen tot onderzoek van de beschikbare gegevens met grooten dank moet worden vermeld.

Ds Gunst kon kiezen tusschen den meer levendigen verteltrant en den meer preciesen betoogtrant, die de historie mededeelt met de bedoeling, haar verloop in getrouwheid na te gaan. Hij heeft het laatste gekozen, en zijn keus kunnen rechtvaardigen ook, m.i.

Goed uitgevoerde platen versieren het boek van 376 blz. De typografische uitvoering had iets beter kunnen zijn, maar . . . . de kosten en de portemonnaie der meeste lezers . . . . Een verdienst van het boek is, dat ds Gunst de „samensprekingen” van Jan de Bakker met zijn onderzoekers uit het Latijn heeft weergegeven in frisch Nederlandsch, al zal misschien de een over een paar vertalingen willen disputeeren en de ander nòg wat meer het ouderwetsche willen weren uit den dialoog, die toch wel forsch en frisch zal geweest zijn. Van den tijd van Pistorius wordt niet afzonderlijk gehandeld, maar bij de verwerking der stof heeft de auteur telkens de gelegenheid gehad en gebruikt om de worstelingen der geesten in |312a| Pistorius’ dagen te belichten. Alles saamgenomen geloof ik, het boek van harte te mogen aanbevelen. Als de schrijver het anders had opgezet, zou de lezerskring te beperkt geweest zijn; en nu hij met den eisch van uitbreiding van lezerskring heeft moeten rekenen, kan hem de lof niet onthouden worden, dat hij den lezers tegemoet gekomen is, zonder door hen verslagen te worden.


K. S.




nummer 44,340 (31 juli 1925)


„Gereformeerd Farizeïsme? Zijn de Gereformeerden de Farizeeërs van dezen tijd?” door K. Schilder, Geref. pred. te Delft.

Delft — Boekh. en Drukkerij W.D. Meinema. 1925. c


Volgens besluit der redactie heb ik dit geschrift hier aan te kondigen. Het is een uitbreiding van het referaat, dat onder gelijken titel op den Theologischen Schooldag gehouden werd en eveneens een (hoewel minder sterke) uitbreiding van de over het onderwerp in „De Reformatie” gegeven artikelen. Afzonderlijke uitgave geschiedt op verzoek, ook al, omdat ik meen, dat het onderwerp van de zijde der vele tegenstanders van de Gereformeerde kerken belangrijk gemaakt wordt. Wanneer niet alleen van den zeer ver van ons afstaanden, maar ook van den naast onze deur wonenden criticus de klacht klinkt, dat Gereformeerden farizeeërs zijn, dan is een der eerste pogingen tot weerlegging van die aanklacht reeds hierin gelegen, dat men op de kwestie ingaat. Nog kort geleden schreef ds Lingbeek over het farizeïsme van de Gescheidenen, en mocht ds Sluiter, Christelijk Gereformeerd leeraar te Assen (in de Chr. Geref. Kerkb. v. Groningen etc., zie Bazuin 29 Nov. 1924) zoo ook nog eens soortgelijke bewering kwijtraken. Want er zijn zoo van die menschen, die zelf zich het recht toekennen, er maar op los te beweren zonder een zweem van bewijs te geven, en die dan, niet bedenkende, dat deze houding juist één der farizeeuwsche kwalen is, een ander aan den pols voelen, tenminste aan de plaats waar de pols verondersteld wordt te zitten, om te constateeren, dat hij lijdt aan de kwalen van het farizeeërdom.

De stof is over verschillende paragrafen verdeeld, teneinde de lezing te vergemakkelijken en het geheel meer overzichtelijk te maken.

Misschien kan ik, nu ik toch bezig ben aan deze zaak, nog even antwoorden op een brief van een Reformatie-lezer, die met mij verschilt van meening, als ik zeg, dat gereformeerde sanhedristen niet bestaan. Natuurlijk wil dat niet zeggen, dat er niet menschen onder hen zijn, die op kerkelijke vergaderingen met een zeker overwicht spreken en met kort gebaar de kwesties |340b| afmaken. Maar het is pure nonsens, dit zuiver individueele verschijnsel sanhedrisme te heeten, of gereformeerd. Zulke menschen zijn er overal. En het is alleen maar de vraag, of het gereformeerde leven hen kweekt krachtens eigen aard en beginsel. En dan zeggen we: als zulke menschen bestaan, is het alleen krachtens de wil des volks, die hen telkens maar weer kiest. En wat het overige betreft: zulke typen worden wel gekweekt in een kerkelijke samenleving, die machthebbers kiest voor altijd, en wel in een kring, die leeft van de wederzijdsche verheerlijking, maar niet bij de Gereformeerden, die ieder dwingen af te treden en die hun critiek op elkaar, tot in de pers toe, allesbehalve malsch houden.


K. S.




nummer 44,340 (31 juli 1925)


Dr W. Nawijn, „Aanteekeningen en Woordenlijstje bij Handelingen der Apostelen.”

Kampen, J.H. Kok, z.j.


Een boekje, dat alleen bestemd is voor wie grieksch kent of bestudeert. Maar voor hen dan ook bijzonder handig en bruikbaar. Ik zou willen, dat de schrijver, die allereerst aan gymnasiasten heeft gedacht, nog meer van dergelijke werkjes gaf om te gebruiken bij de studie van het Nieuwe Testament. Predikanten kunnen van het geschrift van dr Nawijn veel gemak hebben, ook al, omdat het, behalve etymologische en syntactische aanduidingen, exegetische geeft, en dat wel in een zeer kort bestek, zonder omhaal van woorden.

Op verscheiden plaatsen heb ik het boekje nagegaan en geconstateerd, dat het meermalen over kwesties, die den exegeet bij zijn werk interesseeren en den homileet ophouden, hier ingedacht zijn, waarna de schrijver dan zijn oordeel in een korte, maar altijd duidelijke aanteekening geeft. Dat laatste: de doorzichtigheid, de duidelijkheid van den stijl van dr Nawijn is wel een van de mooiste eigenschappen van dit boekje (82 blz., compres gedrukt).

Als de schrijver nog meer boeken van het N.T. kan behandelen op deze wijze, zal hij behalve de gymnasiasten, ook veel haastige dominees verplichten. Zulke geschriften houden altijd waarde door hun bruikbaarheid en, in dit geval, ook heel bepaald door de betrouwbaarheid. Jammer, dat de rugtitel op den band ontbreekt.


K. S.




nummer 47,351 (21 augustus 1925)


„Schepen zonder Anker. Beelden uit de Stads-evangelisatie”, door N. Baas, straatprediker te Amsterdam.

Kampen — J.H. Kok, z.j. d


De titel is al sprekend bij dit boek. En zoo de titel, zoo de inhoud. De schrijver vertelt prachtig. Zijn taal is kleurig, zijn schetsteekening forsch, de liefde voor zijn typen blinkt door alles heen. Het boek geeft 20 schetsen, die alle hierin overeenkomen, dat ze bepaalde typen uit de evangelisatie doen zien, zooals de evangelist hen vindt. Nergens wordt gepreekt, dat we toch zulke menschen moeten opzoeken, want dat voelt de lezer vanzelf. Zoo heeft het met smaak uitgevoerde werk een dubbele waarde. Allereerst als bundel van schetsen, die op zichzelf reeds zeer verdienstelijk geschreven zijn. En daarna als inleiding tot het evangelisatiewerk, dat meer van nabij moet bekend worden, zal het gaan leven voor de menschen, die hun taak erin moeten leeren zien. Het mooie van wat de heer Baas schrijft is juist, dat hij toont in te dringen tot het leven van zijn menschen; zoo wordt dit boek vanzelf een ongewild pleidooi voor de evangelisatie, gelijk ze in zijn werk en persoon zich doet zien en haar methode kiest. Want de menschen leeren kennen, en de menschen vinden, dat kan alleen wie, zooals de heer Baas, daaraan opzettelijk zich geeft. Wie deze schetsen leest, en dan denkt aan wat wij zooal evangelisatie noemen, en wat toch vaak niets anders is of zijn kan, dan een losweg daarhenen werpen van woorden, gesproken of geschreven door menschen, die zulks in snipper-uren als hun bij-werk beschouwen, die leert zich opwerken tot een andere en betere beschouwing. Het boek van den heer Baas is daarom dubbel welkom.


K. S.




nummer 47,351v (21 augustus 1925)


J.J. Salverda de Grave, „De Troubadours”. Tweede druk.

Leiden — A.W. Sijthoff’s Uitgevers Maatschappij.


Het boekje van Prof. Salverda de Grave verscheen in November 1917 in eersten en thans in tweeden druk. In 114 bladzijden behandelt de schrijver de stof met bijvoeging van litteratuurvermelding. Voor het lezerspubliek van „De Reformatie” zal de waarde van dit werkje niet liggen in de critiek, want de behandeling van de stof is hoofdzakelijk beschrijvend en slechts heel terloops critisch. Waar dan nog bijkomt, dat de auteur, àls hij de troubadours bespreekt in hun samenhang met Dante, Petrarca, Ronsard) dit meestal doet zonder nauwkeurig rekenschap te geven van gevoelen. Een |352a| methode, die den lezer het werk veraangenaamd, doch voor studeerenden een schaduwzijde heeft. En dan spreekt het voor wie de opvatting van den schrijver eenigermate kent, wel haast vanzelf, dat zijn inzicht in de beteekenis van Dante en zijn waardeering van Dante’s poëzie een andere is dan van een gereformeerde. Met name in wat de laatste bladzijden van het boek te lezen geven, komt het afwijkend inzicht van dit werkje ten opzichte van het gereformeerde denken en voelen zeer sterk uit. Een gereformeerde denkt heel anders over „het centrale probleem voor de Kristen” en over de Imitatio van Thomas à Kempis dan Prof. Salverda de Grave. Ook over Dante en zijn verheffing van Beatrice denkt de schrijver anders dan zeer velen, anders ook, dan degenen, die hun gevoelen eenigermate zagen weergegeven in mijn artikelen over „Eros of Christus” in dit blad.

De waarde, die het werkje ongetwijfeld bezit, ligt m.i. dan ook voornamelijk in zijn beschrijving. De opzet ervan is, gelijk het voorbericht zelf aangeeft, „groepeering van hetgeen aan de Provençaalsche dichterschool eigen is om drie merkwaardige troubadours”. En aan dezen opzet blijft de uitwerking getrouw; de beschrijving is duidelijk. Het boekje bevat heel wat historische bizonderheden, en geeft, juist als het een bepaalde conclusie over de rangschikking van geschiedkundige gegevens bedoelt, herhaaldelijk rekenschap van gevoelen. En daarom zal ieder, die de poëzie der troubadours wil bestudeeren aan het duidelijk en rustig geschreven werkje zeer veel hebben. Hoewel de beschrijving zich hoofdzakelijk vastknoopt aan enkele bekende figuren, wordt vandaar de cirkel wijder getrokken en vallen ook eenigermate de Italianen onder den gezichtskring. Als voorbereiding voor zelfstandige studie kan dit werkje uitnemenden dienst doen.


K. S.




nummer 47,352 (21 augustus 1925)


Dr A. Kuyper, „Palestina. Het Heilige Land”.

Kampen — J.H. Kok, z.j. e


Hier is in zeer fraaien vorm opnieuw uitgegeven een gedeelte uit het overbekende werk van dr A. Kuyper, dat in den tijd na zijn reis „Om de Oude Wereldzee” is verschenen onder gelijken naam. Hier treft men het hoofdstuk over Palestina.

In dit werk vonden we vereenigd het resultaat van zoo ongeveer alle naar voren tredende eigenschappen die dr Kuyper als schrijver had. Al dadelijk op de eerste bladzijde de vlotte stijl, de levendigheid, het recht op den man af gaan. Dan in de politieke teekeningen de staatsman, die zijn tijd kent en het leven kent, op zulke wijze, dat de wereld, die hem opengaat, den band tusschen verleden en toekomst hem mòet vertoonen. Daarbij de schrijver de meditaties. Ge kunt telkens zien, hoe deze reiziger, die het heilige land binnengaat, elk oogenblik de geweldigheid van zijn geloovig denken zich voelt gaande maken in onmiddellijk verband met de omgeving, waar àlles spreekt van Jezus Christus, die daar geweest is en er de geschiedenis der wereld heeft gebracht tot haar keerpunt.

Geen wonder, dat de saamwerking van de deugden van dr Kuypers geschrift hier een geheel tot stand brengt van zeldzame schoonheid. Hoofdstukken als die over Gethsemané, Nazareth, Jeruzalem, Bethlehem, kunnen niet anders dan treffen ieder, die zijn bijbel kent, vooral als hij daarbij ook den geest van dr Kuyper heeft geproefd uit wat hij over den Christus en de heilige historie heeft geschreven ook zonder dezen dienst van de aanschouwing der oogen. Een reisbeschrijving is het niet, een bepaalden naam heeft het evenmin. Want alles lééft hier. De werkzaamheid van den geloovigen geest, en de vaardigheid van den genialen schrijver hebben de lichamelijke aanschouwing van den |352b| reiziger gemaakt tot een zegen voor wie hem in deze bladzijden volgen wil.

Illustraties, minder rijk dan het geschreven woord, zijn aan het werk toegevoegd.


K. S.




nummer 47,352 (21 augustus 1925)


Dr F.J. Krop, „Wat zegt Christus?” Vraag aan alle waarheidlievende Roomschen opgedragen.

Rotterdam — J.M. Bredée’s Boekh. en Uitg.-Mij., z.j., 3e druk.


Dit geschriftje is een omwerking van: F. Marsault, „Que dit le Christ?” Het bestrijdt in uiterst populairen vorm de Roomsche dwalingen.

Natuurlijk kunnen wij ons met de dogmatische opvatting van den schrijver meer dan eens vereenigen.

Maar als polemisch geschrift heeft het geschrift o.i. zijn weerga wel. Het tekstgebruik is niet altijd overtuigend, en geeft soms den criticus vat als hij zou willen opmerken, dat een protestant geen Vulgata heeft en daarom van zijn vertaling behoort terug te gaan op „het oorspronkelijke”, zooals de dominees zeggen. Tegenover de Roomsche gedachte en praktijk is het niet altijd even billijk, naar ik meen. En tot de Roomsche ziel spreekt het niet steeds op een manier, die vertrouwen wekt, tenminste afdwingt. De critiek op Rome zal m.i. andere wegen moeten inslaan en wat dieper moeten afdalen dan hier gebeurt. Tenminste, als het erom te doen is, niet zoozeer overtuigde protestanten, die niet al te diep denken, te wapenen tegen Roomsche debaters van gelijk gehalte, maar waarheidlievende, en ernstige en ontwikkelde Roomschen te dwingen tot nadenken, en dat op zulke wijze, dat zij alleen geprikkeld worden door de geweldigheid van de waarheid. Overigens natuurlijk veel goeds.


K. S.




a.

b. Ook geplaatst in Gereformeerde Kerkbode van Delft 12 (1924v) 37 (8 november 1924).

c. Ook geplaatst in Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 22 (1 augustus 1925).

d. Ook geplaatst in De Bazuin 73 (1925) 50 (11 december 1925).

e. Ook geplaatst in De Bazuin 73 (1925) 50 (11 december 1925).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001