Nalezing

Gereformeerde Kerkbode van Delft

13e jaargang
1925v
13 (geen paginering) (30 mei 1925)

a



De Delfsche Kerkbode is nog niet stil. L.J.L. schrijft na mijn antwoord aan hem nòg een artikel, waarin hij zich terugtrekt in den hoek der verlegen menschen. Hij zwijgt over haast al mijn argumenten, doch vergenoegt zich met wat hooge woorden.

Ik kan het niet helpen, dat ik zijn laatste stuk niet anders dan onwaardig kan noemen; en ik hoop voor zijn gemoedsrust, dat hij zich ééns grondig moge schamen over dit geschrijf.

Ik laat passeeren de tirades over den veelschrijver K.S., die wel eens stukken schrijft, waarvan de inhoud met de lengte niet in overeenstemming is. Het zij L.J.L. gegund. Ik salueer.

Maar ik laat niet passeeren de beschuldiging, dat ik het gevoelen van L.J.L. „geheel verkeerd aangehaald of voorgesteld” zou hebben. Ik reken het een plicht van journalistiek fatsoen, iemands woorden eerlijk weer te geven; dus word ik hier beschuldigd van oneerlijkheid. Ik noodig L.J.L. dringend uit, te bewijzen, wanneer ik zijn gevoelen verkeerd, pardon, geheel verkeerd heb weergegeven. Als hij mij overtuigt, zal ik mijn woorden intrekken. *) Hij zegt voorts, dat ik er alles en nog wat heb bijgesleept, wat met de zaak niets te maken had. Met welke zaak? Met die Reformatie-zinnetjes? Dan antwoord, ik: volkomen juist! Maar dat ligt aan L.J.L., die mij bestreden heeft op een manier, die alles en nog wat erbij sleepte, inplaats van nu eens te praten over „brokjes hel” en „stukjes toorn”. Ik heb in mijn artikelen, zooals ieder zien kan, telkens gezegd, wat L.J.L. beweerde, en daartegen mijn gevoelen gesteld.

De Delftsche kerkbode vertelt wel aan de lezers, dat ik schreef over de „theologie der fijne venten”, maar verzuimt voorts de uitdrukking uit haar verband toe telichten: men rilt ook het gemakkelijkst in het donker.

Als daarbij L. J. L. nu nòg aan zijn lezers vertelt, dat de „jong-gereformeerde” K.S. niet gedachtig is aan de vermaning: gedenkt uw voorgangeren . . . en volgt hun geloof na, dan moet hij met hen voorts maar in dien dommel blijven. Ik heb hem gevraagd, nu eens eerlijk te zèggen, wat dat jong-gereforrneerde is. Maar hij spreekt geen woord er over. Ik heb hem óók gezegd, dat hij een paar vaderen-voorgangeren wil navolgen, en dan speciaal niet alleen in hun geloof, maar ook in de vergissingen van hun geloof, terwijl wij van àlle vaderen alleen het geloof willen navolgen. Maar hij is nòg daarvoor doof. Hij vond dat hetzelfde als de „geest- en hoofdzaakkwestie,” en schijnt dat heusch nog te vinden.

Bedroevend voor de waarneming van den ontwikkelingsgraad van L.J.L.’s lust (over de bekwaamheid oordeel ik natuurlijk niet) tot het onderzoeken van de stroomingen dezer dagen, is, dat de academisch gevormde man van de Ned. Herv. Kerk al komt strompelen achter den heer Kersten, die volgens de daar gebruikelijke methode van examinatie voorganger is in een z.g. vrij gereform. gemeente. De heer Kersten heeft nog al tegen mij geraasd in het blaadje dat den wonderlijken titel De Saambinder voert omdat ik een boek van den roomschen Karel van den Oever, Geestelijke Peilingen, een letterkundig-critisch werk, in velerlei opzicht goed vond b, terwijl ik de vertaling van een werkje van Gray, bezorgd door den heer Van Woerden, slecht vond en het werkje zelf lang niet zoo goed, als veel ander stichtelijks, dat zich op onze boekentafel presenteert c. Ik heb den heer Kersten al in de Reformatie geantwoord d en zal daarom L.J.L. hier niet meer toevoegen, wat ik zijn vrij-gereformeerden leermeester-der-critiek (gelijk achteraf blijkt, ook voor hèm) heb geantwoord. Maar als deze zoon der universiteit de kritiek van den heer Kersten overneemt, dan noodig ik hem, aangezien hij toch gestudeerd heeft, vriendelijk uit, niet langer wol te spinnen uit critieken van Kersten op recensies van mij, maar nu eens te bewijzen, dat ik ongelijk had, toen ik beweerde dat in het Roomsche boek van Van den Oever dingen staan, die een goed gereformeerde aesthetiek ook zou kunnen zeggen. Zoodra L.J.L. bekend maakt, dat hij om der wille van de eerlijkheid, dat graag wil ondernemen, zal ik hem de passages uit Van den Oever, die ik bedoel, hier voorleggen, en dan moet hij maar aantoonen, dat ik niet de waarheid sprak. Doet hij dat, dan vind ik hem een màn. Doet hij dat niet, dan zeg ik: broeder, gij zijt bezig aan het lugubere werk der volks-ver-dom-ming.

Het zal mij voorts ook aangenaam zijn, te vernemen van L.J.L., waar ik Comrie „min of meer belachelijk gemaakt” heb. Ik weet daar niets van en vorder van hem, die het beweert, een bewijs. Evenals ook van de bewering, dat ik Calvijn uit zijn verband gerukt heb. Eerder geloof ik dit niet.

Tenslotte nog iets over de twee oorzaken, die mij het woord „onwaardig” in de pen gegeven hebben.

Allereerst de kleinzieligheid, die L.J.L. ertoe brengt, mij zwart te maken met een verslag van de Delftsche Courant over een lezing, die ik voor jeugdige gemeenteleden hield: tusschen dood en eindgericht. L.J.L. heeft zelfs het nummer bewaard, of een ander heeft er hem mee achternagezeten; L.J.L . weet nog precies, welke datum het was, ach, ach. Mijn waarde academie-broeder, moet U met krantenverslagen werken om argumenten te verzamelen voor het volk? Weet U wel wat U doet? Zie eens, als wij nòg eens ronduit spreken: ik heb mij herhaaldelijk verplicht, met mijn handteekening, mij in gesproken en geschreven woord te richten naar de belijdenis mijner kerk. U is daarentegen zoo vrij als een vogeltje in de lucht: als U morgen aan den dag wilt vertellen wat precies ingaat tegen Uw opvatting van vandaag, dan doet geen mensch u wat. Als ik daarom zou zeggen, dat U ongereformeerd was, zou dat eenvoudig zijn: een feit constateeren, over welks waarheid men disputeeren kan; maar het zou Uw karakter niet aantasten, want Uw kerk laat U vrij. Maar als U zich niet ontziet, o L.J.L., te beweren, nog wel uit een armzalig krantenverslag van een blad, dat voor U lang niet altijd autoriteit heeft (b.v. als het over Uw kerk schrijft, wat ik openlijk afkeurde) dat K.S. ongereformeerde dingen vertelt aan zijn jonge kerkleden, dan komt dat neer op de beschuldiging, dat K.S. een huichelaar is, die zijn woord breekt. Als U het noodig hebt, weet dan, dat het verslag van de Delftsche Ct. kant noch wat raakte en blijkbaar was opgesteld (tenzij, wat ook mogelijk is, zetfouten in het spel waren) door iemand die van een goed-gereformeerde rede niet al te veel kan verslaan in de gauwigheid. Maar ben ik soms verplicht, alle verslagjes van plaatselijke bladen na te gaan, omdat anders wel eens de een of andere ketterjager op kon staan, om mij in een kerkbode verdacht te maken? Ik kan mijn tijd beter gebruiken, en veracht dit doen hartgrondig. Wat denkt L.J.L. wel van de gereformeerde voelhorens van de daar aanwezigen, ook van veel kerkeraadsleden? Heusch, wij leven niet van de stumperigheid onzer leidende figuren in het kerkelijk leven. Gelooft L.J.L. soms ook de Delftsche Ct. als die Ds. Hagen laat zeggen dat Jefta de zoon van Goliath was? Kom, kom!

Tenslotte durft L.J.L. het aan, te schrijven, dat K.S. hoog moge opgeven over de ontwikkeling van de gereformeerde gedacht voor de behoeften van onzen tijd, maar ondertusschen zal het waarlijk gereformeerde volk zich met wantrouwen van hem afkeeren. Pats. Daar liggen niet alleen K.S., maar ook de gereformeerden, die K.S. niet niet wantrouwen begroeten. Wat zijn deze heeren gemakkelijk in het, veroordeelen. Broeder Kersten gooit in de „Saambinder”, daarin door L.J.L. geprezen, zoo maar even ruim 500 predikanten en ruim 500.000 leden van onze kerken weg (want „Gods volk gaat bij ons dood” zegt deze hemelsluiter) en L.J.L. weet, dat echte (!) gereformeerden K.S. niet kunnen vertrouwen. Het is behalve onverstandig, ook heel slecht, zoo te spreken. Ik zeg: slecht. Hoor nu, L.J.L.: een schrijver (van de vorige eeuw) heeft gezegd: wantrouwen is een harnas, dat meer hindert, dan dat het beschermt. Mijn gereformeerden hebben dat harnasje niet noodig. Zoodra ze wat ongerefomeerds hooren, zijn ze mans genoeg, om het te zeggen en er werk van te maken. Dezelfde N.R.C., die U de fabel over jong-gereformeerden heeft voorgejokt, heeft U dat toch ook al vaak genoeg verteld. Waarom gelooft U het eene wèl en het andere van dat blad niet? Noemt U die menschen echt-gereformeerd, die meesmuilen over een voorganger, dat hij niet deugt, en die hem toch zijn gang laten gaan? Ik noem dat stakkers. Het is mij een raadsel, hoe een predikant, die toch ook „profeet” moet zijn, durft zeggen, dat stil, achterbaksch, wantrouwen van zwartkijkers, die verder hun aanklachten inslikken, echt gereformeerd is. Ik vind dat de lafste houding, die een gemeente aannemen kan; en juist een bewijs van afwezigheid van het echt gereformeerde. Heusch, wij hebben geen leervrijheid, zooals gij; want leervrijheid beteekent dwang voor de gemeente. En de gemeente heeft van ons allen de vrijwilige belofte, dat wij haar zullen uitstallen de rijkdommen van haar belijdenis. Zoodra dat nagelaten wordt, zijn het de echt gereformeerden, die gaan spreken, maar dan met de belijdenis, waarvan U geen woord hebt aangehaald in dit heele debat. Die U hier het echt-gereformeerde volk noemt, dat zijn hoogstens dwarskijkers, die met hun wantrouwen eigen ziel beschadigen, nog wel onder Uw goedkeuring, en de gemeente Gods maar overlaten aan een onbestreden dwaalgeest.

Voor een jaar beweerde de heer Ds. P. Zandt, dat Ds. Hagen niet gereformeerd was en dat ze daar bij het echt gereformeerde volk van Ede diens leer niet vertrouwden. En nu beweert L.J.L. dat K.S. niet gereformeerd is. Deze menschen moeten maar weten, wat ze zeggen. Maar op die manier zijn ze zelf de oorzaak, dat nuchtere menschen over hun beweringen de schouders ophalen en voorts weer overgaan tot de orde van den dag. Als L.J.L. meent dat het „wantrouwen” van wat hij het echt-gereformeerde volk belieft te noemen, een zuivere maatstaf ter beoordeeling is, dan moge hij toezien, dat hij niet in zijn eigen zwaard valt. Hij weet zelf nog wel, van open brieven tegen L.J.L., toen die het waagde, God te danken voor Zijn zegeningen op een nationalen dankdag. Hij had daaraan volkomen gelijk. Maar als hij het wantrouwende volk zegt, dat het de dingen zoo goed ziet, dan is het zijn eigen schuld, als straks, (wat L.J.L. trouwens deed) het verweer van de aangevallen leiders niet bestaat, in een beroep op Schrift en belijdenis, maar in een beroep op eigen ervaring. Zoodra L.J.L. zich tevergeefs laat vragen, de kwesties te beslissen alleen met Schrift en belijdenis, zal hij in zijn eigen garen vallen. Want wie het volk eerst vertelt, dat het met zijn wantrouwen de waarheid openbaart, zal straks de critische geluiden onder dat eerst over het paard getilde „volk” ook tegen zichzelf krijgen wanneer hun „ervaring” anders is dan het gevoel ook van dezen publicist.

Ik heb geen roeping me door iets anders te laten leiden, dan door de belijdenis der vaderen die ik aanvaard heb als uitdrukking van de leer der schrift. Het debat zou hooger hebben gestaan, als L.J.L. een wapen, dat hij veroordeelt, wanneer men het tegen hemzelf keert, niet tegen mij had gescherpt; en ook als hij zich had laten bewegen, om op dien bodem der vaderen nu eens dit verschil te vereffenen. Maar het heeft alzoo niet mogen zijn. Gereformeerde zede is intusschen, evenals het gereformeerd beginsel, anders.


K. S.


*) Naschrift. — Om het debat niet noodeloos te rekken heb ik in een persoonlijken brief gevraagd, of mijn geachte opponent even wilde zeggen, in welk opzicht ik zijn opinie in mijn artikelen onjuist had weergegeven, met belofte van correctie, indien het mocht blijken, dat deze aanklacht juist was. Het antwoord, dat ik, na het schrijven van dit artikel, kreeg, vermeldde twee dingen:

a. Ik had geschreven, dat L.J.L. wijst op Rutherfords vroomheid; maar „wanneer ik mij goed herinner”, zegt L.J.L., „noemde ik het woord vroomheid in verband met hetgeen ik over Rutherford schreef, zelfs niet”.

b. Ik had beweerd, dat mijn opponent geschreven had, dat de gereformeerden in onze kerken maar eens meer aan Calvijnstudie moesten doen; terwijl hij nadrukkelijk gezegd had, dat hij het oog had, niet op predikanten en bijzonder ontwikkelde gemeenteleden, maar op het gros der gemeente; zoodat mijn verwijzing o.m. naar de dissertaties e.d. van de Vrije Universiteit de opmerking eigenlijk voorbijging.

Ik haast me 2 dingen op te merken:

a. inderdaad is het woord „vroomheid” door L.J.L. niet gebezigd; maar hij zeide, dat Rutherford „kennelijk onder de leiding des H.G. stond; dat hij een krachtig onvervaard strijder voor de leer der vrije genade was; dat hij door zijn gemeenschap met God een buitengewoon voorbeeld was; dat de Heere door Zijn Geest in de Schotten, dus ook in R., zoo krachtig heeft gewerkt. Ik heb al die dingen kortweg samengevat onder her woord „vroomheid”. Is dat verkeerd gedaan, dan belijd ik schuld; maar ik zie nog niet, dat iemand, van wien deze dingen gelden, niet „vroom” heeten mag.

b. Inzake de Calvijnstudie verklaar ik in gemoede gemeend te hebben, L.J.L.’s opinie zuiver weer te geven. Hij schreef: werd Calvijn maar meer gelezen, ook in de kringen van K.S. Blijkbaar ziet dit dus op onze predikanten en ontwikkelde gemeenteleden. Ik haast me, dit te berichten. Ik kan dat te gemakkelijker, omdat mijn bestrijding van L.J.L. er bij wint, want ik zeide juist, dat de leiders Calvijn wel degelijk bestudeeren.

Overigens moet het mij van het hart, dat, als dit nu alles is, wat L.J.L. mij met name noemt met betrekking tot de onjuiste weergave van zijn woorden, ik niet kan zien, welken redelijken grond hij had voor die zware aanklacht.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. voor de rest van deze polemiek ‘Polemiekje’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 2 (14 maart 1925), ‘Van Schotten en schoten’ I-V, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 7-11 (18 april — 16 mei 1925), ‘Finale?’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 15 (13 juni 1925), ‘Ten vervolge?’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 17 (27 juni 1925) en ‘Restjes’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 19 (11 juli 1925).

b. Vgl. De Reformatie 5 (1924v) 28,223 (10 april 1925).

c. Vgl. De Reformatie 5 (1924v) 28,224 (10 april 1925).

d. Vgl. ‘Ds Kersten en de Geref. Kerken’, De Reformatie, 5 (1924v) 32,255 (8 mei 1925).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000