Van Schotten en schoten

Gereformeerde Kerkbode van Delft

13e jaargang
1925v
7-11 (geen paginering) (18 april — 16 mei 1925)

a


IIIIIIIVV

I.

Volgens belofte b zal ik nog terugkomen op wat de Delftsche kerkbode, van de hand van L.J.L., bevatte aan mijn adres. We zullen het wel sober doen, maar toch L.J.L. het antwoord geven, dat hij zelf gewild heeft.

Ja, gewild heeft.

Want iemand, die begint met een grapje over K.S. als een 20e-eeuwschen Goliath, die zijn „kunnen” bewijst door 4 kolommen te schrijven, heeft toch wel een beetje zijn grapjes ingehaald, door vier kerkbodes te gebruiken voor een antwoord; vier weken lang is het „Sprokkelhout” uit het blad van L.J.L. geweerd; al is dat voor de eruditie der lezers geen onoverkomelijk verlies.

In het algemeen enkele voor-opmerkingen.

Allereerst: L.J.L. concludeert wat te gauw. Hij meent mij een discipel der Vrije Universiteit te moeten noemen. Maar omdat ik te Kampen geboren en getogen ben heb ik de gebouwen van de Vrije Universiteit niet betreden. Een kleinigheid, zegt iemand. Ja; maar niet voor L.J.L., die met gemakkelijke woorden heele betoogen, pardon, beweringen, loslaat over het neo-calvinisme. Voor zoo ieniand is een dergelijke vergissing wel een klein bewijs van zijn onkunde met betrekking tot de veronderstelde stroomingen in den boezem der Gereformeerde kerken.

Voorts: L.J.L. leest wat haastig. Tot tweemaal toe zegt hij, in den mineur natuurlijk, dat ik heb toegezegd, enkele werkjes van Rutherford in de Reformatie te zullen afkeuren; hetgeen dan dient tot ondersteuning van de klacht, dat het er met die gereformeerde predikanten niet te best bijstaat. Maar kan L.J.L. niet meer lezen? Hij heeft er toch vier weken over gedaan. Geen mensch is in staat uit mijn artikel in dit blad van 14 Maart dat al te leiden langs den weg van zins-ontleding en logica.

Maar nu de hoofdzaak. Ik heb — al spijt het me, dat te moeten zeggen — nog nooit een polemiek beleefd, die zoo arm was als deze. Heeft L.J.L. nu de kwesties behandeld, waarover het tusschen ons liep? Ik meen: neen.

Gronden zijn voor dit gevoelen de volgende overwegingen:

1. Eerst beweerde L.J.L., dat mijn critiek op één zinnetje van één „vader” uit één land uit één periode, nog wel onzuiver weergegeven door de Delftsche kerkbode, bewijs was van een afwijken van de zonen van de vaderen. Toen heb ik hem aangetoond, dat hij hetzelfde deed ten aanzien van Hutcheson, die dicht bij Rutherford staat. Thans zwijgt L.J.L. daar in alle talen over; en probeert nu een zinnetje van Calvijn te citeeren, dat van Hutcheson afwijkt. Blijkbaar heeft hij nog niets geleerd; want nu zegt hij triomfantelijk er bij: „Calvijn, door K.S., naar hij zegt, zoo hoog geëerd”. Nòg moeten de lezers van de Delftsche kerkbode dus den indruk krijgen, dat afwijking van één volzin van één vader al bewijs is, dat men tegenover hem staat. We wenschen de Delftsche kerkbode wel te rusten. Op die manier houdt L.J.L. geen enkelen vader meer over. Ik heb L.J.L. uitdrukkelijk het recht gegeven, van Hutcheson af te wijken in de uitlegging van een bepaalden tekst (mits met argumenten) zoo veel hij maar wilde. Van de exegese van Calvijn behoeft hij zich dus niet polemisch te bedienen; hij moest liever eerlijk erkennen, dat hij zich vergaloppeerd had, door uit de afwijking van één volzin van één zijner Schotten te concludeeren, dat ik niet de kinderen met de vaderen verbonden houdt. Want hijzelf deed precies hetzelfde, al weten de lezers van de Delftsche kerkbode dat nog niet. Dit is één van beide: onwil of onmacht.

2. Voortdurend tracht L.J.L. weer uit te spelen het zinnetje, waarin ik de Schotten vaderen van den tweeden rang noemde. Hij gaat dan Rutherford’s verdienste uitmeten, en raakt zóó in vervoering over Rutherfords geestelijk leven, dat hij komt tot deze verzuchting:

Men moet de aangehaalde woorden van Rutherford in hun verband lezen, om recht te verstaan, hoe aanmatigend en onoordeelkundig het oordeel is van hem, die deze woorden dwaas, platvloersch en onbijbelsch durft te noemen.

Ik schreef over gebrek aan congenialiteit. De apostel Paulus schreef aan de Corinthiers: „Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen die ons van God geschonken zijn: dewelke wij ook spreken, niet met woorden, die de menschelijke wijsheid leert, maar met woorden die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegend, nochtans die geestelijke schatten dragend in aarden vaten”.

Maar wat is dat nu voor redeneering? Met tweede-rangs-vaderen bedoel ik natuurlijk niets anders, dan dat de vaderen van den lateren tijd hun denken ook hebben verdiept met behulp van de groote mannen, die in den eersten tijd na de reformatie opgestaan zijn, om de groote lijnen te trekken. En als ik dan zie, dat de menschen van later tijd zich op de voorgangers van den eersten tijd beroepen en zich bij hen aansluiten, en daarbij waarneem, dat menschen van tegenwoordig alleen de vaderen van de latere periode tot het vaderschap verheffen en de vaderen van het eerste tijdvak links laten liggen, dan acht ik dat een methode, die wel het afgeleide, maar niet het oorspronkelijke denken der vaderen in eere houdt. Over die eenzijdigheid straks nog wel meer. Maar laat ik nu vast mogen zeggen, dat het met argumentatie niets te maken heeft als L.J.L. wijst op Rutherfords vroomheid. Zoo hij wil, kan zelfs de Saambinder van ds. Kersten hem leeren, dat niet de ervaring van de vromen, maar alleen de bijbel maatstaf der waarheid is. Ik heb èn in De Reformatie (in de bedoelde artikelen) èn in „Kerktaal en Leven” met den bijbel geargumenteerd. L.J.L. laat den bijbel kalm liggen; en komt nu aan met de vroomheid van Rutherford en met de zuchten van vele getrouwen over de rariteiten, die K. S. opdient in Kerktaal en Leven, uit de schatkamer wel te verstaan, van preeken óók van de dominees van den Geref. Bond in de Herv. kerk (niet alleen van hen, natuurlijk). Maar zoo vindt men de waarheid niet. Wil ik eens zeggen, wat ik daarvan denk? Wanneer men tegenwoordig vele jonge menschen spreekt, vooral die, voor wie L.J.L. geen goed woord meer over heeft, dan is het telkens weer: ja, maar die en die „is toch zoo’n fijne vent”. Dat is schering en inslag. Wanneer ik, gelijk nog onlangs, een boek afkeur, omdat het (de auteur was ethisch) met de eischen die de schrift ons stelt in lijnrechten strijd komt, dan komen de brieven los: het was toch zoo’n beste, vrome man. En nu kunnen de menschen van de richting van L.J.L. gemakkelijk vonnissen afkondigen tegen de „ethischen” (al wordt dit woord vaak toegepast op menschen, die het absoluut niet zijn, door lieden, die niet meer weten, wat ze vertellen moeten) maar het feit is, dat zij van de ethischen erg vaak overnemen de poging, om de waarheid te benaderen van het standpunt van „het geloof der gemeente” uit. Zoo komt terug, wat de een zou kunnen noemen: de „theologie der fijne venten” en wat de ander aankondigt als: de bevinding van Gods dierbaar gunstvolk. Maar ik meen, dat het gereformeerd is, alleen te laten spreken wat de Schrift zegt. En dat het verkondigen van lievelingsdenkbeelden, die „Gods volk” zoo graag hoort, den bijbel onrecht aandoet. Want Gods volk heeft geen bloemlezing aan te leggen van dierbare gedachten uit den bijbel. Het moet den heelen bijbel ondergaan; de volle waarheid op zich laten inwerken. Men kan niet alles in de krant zetten. Maar — wat geschreven wordt is openbaar, net zoo goed als mijn „Kerktaal en Leven”. Laat ik het dan maar eens zeggen mogen, dat van de meditaties, die de Delftsche kerkbode publiceert, doorgaans slechts die van één redacteur een behandeling van den tekst geven. De anderen lijden min of meer aan het gebrek, dat zij, onverschillig welke tekst er boven staat, elke week dezelfde gedachten weer repeteeren; want men schijnt haast bang te zijn, om Amen te zeggen na de preek, en de pen te lichten van een tot stichting uitgelezen papier, als niet duidelijk en klaar enkele denkbeelden toch vooral naaar weer gezegd zijn, die „Gods volk” zoo graag hoort. Terwijl men de buitenstaanders met scheldwoorden heenzendt, doet men dus wat de oorzaak van hun afdwaling is. En daarom zeg ik, dat L.J.L. met mij geen stap verder komt, als hij wijst op de vroomheid van Rutherford; ook de vroomste loopt uit zichzelf gevaar, te dwalen; en wat hij schrijft, eveneens. Laat hij niet de Schrift antwoorden, zooals ik in de Reformatie deed; en anders deze ethicismen in den dop bewaren voor een anderen keer.

3. Het laatste artikel is ook merkwaardig. Er boven staat: Ressentiment. Maar over het wezen van het ressentiment wordt dan verder met geen woord gerept; zoodat alles, wat L.J.L. dan verder zegt, mijn opmerking voorbijgaat, al is het onder druk geredeneer.


II.

4. Bovendien worden deze ontduikingen van het debat dan omringd en gemaskeerd door een reeks persoonlijke onvriendelijkheden, die met de zaak niets hebben uit te staan. Mijn geachte collega heeft zijn hart eens gelucht; en ongetwijfeld kan dit wel eens nuttig zijn.

Hij begint met de Nieuwe Rotterdammer Courant. Wat ik schreef, zou soms in de kerknieuwsrubriek van dit liberale blad zeker op zijn plaats zijn. Mijn waarde heer, laat ons eens heel even rond spreken. Hebt U al eens Uw kerkgenoot van de N.R.C. vermaand? Ik wel. De man heeft van mij enkele brieven moeten lezen, hij heeft er tenminste persoonlijk op geantwoord. Maar houd U dan Uw zuchten in. Ik heb den redacteur van de N.R.C. èn publiek èn persoonlijk getracht te overtuigen van zijn oneerlijkheid. Dan moet U zich niet vermeten den man uit te spelen tegenover Uw publiek, zoolang U niet zooveel aan hem gewerkt hebt als ik. En overigens: denk aan de „theologie der fijne venten”. Ze gaat parallel met de anathemata over de niet-fijne-venten. Maar U moet een tegenstander niet voor het volk te kijk zetten als iemand, die bij een liberalen kerkgenoot van U wel eens in den smaak zou kunnen vallen om enkele zihnetjes; want de man der N.R.C. heeft in de eerste plaats aan mij het land en aan U niet; en in de tweede plaats komt het er niet op aan of de N.R.C. eens iets van mij heeft overgenomen, maar of het waar was. Als ik beweer, dat veel critiek van den buitenstaander op kerkelijke misstanden rècht heeft en dat wij om Gods wille ons moeten herzien, dan is het een ontloopen van het debat, als men dan zegt: kijk den tegenstander eens lachen. Daar ging het juist om. Wie fijn voelt, zal ook van wat de Simei’s zeggen, zich niet afmaken met een hooghartige schouderophaling, maar zich onderzoeken. Dat werkt U bij Uw lezers tegen, op deze manier; wie van ons beiden preekte hier „ontdekkend”?


5. Tenslotte sleept L.J.L. ook mijn boek „Kerktaal en Leven” erbij. Ja, ja, nu is in eens Prof. van Veldhuizen zijn autoriteit. Die man is anders in zijn schrijven iemand, die van de richting van L.J.L. niets hebben moet en die in zijn beschouwing over den bijbel meermalen tegenover hem staat. Maar als het gaat tegen mij, is hij ineens autoriteit. Als de man mij onvoorwaardelijk bijgevallen was, zou de Delftsche kerkbode gezucht hebben: zie, hoe de ketter van de N.R.C. en ook al Prof. van Veldhuizen het met hem eens zijn. Brr. Wil ik, o L.J.L., nog eens even ronduit met U spreken? Prof. van Veldhuizen heeft, sprekend over mijn „Kerktaal en Leven” in zijn recensie, die U niet geheel juist citeert, óók gezegd: dat het maar goed was, dat een gereformeerde den Augiasstal gaat reinigen. Den Augiasstal, o L.J.L., is de man, die dat zegt, Uw autoriteit tegenover mij? U moet het weten, als U dan maar consequent wilt wezen.

L.J.L. vindt, dat Prof. van Veldhuizen toch maar gezegd heeft, dat ik nog niet het juiste patroon voor kerktaal heb gevonden. Zóó is het wel niet gezegd, maar enfin. Maar wat zal ik nu zeggen? Moet ik soms herinneren aan de uitlating in dezelfde recensie, dat mijn pleidooi voor emancipatie van de homiletische taal wel geslaagd is? Moet ik de andere professoren erbij halen, Prof. Knappert, hoogleeraar vanwege de Ned. Herv. Kerk en ook Prof. Grosheide van de Vrije Universiteit, die onverdeeld gunstig oordeelden? Maar wat doen we daarmee eigenlijk? Als U het weten wilt, L.J.L., weet dan, dat U en Prof. van Veldhuizen allebei zich hier vergaloppeerd hebt. Want Prof. van Veldhuizen weet van mijn kerktaal niets af, om de eenvoudige reden, dat hij mij niet heeft hooren preeken, evenmin als U. Hij schrijft over de taal van dit boek, dat die hem niet voor model van kerktaal schijnt te kunnen dienen. Maar dat heb ik zelf al dadelijk gezegd: dat schrijftaal en spreektaal twee zijn. Als iemand werkelijk meent, dat de taal van een preek dezelfde is, als de taal die voor boeken of kranten gebezigd wordt, is dat wel zeer naïef. Zelfs een geschreven preek geeft andere taal dan een gesproken preek. En overigens merk ik weer op, dat L.J.L. zich van de zaak afmaakt. Als hij behoefte heeft mijn boek af te maken, laat hij dan in vredesnaam met den bijbel argumenteeren; dat heb ik in „Kerktaal en Leven” ook gedaan; en nog niemand heeft die argumentatie bestreden. Vindt L.J.L. de taal van Prof. van Veldhuizen soms model? Laat hem dan van den preekstoel de nieuwe bijbelvertaling van Prof. van Veldhuizen citeeren; dat heeft deze zegsman van L.J.L. zelf gewild, toen hij schreef, dat de „gemeente niet lang moet behoeven te wachten op de bijbelboeken in het gewaad van onzen tijd.” Kom daar echter eens om bij de lezers van L.J.L.! Ja, het wordt haast pleizierig, dat een man van de Geref. richting in de Herv. kerk zich voor zijn kerkbodelezers tegenover een boek van mij over de kerkelijke taal beroept op Prof. van Veldhuizen, die schreef, dat men bij de taal van het Nieuwe Testament slechts met een korreltje zout kan spreken van een „taaleigen van het Nieuwe Testament”. Als tegenover dergelijke uitlatingen mijn geschrift ook nog tracht het gereformeerde standpunt te bewaren, dan komt een man als L.J.L. en heeft aan Prof. van Veldhuizen genoeg, om mij voor het volk te kijk te zetten als aanrander van dierbaarheden. Het is interessant, maar het zet een weinig in de kou, als men bedenkt, dat ik in mijn boek tegenover deze opvatting van een hoogleeraar der Hervormde kerk de gereformeerde gedachte trachtte te verdedigen ten aanzien van het N.T. Weet L.J.L. wel wat hij doet? Of staat hij buiten de kwesties? In eik geval moet hij voor het volk niet achter een ander aan komen zeulen, doch argumenteeren en uit eigen oogen zien of anders zwijgen.

En dan haalt L.J.L. waarlijk nog het futurisme en dadaisme erbij. Het is eenigszins wonderbaarlijk, vooral als men bedenkt, dat L.J.L. geen enkelen keer zou kunnen spreken over den bijbel op dezelfde manier en in dezelfde taal als Prof. van Veldhuizen doet (al was ’t alleen maar de naam Heer) zonder een stroom van verwijten van zijn eigen hoorders en lezers uit te lokken. Maar het kan geen kwaad voor ditmaal, want het ging tegen K.S. en de meeste abonné’s van de Delftsche Kerkbode lezen noch Van Veldhuizen, noch K.S. Hoewel Van Veldhuizen met Rutherford gemeen heeft, dat bij kerkelijk hoogleeraar is; hoogleeraar vanwege de Ned. Herv. Kerk te Groningen is hij.

Omdat de zaken, waar het over loopt, de moeite waard zijn, ga ik deze dingen maar eens even uitrafelen, volkomen kalm; want de waarheid gaat boven een schijnvrede.

6. Nog enkele andere franjes hangen aan het gordijn, dat de Delftsche Kerkbode voor de oogen der lezers heeft opgehangen.

We noemen de knipseltjes, die L.J.L. indertijd uit De Rotterdammer heeft leeren kennen, van enkele artikelen van mijn hand in de Gorkumsche Kerkbode. Zelfs meent hij, dat aan het uittreden van een zeer kleine kerk uit het gereformeerde kerkverband mijn Gorcumsche persproducten niet vreemd zijn geweest. In verband daarmee laat hij zich met een achteloosheid, die alleen aristocraten van den geest zich mogen veroorloven, de zinnetjes ontvallen, dat ik mijn wapenen gebruik op een manier, die verdeeldheid zal doen toenemen. Verder haalt hij de stroomingen in de politieke partij erbij, en de politieke partij, die onlangs ds. P. Zandt candidaat maakte voor de Tweede Kamer; en meer van deze zonderlinge gedachtenkronkels.

Als L.J.L. meent, dat dit argumenten zijn, zal ik hem die opinie gaarne laten. Maar hij vergunne mij de opmerking, dat het geschrijf, dat hij zich hier veroorlooft, in een ernstig debat minderwaardig is. Meent hij bij mij iets ongereformeerds te ontdekken, dan is het mannenwerk, als hij ’t mij dan maar eens duidelijk vertelt. Zoodra hij iets uit mijn geschriften kan aanhalen, dat niet gereformeerd is, zal ik hem danken en niet eens gaan vragen, waarom hij zijn zorg voor afdwalende collega’s niet wat meer effect geeft in de kerk van hemzelf, eerder dan in die van anderen. Maar dit is eenvoudig demagogie van de allergevaarlijkste soort. Hij komt natuurlijk aandragen met het neo-calvinisme en heeft de goedheid, mij voor te stellen als een halven afgod van „de jonggereformeerden”: zelfs gaat hij zoover, dat hij het afstootend bezit van „aanbidders” mij toekent. Het is voor zijn volk alweer genoeg.

Maar wat zijn die jonggereformeerden? Wil L.J.L. dat maar eens zeggen, en dan met bewijzen? Of hinkt de gereformeerde broeder ook al achter den modernen Hylkema aan, in gezelschap van sommige dissenters? Weet hij niet, hoe de frase van de jonggereformeerden al telkens achterhaald is in elken vorm, dien ze aannam? Verdeeldheid zaaien? Och, laat ik een anecdote vertellen uit mijn afscheid van de Geref. Kerk te Gorinchem. Een collega sprak mij toe, en herinnerde aan de opmerking van sommige menschen, die L.J.L. thans goedmoedig napraat, dat K.S. als redacteur van de Gorcumsche Kerkbode wel eens wat hard geslagen had en dat zijn redactioneele hamer sommige spijkers misschien wel krom had geslagen. Maar, zoo had spr. toen geantwoord: als dat waar was, dan waren het zeker roestige spijkers. „Een jong gereformeerde zeker”, zegt L.J.L. misschien; of in elk geval een discipel van de Vrije Universiteit. Maar het was een predikant van art. 8, die de V.U. nooit gezien had, die heelemaal niet jong was, en heel oud: ds. J. v.d. Vlies, van Ottoland.

Kijk, dat was voor mij evenmin een argument als wat L.J.L. hier insinueert inzake de menschen daar in Brabant, die de gereformeerde kerken verlaten hebben. Maar het was toch een bewijs, dat men niet jonggereformeerd behoeft te zijn om over dergelijke nonsensbeweringen zonder eenige poging tot bewijs zijn schouders op te halen. Als L.J.L. meent, dat de menschen daar in een Brabantsch dorpje, die al lang vóór ik in de omgeving kwam, coquetteerden met predikanten buiten de Geref. kerken, door mijn geschrijf uit de Geref. kerken weggegaan zijn, dan heeft hij weinig begrip van de ziel van de menschen daar; dan zou hij, op deze manier doorredeneerend, zeer wonderbare conclusies moeten trekken voor de verantwoordelijkstelling van de Herv. kerk voor het wegzenden der gereformeerden van onze kerken, en dan zou hij ginds eerst eens moeten gaan zien; ik verzeker hem, dat hij daar ook gewogen en te licht bevonden zou worden; en dan zou hij eerst daarna kunnen uitmaken, of de menschen daar alweer norm der waarheid zijn — voor iemand, die academisch gevormd is nog wel!! Hoe is het ter wereld mogelijk!

L.J.L. bedenke, dat men iedereen hangen kan door knipsels van zijn artikelen te geven. Gaat hij op die manier verder, dan verspil ik aan dergelijk gewriemel geen woord meer. Hoogstens bedank ik hem dan nog even, dat hij ’t alleen een gevolg van verkeerde redeneering vindt, als iemand de Gereformeerde kerk verlaat! Ik had zulk een merkwaardige vriendelijkheid van mijn hervormde collega niet verwacht.


III.

Het spijt me dat ik, om al die dingen, voor de bewering van L.J.L. over den „jonggereformeerden” K.S. niets anders over heb dan een glimlach. Wil L.J.L. met stempeltjes werken uit een fabriek die de zijne niet is, hij ga zijn gang. Maar hij vertelle dan eerst wat jonggereformeerd is en bewijze dan, dat die definitie op mij toepasselijk is.

Maar dit geknabbel gelijkt op een aanval net zooveel als Donquichotterie op een offensief in een heuschen oorlog.

Tenslotte aarzel ik niet, L.J.L.’s bewering, dat mijn „Kerktaal en Leven” een pendant is van J.C. van Wijck’s „Van ’s levens laagten” c òf ondoordacht, òf zelfvoldaan te noemen. Ik heb op het boek van J.C. van Wijck in mijn „Kerktaal” critiek geoefend d; ik heb reeds als student tegen hem geschreven e. Maar ook heb ik uit mijn eigen oogen willen zien, zoowel in de afwijzing van wat in zijn klacht me verkeerd gezien lijkt, als in de erkenning van hetgeen waar is in zijn woorden.

En nu komt me daar na zooveel jaren een man, die zelf niets heeft in te brengen dan klachten zonder argumenten, vertellen, voor het volk natuurlijk, dat ik pendant ben van J.C. van Wijck; d.w.z. van iemand, die natuurlijk bij zekere groep van menschen zonder nader onderzoek in het boekje der veroordeelden staat! Een man, die mij dan verwijst naar een vergadering van predikanten, om daar, ver van het volk, maar eens te refereeren over kerktaal! Het is merkwaardig. Ik zou wel eens willen weten, hoe ik aan ’t refereeren kom op de vergadering van de collega’s van L.J.L.! Ik noodig hem overigens graag uit om op het door hèm gekozen terrein van gedachten te wisselen. B.v. in een theologisch tijdschrift.

Maar dan met iets anders dan zuchten!

Want ik heb niets anders bedoeld dan het behoud der kerk, het behoud ook van velen voor de kerk, die thans van haar vervreemd zijn — ook door de schuld van veel onnatuur. Wil L.J.L. zich daarvan afmaken in veilige rust met een gebaar dat K.S. naast J.C. van Wijck zet op de zwarte lijst — hij ga zijn gang. Maar hij wete, dat mijn heele boek een doorloopend argument is voor mijn rustige houding tegenover deze demagogie.

Deze argumentatie heeft hij ook al weer met geen woord bestreden. Hij heeft alleen maar wat beweerd over de N.R.Ct. die zoo graag mijn stukjes heet over te nemen omdat ik, nota bene, zooveel op J.C. van Wijck lijk. Maar mijn opponent kon ook niet weten, dat de zelfde N.R.Ct. indertijd weigerde, mijn artikel tegen J.C. van Wijck op te nemen! e

Hij behoefde dat ook niet te weten.

Maar wat hij wèl moest doen, dat is: nadenken voor dat hij weer schrijft over jonggereformeerden en zoo.

*

Wanneer ik nu vervolgens meer het oog richt op het zakelijk bedoelde in de artikelen van de Delftsche kerkbode, dan begin ik met het inderdaad gewichtig onderwerp: de leiding Gods. L.J.L. vindt, dat het een schuldige miskenning van de leiding Gods is, als wij, in de Gereformeerde Kerken, de vaderen van den tweeden rang niet op één lijn stellen met die van den eersten rang. Hetgeen dan ondersteund wordt met de niet onvermakelijke verzuchting, dat de gereformeerden in onze kerken maar eens meer aan Calvijnstudie moesten doen; het schijnt, dat L.J.L. niet weet, welke dissertaties er van de Vrije Universiteit komen; en evenmin, hoe in de synodale verrichtingen van de Gereformeerde kerken, in onderscheiding van die der Herv. kerk, telkens nog geestelijke en theologische kwesties aan de orde komen, en gelukkig niet enkel administratieve e.d.; waarbij dan in de gereformeerde synodale rapporten een verwijzing naar Calvijn herhaaldelijk bewijs aflegt van den zin, om diens theologische denkbeelden voor onzen tijd ook uitdrukking en uitwerking te geven. Van de inrichtin der theologische en dogmatische studiën te Amsterdam en te Kampen heeft hij vermoedelijk absoluut geen notie, anders zou deze zucht niet geslaakt zijn.

Intusschen, Calvijn is erbij gehaald en ik heb er vollen vrede mee. Mag ik L.J.L. uit de ook door hem hooggeroemde Institutie, die hij niet voor het volk, maar wel voor de leiders, dus ook voor hem zelf, gewenscht acht, een citaat geven? Ik begin, om niet willekeurig te kiezen, maar vooraan: de voorrede, de opdracht aan François. Daar zegt Calvijn — en het schijnt haast voor dezen tijd en dit debatje geschreven te zijn —:

„Daarbij overvallen zij ons met een groot geraas, roepende dat wij verachters zijn van de vaderen en hunne tegenstanders. Maar het is er zoover van af, dat wij hen zouden verachten, dat het mij, indien dat hier mijn voornemen was, niet zwaar zou vallen, het grootste deel van hetgeen hedendaags door ons geleerd wordt, door hun getuigenissen te staven. Echter gebruiken wij hunne geschriften zóó, dat wij altijd bedenken, dat alle dingen de onze zijn, om ons te dienen, maar niet om door dezelve te worden beheerscht; dat wij echter alleen toebehooren aan Christus, Wien men in alles, zonder onderscheid, heeft te gehoorzamen (1 Cor. 3 : 21). Die deze onderscheiding niet in het oog houdt, zal in den godsdienst geen bepaalde zekerheid hebben; daar deze heilige mannen vele dingen niet hebben geweten, dikwijls onderling verschillen en somtijds met zichzelven in strijd zijn. Wij worden, zeggen zij, niet zonder reden door Salomo vermaand, dat wij de oude palen, die onze vaderen gesteld hebben, niet zullen overschrijden (Spr. 22 : 28). Maar het is niet dezelfde regel, die gebruikt wordt in het bepalen der grenzen van akkers, en in de gehoorzaamheid des geloofs, die aldus gesteld moet zijn, dat men zijn volk en zijns vaders huis vergete (Ps. 45 : 11). Indien zij zoo begeerig zijn naar leenspreuken, waarom verklaren zij niet liever de Apostelen dan eenige andere vaderen, wier voorgeschrevene grenzen men niet overschrijden mag?”

Het is niet ondienstig, deze zinnen van Calvijn te lezen. Want daaruit blijkt, dat Calvijn op de vaderen heel wat critiek oefent en dat hij er om lacht, als de menschen afwijking van een vader op een bepaald puntgelijk stellen met den onwil, om de harten der vaderen te bekeeren tot de kinderen. Hij zegt op zijn manier, wat ik reeds in een voorgaand artikel opmerkte, dat men op die wijze geen enkelen vader overhoudt; maar dat het het behoud is van de vaderen en van hun wezenlijke erfenis, als men voortdurend weer met bewaring van het wettig verkregene terugkeert naar den bijbel. Ook is het wel leuk, deze zinnetjes te lezen, omdat er uit, blijkt, hoe de menschen ook tijdens Calvijn reeds aan kwamen dragen met het cliché van de oude palen, die men niet verzetten mag; een citaat, waarmee al zooveel noodzakelijk werk in den doofpot der inertie gestopt is; hoewel het er niets mee te maken heeft. Als de menschen toch eerlijk uitlegden, zouden zij weten, dat deze zin alleen ziet op het achtste gebod: men mag niet stelen het land van zijn buurman of van een weduwe, kortom: erfrecht mag niemand aantasten. Maar met de ontwikkeling van de leer, met die taak der kerk tot aan den jongsten dag toe, heeft die uitspraak niets te maken, al blijft het onverstand waarschijnlijk nog wel eenigen tijd met dezen tekst schermen in een gemakkelijk dwepen met den ouden tijd. En dat, niettegenstaande ten aanzien van dit laatste de dichterlijke boeken van den bijbel zich wel degelijk hebben uitgesproken. Of heeft men niet gelezen: Zeg niet: wat is er, dat de vorige dagen beter geweest zijn dan deze? Want gij zoudt naar zulks niet uit wijsheid vragen. (Pred. 7 : 10)?

Als L.J.L. van de leiding Gods spreken wil, dan wil ik opmerken, dat het mij juist voorkomt een schromelijke miskenning van die leiding te wezen, als men in de twintigste eeuw mannen ziet, die geroepen zijn leiding te geven, tot wie de oogen van zeer velen moesten opzien, maar die, met voorbijgang van de kwesties, waarvoor onze tijd ons plaatst, niet veel anders doen, dan grijpen naar een heel klein stukje van het verleden, dat stukje, dat min of meer langs lijnen van geleidelijkheid gemakkelijk zich bij hun leven aanpassen liet, terwijl ze voorts den preekstoel en hun lijfbladen absoluut spenen aan eenig contact met den tijd, waarin ze leven. Geen enkele maal haast bemoeit de Delftsche kerkbode zich met boeken; en ik ben de laatste, die daarvan kwaad zeggen zal. Maar het geeft toch wel wat te denken, dat, àls er dan nog eens één keertje wat van de boekentafel gezegd wordt, het precies weer een boekje uit de oude doos is, van Thomas Sheppard, waarbij dan niet nagelaten wordt een eenigszins kinderlijken duw te geven in de richting van den schrijver van Kerktaal en Leven. Och arme. Het is zóó vermakelijk, dat men haast lachen moet. Toen reeds, en ook nu, wordt er aan herinnerd, dat vroegere predikanten uit de Gereformeerde kerken eveneens zulke werkjes publiceerden. Alsof ze niet veel meer gedaan hebben, die „eerwaarde mannen” uit de Gereformeerde Kerken, die L.J.L. erbij haalt, wanneer het zoo eens uitkomt.


IV.

Leiding Gods?

Maar alle eeuwen door heeft God de teekenen der tijden ons te onderzoeken gegeven. Christus heeft de menschen geveinsden genoemd, die wel op ondergeschikte punten de fijnste onderscheidingen zochten te geven, maar de groote lijnen en de bewegingen van hun eigen tijd, de geestelijke stroorningen hunner dagen, niet zochten te onderscheiden. (Matth. 16)

Leiding Gods?

Maar als men ziet, voor oogen ziet, dat de kerk door honderden menschen voorbij geloopen wordt, die er niet aandenken, het contact weer aan te knoopen, omdat de kerk toch niets aanraakt van wat hun hart en hoofd beweegt, dan is het een ingaan tegen die leiding Gods, als men die menschen maar laat praten, en intusschen een groepje menschen streelt met zoete lofprijzingen des ouden en lakingen des nieuwen tijds, terwijl voor het vinden van normen en voor het bepalen van eigen standpunt, tegen de dwalingen en de bewegingen onzer dagen niets, niets, niets, gedaan wordt. Er zijn menschen die met geen man of macht voor den dag te halen zijn, als er iets positiels moet gebeuren, die alles en alles laten zwemmen, die men nooit iets ziet doen in het openbaar, maar die ineens actief worden, tot in de politiek toe, als het aankomt op het aandikken van het negatieve, de klacht, dat een ander het niet goed doet, terwijl men zelf nog absoluut niets heeft gedaan. Ik oordeel geen personen; maar van de richting zeg ik, dat zij het graf helpt graven van het christendom; onder die grafdelvers zijn ook vele goedbedoelende broeders die de kerk houden buiten de beweging.

En als een universitair gevormd man het zijn speciale taak acht, boekjes te importeeren, die een zekere heer van Woerden min of meer ongelukkig vertaalt, een heer, die vindt, dat er haast geen waarheid meer is in Nederland, die dat waarschijnlijk ook zal zeggen bij veel preeken, die L.J.L.’s instemming zouden hebben, een heer, die zoo maar eventjes uitmaakt, dat assurantie niet kàn goedgevonden worden door het volk van God (een oordeel, dat, als het waar was, ook vele steunpilaren van de Herv. kerk te Delft en van vele leden der Gereformeerde Staatspartij treffen zou), . . . dan zeg ik daar maar niet meer van dan dat ik hoop, dat het werk, dat ook hij laat liggen, de toepassing van de gereformeerde gedachte op de nooden van dezen tijd, dan maar door anderen moge geschieden.

En als L.J.L. meent, zich van zijn onbewezen, min of meer bedekte, beweringen over onze ongereformeerdheid te kunnen afmaken met het volksargument, dat tegenwoordig zich iedereen maar gereformeerd noemt, ook ethischen en remonstranten, dan antwoorden wij, dat het al of niet gereformeerd zijn van personen of kerken niet wordt uitgemaakt door de voorliefde van zekeren ouden of nieuwen schrijver, maar door de belijdenis der kerk, de drie formulieren van eenigheid. Laat hem nu eens probeeren, met die artikelen in de hand aan te toonen wàt in onzen kring niet gereformeerd is. Dat is immers wèrk, en geen gezucht. Dàt is bovendien opereeren met de vaderen. Want die drie formulieren geven het bezonken oordeel der vaderen van de allerbeste periode, de belijdenis van hun geloof, gelijk ze uit worsteling en strijd opgekomen is. Zoolang hij dat niet doet, beschouw ik dit verdachtmakend geschrijf als laster, waarvoor een dienaar van het Woord zich wachten moest.

Ik zou meer kunnen zeggen over de eenzijdige verheerlijking van het oude, (tot in de taal van de Delftsche kerkbode toe, die, wat men haast nergens meer leest, wekelijks werkt met het woord „dezelve”; en misschien tot in de kanseltaal toe, die wet eens spreekt, van „ende”). Maar het is niet alles stichtelijk.

Doch voorloopig meen ik getoond te hebben, dat de beweerde liefde van L.J.L. nog al eclectisch te werk gaat: men kiest niet DE vaderen, maar een bepaalde groep; terwijl wij trachten, met de hoofdstroomingen van het verleden verbinding te houden, en dan verder den stroom van het eeuwig beweeglijke leven der kerk te leiden in de bedding, die geen vader, maar de Schrift ons wil doen graven.


V.

In mijn laatste woord wil ik op enkele onderdeelen nog terugkomen.

1. L.J.L. heeft beweerd, dat in de Geref. kerken zich een kentering voltrekt. Dat zou dan blijken uit de houding van de „jonggereformeerden” tegenover de vaderen. Maar hij schijnt niet te hebben gedacht aan de omstandigheid, dat Bavinck, die door betweters buiten de Geref. kerken als de lieveling der jonggereformeerden wordt voorgesteld, juist in zijn dogmatiek zeer breede dogmenhistorische overzichten heeft gegeven, gelijk trouwens ook dr. Kuyper voortdurend naar de ouden heengewezen heeft. Het verschil is dan ook ten slotte te herleiden tot dit onderscheid: L.J.L. houdt het met een paar vaderen, die min of meer door onopzettelijk intredende oorzaken tot de menschen komen (de Schotten b.v. in tegenstelling met de reformatoren zelf, in tegenstelling ook met Fransche, Zwitsersche en ook veel Nederlandsche theologen uit den voortijd) terwijl de dogmatische ontwikkeling van de gereformeerde wetenschap in onze kerkelijke samenleving juist van àl de vaderen de theologie bestudeert en de rijpe vruchten van hun denken in het onze indraagt en opneemt. Als wij dan ook zeggen, dat wij die Schotsche vaderen niet noodig hebben, behoeft daar op het spinnewiel des volks geen wol van gesponnen te worden: het essentieele van hun werk, maar evengoed van alle anderen, leeft voor ons op, maar dan tegelijk verdiept en verbreed in de werken van onze tegenwoordige gereformeerden; en wij weigeren de Schotten te erkennen als DE oor ons denken noodige mannen, omdat wij gelukkig veel meer vaderen liefhebben en aan het woord laten komen dan die paar. Wij hebben ze niet noodig, om op hen terug te gaan maar om met hun en anderer erfenis het leven in te gaan en het denken te verdiepen. Wie Comrie kennen wil, heeft Marshall noodig, zegt L.J.L. Maar wij willen veel meer menschen kennen dan Comrie. En daarom hebben wij niet een bepaalden man of groep van mannen noodig, maar de groote erfenis van het verleden. En dan alleen om er mee te werken, niet om er bij te blijven staan.


2. Ja, maar, zegt L.J.L., „het volk” bewaart die oude Schotten als „overjarig koren”. Ik zou zeggen, dat dat overjarig koren dan maar van een heel klein stukje van den akker wordt saamgelezen. Bovendien geef ik om dien term niet veel, al weet ik, dat hij geliefd is. Want hij is ontleend aan Jozua 5 : 11, 12. En ieder kan nalezen, dat hij alleen op heel gewoon koren slaat, en niets te maken heeft met folianten en boeken; vergeestelijking is op deze wijze een aanslag op den bijbel. Bovendien is dat heele mooie woord „overjarig” een uitvinding van de Statenvertalers; het hebreeuwsch heeft dat bijvoeglijk naamwoord volstrekt niet. Bedoeld is alleen het gewone gewas van het land. Hedendaagsche kommentaren zeggen, dat de gewone oogst bedoeld is en dat men daarvan at; en die onder enkele oudere, Engelsche (!) schrijvers anders spreken, zeggen, dat het het koren van den laatsten oogst was, het minst verouderde, het zoo versch mogelijke, dat zij maar even konden bereiken! Zulke vaststaande, spreekwoordelijke termen klinken tooverachtig in sommige ooren, maar een bijbel-lézer vordert er geen stap mee.


3. L.J.L. klaagt, dat de piëteit verloochend wordt, als men vrome menschen van vroeger critiseert zooals ik deed. Ik zou willen vragen, of het geen gebrek aan piëteit is, als men de ouden zóó verheerlijkt, dat de vrome werkers van tegenwooraig op den rommelzolder worden gesmeten. Wat Gods Geest in vroeger dagen gaf, zal niemand willen verwerpen. Maar ook de vaderen moeten aan de Schrift getoetst worden.


4. L.J.L. moest maar liever niet probeeren, de beweging van den heer Kersten er bij te sleepen ten bewijze van het „scheidingsproces”, dat hij in de Geref. kerken zich ziet voltrekken. De christelijk gereformeerden hebben over de heeren Kersten, Barth en Zandt veel meer te dòen, dan de gereformeerde kerken ooit over hun richting gepráát hebben f. De Wekker bevat advertenties tegen de heeren Kersten en Zandt en Barth; de redactie moet er bij te pas komen; in de christelijk gereformeerde kerkgebouwen treedt het driemanschap op met weigering van debat, al zou de vraag te stellen zijn, of ds. Zandt zijn stem er vóór zou geven, als in de kerkgebouwen van de Herv. kerk alhier zoo iets als politiek op den kansel kwam in een weeksamenkomst. Moeten nu óók de christelijk gereformeerden, van wie de een tégen deze heeren, en de ander vóór hen is, al nieuw-gereformeerd heeten? Zijn die óók al ontstoken van den geest der nieuwlichters? Zijn ze óok al verwerpers der vaderen? We hebben ’t wel eens anders gehoord. Als L.J.L. niet beter onderscheidt, dan zal hij door de feiten nog wel anders achterhaald worden. Dit is wat verward geredeneer in de ruimte.


5. Sprekende over de „anthropomorphe prediking”, zegt voorts mijn opponent:

„Is het niet de volheid en rijkdom des Heiligen Geestes en van Zijn werk in de ziel, die naar het menschelijk woord en beeld deed en doet grijpen, om het innerlijk geheuren te vertolken en om zichzelve en anderen daarmee tot bewustzijn van dat werk te brengen?”

Ja, dàt gaat nu precies de kwestie voorbij. Ik heb zelf betoogd, dat de Heilige Geest genade, dus rijkdom, aan ons schenkt, als Hij ons in menschelijken vorm toespreekt. Ik heb alleen maar gezegd, dat wij ons niet mogen veroorloven, wat Hij zich veroorlooft om onzer zwakheid wil. Overigens merk ik op, dat het vraagstuk der prediking (daarover alleen *) sprak ik) niet loopt over de beschrijving van het werk des Geestes in ons hart alleen. God heeft méer geschapen dan ons hart. De prediking heeft niet slechts één onderdeel der dogmatiek (de leer des heils) maar àlle hoofdstukken der dogmatiek te behandelen. Zie de vaderen.


6. Dat „brokjes hel” en „stukjes toorn” nonsens zijn, handhaaf ik ten volle. De hel is één, omdat God en zijn toorn één zijn. Wie over „verlatingen” handelt (L.J.L. haalt David erbij) moet dat maar doen, als de vaderen in onze belijdenisschriften: ze schreven, dat de zonde, gelijk ook van David, niet de genade, maar het GEVOEL der genade hen doet verliezen voor een tijd. Maar voor de in zonde gevallenen ligt de verantwoordelijkheid: „zij verbreken de oefening des geloofs door een tijd en verwonden zwaarlijks hun conscientie”. Dat is andere taal, dan de prediking van een God, die brokjes hel als straf over David brengt, volgens Rutherford-van Woerden-L.J.L. Hier ligt de schuld bij den mensch en het niet zien van Gods aangezicht is geheel gevolg van hem zelf. Want, zeggen de vaderen God vernieuwt, in zulk vallen, hen zeker en krachtig door zijn Woord en Geest tot bekeering. (Dordtsche Leerregels, hfdst. V, art. 5, 7).


7. L.J.L. maakt een tegenstelling tusschen predikers, die hun tijd probeeren te kennen, en die anderen, die voelen, dat zij meer noodig hebben de door den H.G. gewerkte kennis van de beginselen, waaruit de hervormers leefden. Maar hij wil of kan niet begrijpen, dat wij meenen, dat de doorwerking van de door den H.G. in het hart gelegde liefde juist prikkelt tot bestudeering van den tijd waarin men leeft, omdat God de predikers niet heeft gesteld tot getuigen tegen ketters, die dood, maar die springlevend zijn. Als L.J.L, in dit verband rept, natuurlijk heel voorzichtig, van „dwepen niet den tijdgeest”, dan verklaren wij dat dit verwarrend op zijn lezers werkt, als hij niemand daarmee aanklagen wil, en dat het laster is, als bij het wèl wil doen, zonder eenig bewijs. Wie het oude alleen onderzoekt, en zijn eigen tijd niet het medicijn der Schrift toedient tegenover de bepaalde kwalen der eeuw, laat juist den tijdgeest voortwoekeren.


8. Tenslotte verklaar ik in gemoede verstomd te staan over de begripsverwarring in het volgende citaat:

„Nu moge K.S. schrijven, wij probeeren de gereformeerde gedachte der vaderen te grijpen en te brengen aan den modernen mensch in een taal die hij verstaan, en op een wijze die de grondidee der vaderen uitwerken kan, maar de ethischen en modernen zeggen ook dit te willen. Wij komen hier weer tot den geest en hoofdzaakkwestie.”

Tot zoover L.J.L.

Als in de Herv. kerk sommigen de confessie willen loslaten, maar alleen den geest en hoofdzaak ervan willen bewaren, stelt L.J.L. dat op één lijn met het gedrag van hen, die uit een groep schrijvers niet de „hoofdzaak”, maar alleen de waarheid, dus de echte, onvervalschte gedachte der belijdenis in haar geheel willen bewaren. Als L.J.L. dit zinnetje heeft dóórgedacht, dan heeft hij mij volmaakt in het gelijk gesteld. Want dan zegt hij: wie op de vaderen censuur oefent, staat gelijk met wie de belijdenis verknipt. Met andere woorden: de vaderen zijn mijn belijdenisschriften. Het zij zoo. Maar dan is tenslotte bewezen, dat de door mij gewraakte eenzijdigheid haar schadelijke gevolgen niet mist. Ik wil juist niet „geest en hoofdzaak” van de belijdenis, maar de heele belijdenis, en die dan ook onverzwakt gehandhaafd tegenover de vaderen, èn de zonen, alle, zonder onderscheid.

Als L.J.L. dat verschil nu heusch niet zien kan, dan moet hij maar goedvinden, dat ik nu voorloopig hem groet. Als ’t moet, (hoewel liever niet), dan heb, ik nog meer op mijn hart, uit liefde voor de volksopinie, die door zulke redeneeringen in de war komt. Een polemiekje als dit kan soms noodig zijn, volgens Paulus.


K. S.




*. Ik maakte in mijn artikelen zelfs onderscheid tusschen wat men niet een een preek, doch wel in een gebed zeggen mag. [De Reformatie 5 (1924) 13,98b]




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. voor de rest van deze polemiek ‘Polemiekje’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 2 (14 maart 1925), ‘Nalezing’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 13 (30 mei 1925), ‘Finale?’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 15 (13 juni 1925), ‘Ten vervolge?’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 17 (27 juni 1925) en ‘Restjes’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 19 (11 juli 1925).

b. Plaats onbekend.

c. Vgl. J.C. van Wijck Czn. (= W. Donker Pzn., 1873-1955), Van ’s levens laagten. Roman van den geestelijken zelfkant, door J.C. van Wijck Czn., Rotterdam (W.L. & J. Brusse) 1912.

d. Vgl. Kerktaal en Leven, Amsterdam (U.M. Holland) 1923, 59v.

e. Vgl. voor een uitvoeriger versie van het aangeduide verhaal ‘De Gereformeerde zijde en de N.R.C.’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 1 (2 oktober 1920).

f. Vgl. ‘„Nederland en Oranje”’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 17 (27 juni 1925).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000