Restjes

Gereformeerde Kerkbode van Delft

13e jaargang
1925v
19 (geen paginering) (11 juli 1925)

a



Aan het adres van L.J.L. het volgende:

1. De zaak Delftsche Ct. is zoo ongeveer in orde. De franje blijve hangen.

2. Eerst schreef L.J.L. een zin van Calvijn af, waarin op een bepaald punt iets anders geleerd wordt, dan Kuyper, Bavinck en anderen, ook ik in de twintigste eeuw meenen te moeten gelooven. Toen stond daarbij: „Zoo volgt K.S. de vaderen”. Thans meent L.J.L. te moeten verzekeren, dat de gedachte van afwijking van het gereformeerde niet bij hem opkwam ten aanzien van mij. Opgeruimd dus; over de rest zwijgen we maar weer. Overigens handhaaf ik mijn opinie, dat wie Rome in onze dagen bestrijdt met geen andere gegevens dan van Calvijn in zijn tijd, te beklagen is. Wat ik aanvoerde ter verdediging van dit gevoelen, heeft L.J.L. niet weersproken. Hij bedenke maar eens, dat de vaderen bij de officieele indiening der Ned. geloofsbelijdenis openlijk verklaarden, daarin op een bepaald punt af te wijken van „het meeste deel der oude leeraars”. L.J.L. kan van hen ook al zuchten: zoo volgen de vaderen de vaderen! Bewijs wil ik hem wel leveren. Zie o.m. Acta Gen. Syn. Utrecht 1905, rapport over art. 36; een rapport, dat Ds. Kersten maar eens bestrijden moet!

3. L.J.L. twijfelt, of ik Oliveanus en Beza wel zuiver weergaf. Moet hij weten. Ik heb anders de bronnen genoemd. Twijfelt hij ook aan Groen van Prinsterer? Die kan het hem ook leeren: Handb. Vad. Geschiedenis. Overigens is dat een ’n beetje armoedige poging tot afwering.

4. L.J.L. verzekert, dat hij niets hebben moet van slechte of grasduinerige leiding op litterair terrein. Volmaakt mee eens. Hij noemt geen namen van grasduiners, zoodat we verder kunnen blijven hangen in hypothesen.

5. L.J.L. stelt de diagnose van mijn geestelijke zwangerschap. Ik ben daar niet erg gevoelig voor, al vind ik het een te groote eer, die hij mij toewijst. Stel U voor: onmiskenbaar de beginselen aanwezig van een gereformeerde aesthetiek! Om de recensie van Karel van den Oever draait L.J.L. weer gemoedelijk heen. In vredesnaam. Zoolang hij weigert op de zaak in te gaan en toch achter den heer Kersten aan te komen met gekweel, kan men hem laten praten.

6. L.J.L. zegt, dat ik wil weten, waarom hij mij jong-gereformeerd noemt. Dat is een vergissing: zijn motieven behoef ik niet te weten. Ik heb hem gevraagd, te zeggen, wat hij onder den term verstaat en dan aan te toonen, dat hij op mijn werk past. Thans komt hij aandragen met de uitvlucht, dat ik bizondere genegenheid voor het jongere geslacht aan den dag leg, en in een eigenaardigen vorm schrijf . . . Kolossaal. Als dat alles is, dan zijn er gelukkig heel wat van het slag. Maar de toon, waarin „de jonggereformeerde K.S.” door L.J.L. telkens besproken werd, deed wat anders vermoeden.

7. L.J.L. houdt zich bezig met de vraag, hoe De Cock, Van Velzen, Brummelkamp over mij zouden denken. De puzzle houde hem bezig. Totdat het raadsel hem vermoeit, hoe zij over hèm zouden denken, die de organisatie dient, welke hèn heeft uitgeworpen, heeft laten beboeten en in de gevangenis zetten. Kom, broeder, laat ons redeneeren, en niet zeuren.

Als het raadsel u nòg bezighoudt, wil ik U nog wel eens vertellen, dat ik in de Herv. kerk te Kampen gedoopt ben, 1891.

8. Het volgende citaat noem ik weer: òf dom, òf slecht:

Geen neo-calvinist! Gereformeerd? — dat wordt in onze dagen zeer vaag. Ethisch-Gereformeerd? De critiek van K.S. op de stichtelijke overdenkingen van de Delftsche Kerkbode schijnt wel in die richting te wijzen. Ik heb ethischen hooren zeggen: K.S., die is ethisch. Hier en daar is tusschen hem en hen wel sympathie op te merken. Doch ik zeg opzettelijk hier en daar: ook ethisch is ten slotte zulk een vage verzamelnaam.

Om nu toch een etiket te hebben, heb ik den naam jong-gereformeerd gekozen tegenover het ultra-gereformeerd.

Ik antwoord daarop:

a. „Gereformeerd” is heelemaal niet een „vaag” begrip. De drie formulieren van eenigheid geven omschrijving. Als iemand zich daarbij zegt aan te sluiten, moogt U hem geen enkelen anderen naam dan „gereformeerd” geven, tenzij U afwijking van de belijdenis kunt constateeren. Maar U verklaart geen aanleiding te vinden, om „met K.S. over de belijdenis te schrijven”. Moet U weten. Maar dan moet U deze nonsens in de pen houden, anders tast U mijn eerlijkheid aan. Dat heb ik al eerder gezegd.

b. De critiek op de meditaties van de Delftsche kerkbode betrof niet den inhoud, maar de methode van uitwerking van een bijbeltekst en het nadruk leggen op bepaalde dingen. Het is daarom ongeoorloofd, daaruit een conclusie te trekken over K.S., al of niet ethisch-gereformeerd; en dan nog wel met die onpasselijk makende akelige voorzichtigheid.

c. Wat ethischen zeggen achter iemands rug, doet niets ter zake. Ik heb graag met menschen te doen, die zelf een meening durven uitspreken. Moet ik soms in de krant zeggen, wat men van L.J.L. zoo al eens vertelt? Ik zal ’t L.J.L. nog wel eens persoonlijk schrijven. Misschien kan het hem overtuigen, dat dit geen manier van doen is, en dat hij nu maar niet langer met den achterklap van een ander werken moet.

9. Zoolang L.J.L. zijn hierboven geciteerde woorden niet publiek verloochent, praat ik tegen hem geen woord meer, en beschouw ik hem als een debater zonder karakter. Wie zoomaar zonder zweem van bewijs durft schrijven wat ik cursiveerde, verspeelt zijn eer.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. voor de rest van deze polemiek ‘Polemiekje’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 2 (14 maart 1925), ‘Van Schotten en schoten’ I-V, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 7-11 (18 april — 16 mei 1925), ‘Nalezing’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 13 (30 mei 1925), ‘Finale?’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 15 (13 juni 1925) en ‘Ten vervolge?’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 17 (27 juni 1925).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000