Pluriformiteit der kerk en epigonisme

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

14e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933-1934
18,138v; 19,146; 20,155; 21,162v; 22,170v; 23,178v; 24,186-188; 25,194v; 26,202 (2 februari — 30 maart 1934)

a


IIIIIIIVVVIVIIVIIIAan de lezers

I.

In den jongsten almanak van het Studentencorps N.D.D.D. komt een artikel voor van de hand van Prof. Dr V. Hepp, handelende over de pluriformiteit der kerk. b

Het kan onze bedoeling niet zijn, Prof. Hepp’s artikel als zoodanig rechtstreeks te bespreken.

Dit is dan ook geenszins onze bedoeling.

Evenwel — Prof. Hepp blijkt, zonder daarmee een bepaald auteur of een bepaald orgaan te noemen, toch te spreken over enkele opvattingen, die ons persoonlijk schenen gelijk te zijn aan of veel te gelijken op bepaalde gedachten, welke in ons blad wel eens zijn verdedigd. En niet alleen wees Prof. Hepp ze af, doch hij qualificeerde ze ook als symptoom van epigonisme.

Het is dus voor ons een kwestie van zelftoetsing, als wij geduldig luisteren naar de door Prof. Hepp ter zake gegeven argumenten.

Om dit te doen, begin ik met een overzicht van Prof. Hepp’s artikel; een overzicht, dat één onzer lezers c op mijn verzoek mij verschaft heeft, en dat ik hier verder onveranderd laat volgen.


Prof. Hepp acht verwondering niet buitengesloten nu Z.H.Gel. voor een artikel in een Studenten-almanak dit onderwerp koos. Immers, dit vraagstuk heeft niet de belangstelling van studenten alleen.

„Deze verwondering moge verdwijnen wanneer ik verklaar, dat ik de kwestie van de pluriformiteit van de kerk hier niet in haar vollen omvang, maar slechts uit één bepaalden gezichtshoek wensch te bezien. Eigenlijk dient zij mij alleen ter illustratie van een algemeen gevaar, waartegen onze studentenwereld in het bijzonder moet worden gewaarschuwd. Ik bedoel het gevaar van epigonisme.”

Dit gevaar is het grootst „waar een machtige beweging het stadium van consolideering is ingetreden”. Daarom zij ’t Calvinisme van nù gewaarschuwd. Na zijn opwaking in de 19e eeuw „werkte het regenereerend en reformeerend op het volksleven in. Het verbaasde met name de wetenschap door zijn nieuwe ideeën. Die periode is thans afgesloten”.

Waar het Calvinisme meer nog dan vroeger, nu een leidende positie heeft in te nemen, daar hoede men zich voor epigonisme.

Wat is onder epigonisme te verstaan?

Prof. Hepp wijst af de meening die als epigonen aanduidt: mannen, die de scheppingskracht van hun groote voorgangers missen en nu de door dezen geteekende lijnen slechts verder doortrekken.

Integendeel. „Dit typeert juist de epigonen, dat zij impotent zijn tot voortbouw. Zij bewaren de kontinuiteit niet, maar verbreken die. Zij kunnen den geheelen ideeënschat van hun voorgangers onmogelijk assimileeren en kiezen er slechts een deel van uit, om die tot geldigheid te brengen. Zij specialiseeren niet het generale, maar generaliseeren het speciale. Het voornaamste gebrek, waaraan zij lijden, is het gebrek der kleine geesten: bewustzijnsvernauwing”. Prof. Hepp wijst in dit verband op de Manchester School die haar star individualisme aan de epigonen, niet aan de vaders der klassieke school ontleende. „Ook dit is een wezenskenmerk van het epigonisme: het schijnt zich te onderscheiden door ijzeren konsekwentie. Daartegenover lijken geniale geesten inkonsekwent. Maar zijn konsekwentie is eenzijdig. Het is een konsekwentie van één bepaalden factor met verwaarloozing van andere. Het epigonisme kan in zijn simplicisme geen kontraste waarheden erkennen. Het opereert steeds met het òf — òf, maar nooit daarnaast met het èn — èn. Het is dan ook altijd geneigd een van de termen: determinisme — indeterminisme, praedestinatie — |138c| menschelijke verantwoordelijkheid, distantie van God — verwantschap met God (om slechts deze te noemen) zoo al niet nominaal prijs te geven, dan toch faktisch secundair of tertiair te maken”.

Prof. Hepp wijst dan op eenige symptomen van epigonisme in het Calvinisme van vandaag. „Op theologisch terrein springen er twee het meest in het oog. Het eene betreft de leer van de gratia-communis, het andere die van de pluriformiteit der kerk”.

Wat het eerste punt betreft, deze leer, waaraan Calvijn, Kuyper en Bavinck zulk een groote plaats hadden gegeven, geraakt al meer op den achtergrond.

Als één der oorzaken noemt Prof. Hepp de meening van velen die de verwereldlijking in Gereformeerde kringen toeschrijven aan deze leer. „Zij leggen een oorzakelijk verband tusschen het niet te ontkennen feit, dat zekere saecularisatie in Gereformeerde kringen doordrong, en het accentueeren van deze leer”. „Aan deze practische overweging wordt de leer der algemeene genade in al haar rijkdom opgeofferd”.

Meer in ’t bijzonder bespreekt Prof. Hepp het gevaar van epigonisme in verband met de leer van de pluriformiteit der kerk.

„Mocht ik hiermee hen een wonde slaan, die in den laatsten tijd op deze leer kritiek hebben uitgeoefend, zoo haast ik mij om er dit als pleister op te leggen: het zou hoogst onbillijk zijn iemand om één epigonistischen trek als epigoon te brandmerken”.

Waardoor wordt nu de kritiek op de leer van de pluriformiteit der kerk beheerscht? „. . . door de geweldige (men vatte dit niet als krachtterm op!) moeilijkheden, waarvoor deze leer ons in de practijk plaatst. Volgens haar toch moeten er naast die, waartoe wij zelf behooren, nog andere ware kerken kunnen bestaan. Niet alleen in China en Japan, maar ook in onze eigen woonplaats. Niet slechts zulke, waarin een andere taal dan de onze wordt gesproken, maar ook zulke, waarin men zich van dezelfde taal bedient als wij. En wanneer men dan rondziet om in concreto zulke ware kerken aan te wijzen, dan komen de bedenkingen aanstormen. Aan elk ontbreekt veel van wat de onze bezit. Deze duldt wat niet in geheele overeenstemming is met de Schrift, gene heeft zich in de historie misdragen. Men toont dit alles aan op goede gronden. Zulke als ware kerken te erkennen, levert ook het bezwaar op, dat zij, die min scherp onderscheiden, tot kerkelijk indifferentisme vervallen. Het kerkelijk besef, dat in onzen tijd toch al niet luide spreekt, kan er zoo licht nog meer door verzwakken. Van den ernst dezer bezwaren ding ik niets af. Ik wil ze graag dubbel onderlijnen. En toch moet het epigonisme in deze worden gewraakt. Het epigonisme is tegen moeilijkheden niet opgewassen. Het volgt het liefst den weg van den geringsten wederstand. De beschouwing van eigen kerk als een ware wordt vernauwd tot deze: onze eigen kerk is de ware, wat zich daarbuiten als kerk aandient is een valsche kerk of een sekte, dus geen kerk. De oplossing van het kerkprobleem wordt dan simple comme bonjour: de geloovigen die buiten onze d.i. de kerk zijn, moeten zich van hun dwalingen zuiveren en tot ons overkomen. Zoo wordt de eenheid openbaar waarom Christus heeft gebeden.

Hoe ver wijkt deze opvatting af van die van Calvijn!”

Al komt de term „pluriformiteit” bij Calvijn niet voor, de gedachte zelf wordt bij hem wèl gevonden. Zoo schrijft hij in zijn Institutie (IV. 1.9) „het mag niet betwijfeld worden, dat overal, waar wij zien, dat Gods Woord oprecht gepredikt en gehoord wordt, waar de Sacramenten overeenkomstig de instelling van Christus bediend worden, eenige kerk van God is.” Te onderscheiden is nu tusschen de algemeene kerk (ecclesia universalis) en de kerken afzonderlijk (singulae ecclesiae). De eerste is een menigte, die vergaderd is uit alle volken, overeenstemmend in dezelfde waarheid der Goddelijke leer.

Aan deze gesubordineerd zijn de kerken afzonderlijk. „Zij komen voor in steden en dorpen. Zij maken rechtens aanspraak op den naam en de autoriteit van kerk”. Houdt de afzonderlijke kerk zich aan de ordening Gods in Woord en Sacrament, zoo kan men haar de eer van kerk geven. Treden er echter t.a.v. Woord of Sacrament gebreken op, dan ga men na of deze van fundamenteelen aard zijn. Sommige leerstukken mogen n.l. niet betwijfeld worden (b.v. dat er één God is, dat Christus God is, enz.) „maar er bestaan ook andere waarover de kerken („men lette op de pluralis!”) onderling verschillen”

Deze storen de eenheid des geloofs niet.

Op grond o.a. van deze gegevens komt dan Prof. Hepp tot deze conclusie van Calvijn’s leer: de geinstitueerde kerk is allereerst ecclesia universalis, kenbaar aan bediening van Woord en Sacrament; naast haar kan geen ware kerk bestaan. — Anders staat het met de kerken afzonderlijk. Tusschen deze bestaat verschil in plaats, soms ook in leer.

„Elke afzonderlijke kerk, waarin de hoofdwaarheden der Schrift worden gepredikt, al moge zij in andere afwijken, en de Sacramenten worden |139a| uitgereikt, moet als een ware kerk worden erkend.”

Elke kerk die aan deze voorwaarden voldoet is als een ware te beschouwen. „Hij zegt niet: op één plaats kan slechts één afzonderlijke kerk (singula ecclesia) de ware zijn.” Zelfs onder de pauselijke hiërarchie zijn nog afzonderlijke kerken, die de kenteekenen van een kerk bewaren (b.v. de doop).

Calvijn „aanvaardde de kerk in haar gecompliceerdheid . . . stelde niet als eisch, dat zij naar het model van de kerk van Genève zouden zijn ingericht, noch dat zij de geheele Gereformeerde confessie zouden belijden om ware kerk te kunnen zijn. Haar pluriformiteit eerbiedigde hij. Een concilie, waarop geleerde en vrome mannen zouden bijeenkomen, had zijn geestdriftige instemming . . . De kerken zouden er vertegenwoordigd zijn behalve door Calvijn en Cranmer, door Melanchton en Bullenger. Een specifiek Gereformeerd concilie lag dus niet in de bedoeling. Al deze mannen werden geacht tot ware kerken te behooren, die de eenheid der algemeene kerk hadden te manifesteeren”.

Terecht kan men dan ook spreken van „Irenik des Calvinismus”. Deze gedachten van Calvijn zijn later systematisch geordend.

Ook Kuyper grijpt naar deze gedachten terug en het feit dat hij zijn pluriformiteitsidee in 1894 publiceerde, kort na de Doleantie, bewijst „dat de pluriformiteitsleer een streng kerkbegrip niet in den weg staat”.

„Het epigonisme, dat de pluriformiteitsleer loochent . . . snijdt in het hart der Reformatie. Het valt het kerkbegrip van Calvijn af om op dit punt Rome in het gelijk te stellen, dat ook naast de kerk slechts de sekte kent.

De Gereformeerde kerkleer is nog niet af.

De pluriformiteitsleer evenmin.

Wat ik over nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden wilde schrijven, moet ik in de pen houden.

Maar ik zal dankbaar zijn, als ik onzen studenten door dit voorbeeld in de overtuiging heb gesterkt, dat alle epigonisme de wijzers van de klok terugzet, dat epigonisme in onze Calvinistische beweging den voortgang en ophouw niet bevordert, maar belemmert”.

*

Tot zoover het mij verstrekte verslag, welks schrijver ik zeer dankbaar ben.

Volgende week hoop ik iets op te merken over de door Prof. Hepp aangeroerde kwestie.


II.

We zullen Prof. Hepp’s artikel aanvatten bij dat ééne punt, dat hem blijkbaar van bijzondere beteekenis dunkt: de kwestie van het epigonisme.

Dat inderdaad deze kwestie prof. Hepp zeer na aan het hart ligt, behoeft niemand te betwijfelen. Immers: hij maakt er eigenlijk zijn hoofdbezwaren van, als hij tegen hen opponeert, die de pluriformiteit der kerk, zóó als ze doorgaans gepredikt en gebruikt wordt, niet aanvaarden kunnen. Van een eigenlijke bestrijding van wat hunnerzijds is aangevoerd is bij Prof. Hepp geen sprake, niet één hunner noemt hij, niet één hunner citeert hij letterlijk. We krijgen meer een „Hinweis”, en vermoeden, dat onder het schrijven — wat die gemeene gratie betreft — de auteur van dezen „Hinweis” eenigszins gedacht heeft aan een collega van Prof. Hepp, aan de Vrije Universiteit d, althans naar wat van diens opvatting bij anderen weerklank of interpretatie vindt, en dat de passage over de pluriformiteit der kerk in de richting wijst van ondergeteekende, althans naar datgene, wat de niet-al-te-nauwkeurige lees-en-overweeg-methode van velen hen als de meening van ondergeteekende heeft doen vasthouden — in min of meer vage indrukken.

Als nu Prof. Hepp de meening, die tegen de eenigszins geijkte pluriformiteitsgedachte bezwaar heeft, een uiting van epigonisme noemt, dan zeggen we niet: dat is niet vriendelijk. Want we mogen wel klare woorden; en mocht iemand meenen dat het wegschenken van zulke weinig sierlijke namen aan meeningen van collega’s, die Prof. Hepp aan beide zijden van het IJselmeer heeft, nu niet een bepaald voldoen schijnt te zijn aan den zin en de onderstellingen van wie een artikel voor den studentenalmanak begeerden, dan antwoorden wij:

a.) dat niet bewezen is, dat de verwijten van epigonisme zich richten tegen bepaalde meeningen van bepaalde personen,

b.) dat voorts interne aangelegenheden tusschenalmanak-redakties en -schrijvers ons niet aangaan.

Neen, we zeggen niet: die woorden zijn onvriendelijk.

We zeggen echter wèl: ze zijn gevaarlijk.

Want, kijk eens, een epigoon is nu eenmaal iemand, die niet erg in trek is, zoodra men hem herkend heeft.

Hij kan wèl-in-trek zijn, zoolang hij nog niet als epigoon te boek staat. Tot zoolang kan de man menschen hebben, die naar hem luisteren, of langzamerhand van plan zijn, dat te gaan doen. Die menschen denken dan, dat dat luisteren iets aan hen geven of her-geven kan.

Maar als er nu onder de „objectieve”, niet-existentieel-erbij-betrokken „toeschouwers” nu eens iemand opstaat, die zegt, en schijnt te bewijzen: die man is maar een epigoon, althans: deze bewering van hem is epigonistisch, dan kàn die eene man een zeer groot „succes” boeken — bij bepaalde lieden, wel te verstaan.

Hij kan de lieden, die luisterden, of net begonnen te luisteren, daarmee doen ophouden, — voorzoover het althans die bepaalde lieden van zooeven betreft. Want een epigoon, die als zoodanig te boek staat, heeft afgedaan. Hij is toch in elk geval — hoe men ook het begrip „epigoon” uitlegt, — iemand, die achter groote voorgangers aankomt, zich diets maakt, dat hij hun werk voortzet, doch hierin mis ziet. Want zoo hij al niet hen napraat (en dan uiteraard gebrekkig), dan is hij toch een prutser, bij hen vergeleken. Zijn probleemstelling mist in elk geval hun diepte en oorspronkelijkheid. Wie geeft zich de moeite, naar een epigoon te luisteren? Laat men ook — om niet te wonden, zegt Prof. Hepp — ook duizendmaal met Prof. Hepp verzekeren, dat iemand die op een punt aan epigonisme lijdt, daarmee nog niet voor heel zijn persoon en levenswerk als epigoon behoeft te boek te staan, — toch zal de man met die ééne epigonistische these hebben afgedaan bij velen. En dat terecht. Vooral dàn terecht, indien hij die ééne these, die nu net zoo ongelukkig uitviel, heeft beschouwd als beteekenis voor heel zijn denken en doen.

Zoo heeft de man, die een persoon of een meening als epigonistisch aandient, inderdaad zonder al te veel moeite die meening of dien persoon aan den kant gezet, tenzij . . .

Tenzij de persoon, om wien, of om wiens meening het te doen is, nog net bij tijd opstaat, en, het blaadje omkeerend, de rollen verwisselend, zegt: nu, indien U eenmaal dit minder prettige epitheton tot term der discussie wilt verheven zien, laat mij dan toe, dat in dit geval ik Uw meening epigonistisch moet noemen.

Op dat punt zou de discussie voor den eersten spreker gevaarlijk kunnen worden. Want hij moet dan òf de verdenking, waaraan hij zelf uitdrukking gaf, van zich (c.q. zijne meening) afwentelen, òf hij moet de eerst wat al te luchtigjes |146c| opgezette inmenging in de discussie nu veel breeder opzetten, dan bij aanvankelijk deed.

Welnu, in een dergelijke situatie zie ik thans dit kleine vriendschappelijke debatje komen.

Ik wil ook eens de rollen omkeeren en beweren, dat nu eenmaal dat woord uit Prof. Hepp’s pen gevloeid, en dus niet meer uit de discussie weg te werken is, ik het praedicaat „epigonistisch” aanwend op zijn verdediging der pluriformiteitsgedachte.

Ik rust dezen „Retourkutsch” uit, niet uit een zekere gemelijkheid. Oók niet om me te „wreken”.

Maar wel — om Prof. Hepp er toe te dringen deze en dergelijke praedicaten voortaan uit het debat te laten (en dan eens verder serieus op konkrete beweringen in te gaan), òf, wil hij het verwijt handhaven, dàn althans breeder te argumenteeren dan hij thans doet.

De zaak is er te ernstig voor.

Om tot het boven gestelde doel te geraken, willen wij trachten aan te toonen:

a.) dat Prof. Hepps beroep op Calvijn niet ter zake is;

b.) dat hij bij Kuyper en Bavinck een èn-èn onderstelt (dat hij tegenover het epigonistisch geheeten òf-òf plaatsen wil), hetwelk bij geen van beiden een heusch-ontwikkelde „leer” is;

c.) dat hij dus, door toch maar van hun termen zich te bedienen, en „epigonen” er mee te ontdekken (als hàd hij een heusch leer-begrip daarbij tot zijn dienst) groote voorgangers op dit ééne punt naspreekt, zonder voldoende toetsing van hun gevoelens. Welk bedrijf epigonistisch is.

Nog eens — als wij straks dit probeeren toe te lichten, is dit geen „wraak”. Het is een poging, om ernstige dingen ernstig te laten blijven.

Want als ik Prof. Hepp’s meening heb afgewezen als zèlf epigonistisch, — dàn zijn we weer tot ons uitgangspunt teruggekeerd, en kan men weer eens gaan praten over de gegeven argumenten e.


III.

In de eerste plaats zouden we dus trachten aan te toonen, dat Prof. Hepps beroep op Calvijn hier niet ter zake doet.

Prof. Hepp beweert, dat de „leer der pluriformiteit der kerk” — zij het dan nog niet in wetenschappelijken vorm — bij Calvijn gevonden wordt. „De gedachte zelf wordt door hem (Calvijn) niet ondubbelzinnig voorgestaan”. In de onderstelling, dat hier een schrijf- of zetfoutje ingeslopen is, en dat dus Prof. Hepp het omgekeerde bedoelt van wat er staat, lezen we dan belangstellend verder.

Prof. Hepp verwijst naar Calvijns Institutie. Volgens hem staat de zaak zóó: „Nadat Calvijn de eigenschappen van de onzichtbare kerk heeft uiteengezet, komt hij tot de zichtbare kerk (ecclesiae facies)”. Dit is de eerste opmerking van Prof. Hepp. De hoogleeraar trekt dus een scheidslijn op de door hem hier aangewezen plaats (Inst. IV, I, 9), en constateert, dat wat vóór die streep ligt over de eigenschappen der onzichtbare kerk gaat, en wat daar achter ligt, handelt over de zichtbare kerk (ecclesiae facies, gelijk Prof. Hepp, zelf citeert uit den aanhef van IV, I, 9).

Reeds deze opmerking van Prof. Hepp evenwel wijst op een al te vluchtige lezing — dezen keer — van Calvijns Institutie. Immers, wie Calvijn rustig nagaat, bemerkt, dat de hier door Prof. Hepp getrokken scheidslijn slechts fictief is. Ook in hetgeen vóór die scheidslijn ligt, handelt Calvijn over de zichtbare kerk.

Reeds had daarop Prof. Hepp kunnen opmerkzaam worden, als hij erop gelet had, dat de door hem geaccentueerde plaats, IV, I, 9 zegt, dat „hieruit”, d.w.z. uit hetgeen vlak voorafgaat, de „gedaante” der kerk (ecclesiae facies) voor onze oogen „ontstaat”, eigenlijk staat er: geboren wordt, („nascitur”). En vervolgens, dat ze dan ook voor onze oogen duidelijk oprijst. M.a.w. de openbaring van de kerk, haar zichtbaarwording in geconsolideerden vorm, haar verschijning onder vaste gedaante en met noteerhaar adres, die wordt mogelijk gemaakt, en ons aanwijsbaar gemaakt, door datgene, wat in den vlak aan dezen zin voorafgaanden volzin opgemerkt is.

En wàt is er nu door Calvijn opgemerkt in den vlak voorafgaanden zin?

Niets anders dan dit, dat Christus ons kenmerken gegeven heeft, waardoor wij de kerk (zoo vertaalt Dr Sizoo, we kunnen echter ook vertalen: het lichaam van Christus, ipsius) kunnen kennen. „Kenmerken”; — zijn dat hier soms min of meer flauwe kenmerken? Vage notities? Spóren van geloof, van goede werken, aspiraties naar God, of wat meer dan aanhangers van de pluriformiteitsleer zal kunnen en op hun standpunt ook móéten genoegzaam zijn, om ergens „nog” iets van de kerk te ontdekken? O neen, o neen, zegt Calvijn. Want om dat de Heere (IV, I, 8) heel goed wist, dat de kennis van de kerk (of van Christus’ lichaam) noodzakelijk was voor onze zaligheid, en de kennis van die kerk als het lichaam van Christus zelf dus geen zaakje is van wetenschappelijke interesse, of van christelijke Realpolitik, of van fusieplannetjes, maar van zaligheid, daarom heeft Hij de kennis van die kerk ons met des te „zekerder” kenteekenen toevertrouwd (zoo vertaal ik liever, dan met Prof. Sizoo: „aangeprezen”).

Hier leggen we dus even vast, dat Calvijn juist op dit voor Prof. Hepp zoo gewichtige punt in zijn betoog blijkbaar niet ertoe neigt, een beetje tolerantie te gebruiken, en zoo den „ruimen” kant op te gaan in het toekennen van het praedicaat van kèrk aan bepaalde vergaderingen, maar dat hij juist op diezelfde plaats er den vinger op legt, dat Gods voor onze zaligheid werkzame openbaringspaedagogie ons de kenmerken („notae”) der kerk des te gewisser, des te zékerder, des te óndisputabeler heeft leeren kennen, naarmate Hij wist, dat het hier een zaak is van zaligheid, hetwelk is, overgezet zijnde, van leven of dood. Niet van tactiek, of kerkpolitiek. |155b|

En dit klemt te meer, omdat — gelijk we reeds opmerkten — Calvijn óók in het vóór Prof. Hepps gedachtenstreep liggende gedeelte over de kerk in haar zichtbaarwording gehandeld heeft. Het is ons een raadsel, hoe Prof. Hepp kan schrijven, dat in IV, I, 9 Calvijn de pen op het papier zet, nadat hij de eigenschappen der onzichtbare kerk heeft „uiteengezet”. Want àlles wijst er op, dat Calvijn ook in de hoofdstukken IV, I, 1-8 de kerk teekent naar haar zichtbare openbaarwording, haar zichtbaar optreden naar buiten.

Reeds hieruit blijkt dit, dat hij in het IVe boek handelt over de uitwendige middelen of werktuigen, waardoor God ons noodigt tot Christus’ gemeenschap, en ons daarin houdt. „Middelen” en „werktuigen”, zeiden we; Prof. Sizoo verbindt die twee woorden tot één: „uiterlijke hulpmiddelen”. Calvijn zelf spreekt van „media” (middelen) en „adminicula”, d.w.z. werktuigen, steunsels, stutten, iets, wat houvast geeft, waar men practisch mee werken kan. Heel het na dezen titel volgende betoog zal dus niet daartoe strekken, dat men — naar de gewoonte der pluriformiteits-aanhangers — die „middelen en werktuigen” — onder welke de kerk in de eerste plaats — ziet verglimmen, en vervagen, en verbleeken, doch precies omgekeerd, dat men er mee wèrken kan, dat men er zich op verlaten kan, dat men zeggen kan: dit en dat hèb ik daaraan.

En dan komt vervolgens de ondertitel van hoofdstuk I: „over de ware kerk, met welke wij gemeenschap moeten oefenen (colenda), omdat zij de moeder van alle geloovigen is”.

Al wat dus daar volgt, zoowel wat vóór als die streep ligt, handelt niet over een vergadering, die ons, (nadat wij van òngereformeerden een soort van phaenomenologische ken-methode hebben overgenomen) in haar veelvormigheid het recht zou geven, om te zeggen: het is nonsens, het is epigonistisch, het is simplistisch, te tornen aan de leer der pluriformiteit, „volgens” welke „er naast die, waartoe wij zelf behooren, nog andere ware kerken” „moeten” „kunnen bestaan”. O neen. Want, afgedacht van wat wij zoo langs onzen neus weg opmerken, dat in den laatsten volzin (uit Prof. Hepps eigen pen gevloeid) hier heelemaal niet van de pluriformiteit der (ware) kerk, doch van de pluraliteit (meervoudigheid) der „ware kerken” sprake is (hetgeen m.i. heel het betoog omverwerpt feitelijk) ik zeg: afgedacht daarvan, valt er op te wijzen, dat Calvijn boven àl zijn volgende hoofdstukken, vóór en nà de door Prof. Hepp getrokken streep, eenvoudigweg schrijft: „Over de ware kerk”. Kort en krachtig. De pluriformiteit (meer-vormigheid), noch de onder dezen naam door Prof. Hepp in feite binnengesmokkelde „pluraliteit” (meervoudigheid) van ware kerken liggen hier uitgedrukt. In Calvijns titel zijn ze onbekend.

En als we dan na dien titel eens lezen, wat in IV, I, 1-8 (dus vóór de bekende „streep”) staat, dan blijkt, dat er telkens weer sprake is van de concrete kerk, gelijk ze optreedt in het zichtbare, concrete leven.

Bewijzen?

Met genoegen.


IV.

Vraagt men ons naar bewijzen voor de in de laatste regelen van ons voorgaande artikel gedane uitspraak, dan wijzen we op het volgende.

In § 1 handelt Calvijn over de prediking, in bewaring gegeven bij de kerk (zichtbaar dus). Over de herders en leeraars. Over den consensus (de constateerbare overeenstemming) in het geloof, en de goede orde der kerk. Over de sacramenten. Over de kerk, in welker schoot Gods kinderen moeten worden vergaderd, gecongregeerd. Toch alles van de zichtbare kerk, nietwaar?

Dan zegt § 2, nog eens nadrukkelijk, dat Calvijn nu handelt over de zichtbare kerk. Ja, wonderlijk genoeg voor wie Prof. Hepps kant uit wil, deze § 2 begint juist met deze merkwaardige woorden: „In de geloofsbelijdenis wordt, wanneer wij belijden een kerk te gelooven, daarmee niet alleen gedoeld op de zichtbare kerk, waarover wij nu handelen, doch ook op alle uitverkòrenen, (onder wie dan ook begrepen worden de reeds gestorvenen)”. Daaruit volgt, dat God ten slotte, als het er op aankomt, alleen weet, wie de Zijnen zijn.

Precies, zeggen nu, bij wijze van interruptie, vele pluriformiteits-predikers, precies, daar wilde ik u maar hebben; want daar volgt dus uit, dat waar men maar die uitverkiezing aanwezig acht, er geen geharrewar meer komt over de vraag naar één ware kerk, omdat wij daar met Calvijn en Prof., Hepp de ware kerken in meervoudigheid, en zoo ook — volgens de logica van Prof. Hepp — de pluriformiteit der kerk zien gloren.

Maar ik zou wie zoo interrumpeert, willen verzoeken, kalm te blijven. Want een paar zinnen verder zegt Calvijn — nog altijd in § 2 — „En het is |162c| niet genoeg in geest en gedachte aan die menigte van uitverkorenen vast te houden, tenzij we daarbij zulk een eenheid der kerk ons denken, waarin, naar onze innige overtuiging, wij zelf waarlijk zijn ingevoegd. Want als wij niet onder ons hoofd Christus met al de overige leden tezaam vereenigd zijn, blijft ons geen enkele hoop meer op de toekomende erfenis over. Daarom wordt ze ook „algemeen” of „universeel” genoemd, omdat het niet goed is, er twee of drie te vinden, zonder dat Christus wordt verscheurd, hetgeen onmogelijk is” (Men zou in zijn onnoozelheid zeggen: wat blijft er hier van die pluraliteit van ware kerken over?). Men zegge nu niet, dat hier tot de abstractie van de onzichtbare kerk de toevlucht genomen mag worden, om zoo te ontkomen aan de klem van mijn betoog, dat Calvijn hier wel degelijk op de éénheid van de ware kerk in het zichtbare wijst; want de onmiddellijk hierop volgende woorden wijzen op een ook in het zichtbare tredende eenheid der geloovigen. Men zou moeten knoeien, om dit laatste te ontkennen.

Zoo heeft dus § 2 geconstateerd, dat het in de XII Artikelen beleden geloof der kerk steeds de bedoeling hebben móét, er op te wijzen, dat het niet goed is, de kerk phaenomenologisch te qualificeeren naar wat men van haar waarneemt hier onder de menschen, doch dat men steeds theologisch sprekende, heeft te bedenken, dat er uitverkorenen in zijn, die wij niet kennen, niet zien, en dat wij dus bij de benoeming van de kerk als kèrk hebben te rekenen, niet met wat wij ervaren en waarnemen van den ons religieus dunkenden mensch, doch met wat God zegt omtrent Zijn eigen werk van kerkvergadering; Hij is altijd ook daarin ànders bezig, dan wij denken (de 7000 in Elia’s dagen). Een vrijbrief, om het aantal ware kerken te vermeerderen, krijgen we daaruit niet; wel een vermaning, om alle empirisme, en historisme, en phaenomenologie als gereformeerden overboord te werpen, en God te vragen, wat HIJ van de kerk zegt, om dan vervolgens alleen daaraan het empirisch gegevene te toetsen, en daarmee niet op te houden.

Vervolgens handelt dan weer, ondanks Prof. Hepps getrokken streep, § 3 met zooveel woorden over de uitwendige kerk (externa), den broederlijken „consensus”, de autoriteit der kerk, de zicht- en tastbare gemeenschap der heiligen. En ook deze § 3 loopt uit op wat wij in vroegere Reformatie-artikelen tot in den treure hebben betoogd: dat het niet goed is, de grenzen, en termen, en „vormen” dezer gemeenschap af te teekenen, en te bepalen, naar hetgeen voor oogen is, uit hetgeen tastbaar is; maar alleen op grond van geloof. Tegenover de bij de pluriformiteitsverdedigers toegepaste methode van bestudeering van de vroomheid uit de door haar aangenomen zichtbare „vormen” zegt Calvijn — al weer daarin door ons herhaaldelijk gevolgd — dat het geloof het zich heusch niet tot een schadepost rekenen moet, als het de gemeenschap der heiligen als een niet-gekende (incognitam) aangrijpt.

Daarna constateert § 4 — wederom ten spijt van Prof. Hepps gedachtenstreep — dat de zichtbare kerk te bespreken is; en dat daarom Calvijn nu eens praten wil over dat woord, dat zoo velen tegenwoordig in den mond ligt: de moeder der geloovigen. Tegenover velen, die bij dat „moederschap” alleen denken aan het „wedergeboren zijn” der uitverkorenen (daarmee dus het „moederschap” beperkende tot het „baren”, het „moment”, den „aoristus”, de punthandeling van het geboren-zijn in Sion dus), stelt Calvijn — die konkrete denker, en nuchtere exegeet, het moederschap voor, niet in de aoristusverrichting van het baren alleen, doch ook in de imperfectum-verrichting, de lange-lijnhandeling van het voeden, en zoogen, en verzorgen. M.a.w. hij speelt niet het feit van het wedergeboren-zijn van velen, die wij niet kennen, tegen den roep om handhaving van de eenheid der ware kerk in het zichtbare uit, om dan goedkoop te triumfeeren: ziet ge wel, dat er vele ware kerken zijn? — maar hij legt verband tusschen den aoristus van het baren en het imperfectum van het voeden en opvoeden: hij wil dus van de wedergeboorte doorredeneeren tot de eenheid der ware kerk.

Dit thema werkt hij verder uit in § 5. Ondanks Prof. Hepps suggestie van het tegendeel, gaat het dan weer over de zichtbare kerk: ambten, prediking, ambtsgezag, noodzaak om Gods spijze te ontvangen uit de hand der kerk (der zichtbare dus), centralisatie van eeredienst, met een hartig woordje tegen hen, die „privatim”, op eigen houtje, zich willen stichten, en daarmee den heiligen band der eenheid verbreken (en niet, een nieuw bandje om ware-kerk-nummer-zooveel leggen . . .). Tegenover zulke kerkverscheurders moeten wij vasthouden, zegt Calvijn, aan Paulus’ leer, dat de geloovigen door geen anderen band onderling verbonden zijn, dan daardoor, dat ze de orde (!) der kerk bewaren (òpzettelijk beoefenen, betrachten, colere), eendrachtelijk leerende (d.w.z. áánleerende, |163a| discendo) en vorderingen makende. Alweer een slag tegen de bij velen levende pluriformiteits-these, die den menschen wijs maakt, dat wat bij hen gegeven is, op zichzelf iets goeds heeft, en dus ten deele op zichzelf mag blijven; hier wordt evenwel door Calvijn volgehouden, dat men eendrachtig heeft te zoeken naar eenheid van cultus en kerkregeering. Heel die § 5 loopt dan ook uit op een krachtige handhaving van de eenheid van eeredienst, onder beroep op het Oude Testament.

Daarna handelt § 6 over de krachtdadige werking van den dienst des Woords (hoe kan Prof. Hepp toch beweren, dat het vóór zijn streep over de onzichtbare kerk en haar eigenschappen gaat?), en wordt tenslotte, om onze boven gegeven interpretatie met Calvijns eigen autoriteit te dekken, in § 7 gezegd, dat het nu al wel duidelijk is, hoe te oordeelen is over de zichtbare kerk, die onder onze kennis valt (!). De Schrift — aldus hier Calvijn — gebruikt het woord kerk nu eens van de kerk, zooals alleen God haar grenzen, en getallen, kent, en dan weer van de kerk, zooals wij ze op aarde waarnemen, en, gelijk ze dus ook niet-geloovigen „in” zich heeft. Evenwel, men mag volgens Calvijn, niet met een beroep op het bestaan der eene de andere degradeeren, want beide zijn ze te eeren, met beide is gemeenschap te zoeken. Men mag dus ook niet, met een beroep op de eenheid der aan God bekende kerk zijn wanhopigheid in het stuk van het vergeven van den kerknaam aan zooveel brokkel-instituten maskeeren, door nu voor het gemak de veelheid van die stukken en brokken maar te sanctioneeren als een pluri-fòrme openbaring van die bij God bekende eenheid, want Calvijn eischt, dat men uit respect voor het feit, dat God de kerk als eenheid ziet, ook hier op aarde die eenheid zal zoeken, zal onderhouden (colere).

Dat is dus precies het tegenovergestelde, van wat het quietisme der plurifoimiteits-herauten (zoover ze hier bestreden worden), wil. Voorzoover ze van het door ons bestreden type zijn, troosten zij de kerken over haar verbrokkelijking, door te zeggen: slaap, kerkje slaap, in ieder van u komt iets moois naar voren, en in dat mooie, dat bonte, dat speciale zien wij de eenheid van Gods werk. „Ware kerken” zijt gij, als ge maar behoorlijk preekt; wie zou aan zooveel „waars” nog durven raken, behalve dan een epigoon? Quietieven, rusthoodschappen, vóór en na. Maar Calvijn zegt: welneen, Gód kent de kerk als één; wij zien die eenheid niet zoo duidelijk, als Hij. Dat is evenwel geen grond, om het zoeken der eenheid maar psrijs te geven, of de veelheid tot een eenheid om te tooveren, maar om ons best te doen, zoo veel het ons mogelijk is, ze te openbaren.

En om dàt ons mogelijk te maken, daarom heeft God, aldus Calvijn, in § 8, ons de kenmerken gegeven, waaraan wij de kerk kennen kunnen. —

Het spijt me, dat ik het zeggen moet, maar het is mijn schuld niet. Ik moet nu wel aan Prof. Hepp zeggen, dat het onverantwoord is, deze de pluriformiteitsleer principiëel veroordeelende eerste paragrafen van Calvijns hoofdstuk over de kerk van de baan der studentenalmanakiale aandacht weg te schuiven door de simpele opmerking: dat alles kunnen wij voorbijgaan, want: hier spreekt Calvijn over de eigenschappen der onzichtbare kerk (blz. 132).

Hoe is het mogelijk?

Laat ons Prof. Hepp citeeren:

„De oplossing van het kerkprobleem wordt” zóó „simple comme bonjour”.

Maar wie een ander van zulke simpelheden beschuldigt in een studentenalmanak, moet toch een klein beetje geduldiger te werk gaan.

Volgende week verder over Calvijn. Want we zijn er nog niet.


V.

We hebben thans te komen tot wat Prof. Hepp voorts nog omtrent Calvijn opmerkt. We volgen hem op den voet, en gaan dus thàns na, wat Prof. Hepp dan meent te kunnen aanvoeren uit datgene, wat na den (ons overigens fictief gebleken) gedachtenstreep ligt, dien Prof. Hepp, in Calvijns Institutie (IV, I) getrokken zag tusschen § 8 en § 9.

Volgens Prof. Hepp wordt „de leer van de pluriformiteit van de kerk” „reeds aangetroffen” bij Calvijn; „de gedachte zelf wordt door hem (niet) ondubbelzinnig voorgestaan” (132).

Blijkens Prof. Hepps eigen omschrijving van de pluriformiteitsgedachte wordt hier dus door Prof. Hepp beweerd, dat bij Calvijn de gedachte wordt voorgestaan, dat er naast die, waartoe wij zelf behooren, nog andere ware kerken moeten kunnen bestaan, niet alleen in China en Japan, maar ook in onze eigen woonplaats. Volgens Prof. Hepp komt Calvijns standpunt hierop neer:

a) de geinstitueerde kerk is allereerst 1) ecclesia generalis (d.w.z. algemeene kerk, vergaderd, bl. 132, uit alle volken, verstrooid over verschillende plaatsen, maar die in één en dezelfde waarheid der Goddelijke leer overeenstemt en door den band van dezelfde religie vereenigd). Zij is kenbaar aan bediening van Woord en Sacrament.

b) Naast háár 2) kan geen ware kerk bestaan.

c) Anders staat het met de singulae ecclesiae (de enkele of afzonderlijke kerken, die volgens Prof. Hepp voor Calvijns besef ook in meervoudig getal (kunnen) voorkomen in steden en dorpen) (bl. 132). Tusschen deze bestaat, aldus Calvijn volgens Prof. Hepp, verschil in plaats, maar soms ook „in opvatting der leer” (opvatting!). Elke singula ecclesia (in stad of dorp dus, K.S.) waarin de hoofdwaarheden der Schrift worden gepredikt, al moge zij in andere afwijken, en de Sacramenten worden uitgereikt, moet als een ware kerk worden erkend. Aldus Calvijn, naar Prof. Hepp.

Voorloopig laten we het eens hierbij.

We behoeven dus niet te twijfelen aan Prof. Hepps bedoeling. Hij zegt ten overvloede, dat Calvijn natuurlijk wel wist, dat op een en dezelfde plaats soms meer dan één vergadering zich als kerk presenteerde. „Daarvoor”, — aldus weer Prof. Hepp — „maakte hij (Calvijn) echter geen voorbehoud. Hij (Calvijn) zegt niet: op één plaats kan slechts één singula ecclesia (enkele kerk, afzonderlijke kerk, zie onder c) de ware zijn. Neen, elke kerk, die aan de zooeven genoemde voorwaarden voldoet, is als een ware kerk te beschouwen.

Op deze duidelijke wijze teekent Prof. Hepp het standpunt van Calvijn. Misverstand omtrent Prof. Hepps bedoeling is hier uitgesloten.

*

Nu voelt ieder onmiddellijk, dat hier het heele betoog onherroepelijk zou gebroken zijn, als kon aangetoond worden, dat Calvijn met die „singulae |170c| ecclesiae” (enkele, afzonderlijke kerken) iets anders bedoelt, althans kàn bedoelen, dan Prof. Hepp er onder verstaat. Volgens Prof. Hepp zijn het immers geen kerken, in een bepaald land, die een eigen historie hebben, die in die eigen historie natuurlijk een weerspiegeling vertoonen van de geschiedenis van heel het volk, waarin ze een plaats vonden, doch heel bepaald kerken in steden of dorpen, en dan nader in zulke steden of dorpen zelfs, waar binnen de grenzen van één burgerlijke gemeente naast de ééne ook de andere kerk zich als de ware presenteert. Waar dus het ééne plaatselijke instituut het andere tegenspreekt, uitsluit, en weigert, zich daarmee te laten „begrijpen” onder één universeel kerkverband. Ook met die weigering, als gegeven feit voor oogen wil toch maar Calvijn — alfijd volgens Prof. Hepp — beweren: ’t is daar in dat plaatselijk instituut telkens weer afzonderlijk een ware kerk, als ze maar naar de hoofdzaak Gods Woord predikt, en de sacramenten uitreikt.

Maar hoe kan Prof. Hepp zoo iets uit de door, hem bedoelde plaats van Calvijn lezen?

Het is mij een raadsel, als ik hier aan ernstig werk heb te denken.

Blijkbaar heeft Prof. Hepp het oog op de plaats uit de Institutie: IV, I, 9.

Voor het gemak van onze lezers zal ik de passage, waarover het loopt, hier opnemen in de uitnemende vertaling van Prof. Sizoo:

„Op geen enkele wijze moeten we eraan twijfelen, dat overal, waar we zien, dat Gods Woord zuiver gepredikt en aangehoord wordt, en de sacramenten naar Christus’ instelling bediend worden, een kerk van God is; aangezien zijn belofte niet kan bedriegen: „waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen naam, daar ben ik in het midden van hen” (Matth. 18 : 20). Maar opdat we de hoofdsom van deze zaak duidelijk mogen begrijpen, moeten we als het ware langs deze trappen voortgaan: dat de algemeene kerk is een uit allerlei volkeren verzamelde menigte, die, verspreid en verstrooid door plaatselijken afstand, toch tot één waarheid der Goddelijke leer saamstemt, en door den band van denzelfden godsdienst verbonden is. 3) Dat onder deze algemeene kerk de kerken afzonderlijk, die over de steden en dorpen naar den eisch der menschelijke noodzakelijkheid verdeeld zijn, zoo vervat zijn, dat ieder van haar met recht den naam en het gezag der kerk bezit; en dat de menschen . . .”

Ja, wacht even, roep ik me zelf toe, overzie eens even den stand van zaken.

Tot zoover — d.w.z. tot en met het woord „bezit”! — citeert Prof. Hepp, blz. 132, Calvijn.

Doet hij het goed?

Het spijt me, dat ik op die vraag ontkennend antwoorden moet. Prof. Hepp geeft Calvijns meening hier onjuist weer, en dat wel net precies op het hier in geding zijnde kardinale punt.

Bewijzen?

Men oordeele zelf.

A) Een eerste onnauwkeurigheid van Prof. Hepp sloop binnen in den laatsten zin; daarom hield ik daar ook even op met citeeren. Prof. Sizoo vertaalt terecht: dat de kerken afzonderlijk over steden en dorpen verdeeld zijn. Natuurlijk, want er staat in het latijn: „dispositas”. Maar Prof. Hepp maakt er in het studentenalmanakartikel van: dat die kerken afzonderlijk a) terwille van menschelijke noodzakelijkheid opgericht zijn, b) dat ze — Prof. Hepp gebruikt hier een nieuwen volzin — voorkomen in steden en dorpen. Hier maakt Prof. Hepp een dubbele fout; En alleen, wie geen oog heeft voor de fijnheid van het puntje van dit debat kan beweren, dat we hier spijkers op laag water zoeken. De dubbele fout van Prof. Hepp ligt hierin:

a) hij verbindt de woorden „terwille van menschelijke noodzakelijkheid” (vert. Hepp), of: „naar den eisch der menschelijke noodzakelijkheid” (vertaling Sizoo) op totaal verkeerde wijze. Prof. Hepp beweert, dat die noodzaak, die menschelijke noodzaak, ertoe leidt, verschillende kerken op te richten; en men weet, uit het bovenstaande, dat hij daarmee nadrukkelijk denkt aan de in onze „gezegende” tijden zich voordoende werkelijkheid, dat in één stad of dorp plus minus zes of zeven, of nog meer ware kerken „opgericht” zijn; hier in Kampen wandel ik zoo dagelijks tusschen al die „opgerichte” kerken. Leest men het zoo, dan krijgt men dus den indruk, alsof Calvijn zegt, wijs en nuchter, en des reformeerens op dit punt zoo’n beetje uit ervaring moe: zeg daar nu maar geen kwaad meer van, dat er zooveel kerken in een stad of dorp opgericht zijn, want zoo gaat het nu eenmaal, dat ligt nu eenmaal in de lijn van het leven, daar is nu toch een keer niets aan te doen; daarin komt de rijkdom, of zoo, althans de onderscheiden aanleg, en opvatting van de menschen uit. Inderdaad, als Calvijn beweerde, dat het een menschelijke noodzaak was, dat in één stad of dorp verschillende enkele kerken opgericht werden, dan zou het er voor de „epigonistische” |171a| Reformatiebeschouwingen op dit punt, althans wat het doortrekken van Calvijns lijn betreft, slecht uitzien. Maar zoo heel somber ziet het er nog niet uit. Het is al een beetje vertroostend voor een epigoon, dat die heel gewichtige woorden over die menschelijke noodzaak . . . heelemaal ontbreken in de fransche editie van de Institutie (Corp. Ref. 32,576) . . . Bovendien: Prof. Hepp vertaalt, of liever, verbindt hier verkeerd. Heel rustig begint Prof. Hepp een nieuwen zin, als hij schrijft: „Zij” (d.w.z. die terwille van de menschelijke noodzaak opgerichte kerken) „komen voor in steden en dorpen”. De „noodzaak” heeft bij hem dus betrekking op het „oprichten”, en niet op het „in steden en dorpen voorkomen”; dàt is hier in het verband van die „noodzaak” een bijkomstigheid. Maar die opvatting deugt niet: het is — juist omgekeerd — zóó, dat er een menschelijke noodzaak is, in het over (verschillende) dorpen en steden verspreid liggen van de enkele kerken. Er is heelemaal geen sprake van, dat volgens Calvijn er noodzaak zijn zou tot het oprichten dus, in één stad, of dorp, van verschillende kerken, die allemaal den naam en de autoriteit van kerk verdienen.

b) De tweede fout verklaart de eerste: Prof. Hepp heeft het latijnsche woord dispositas niet goed begrepen. De „singulae ecclesiae” (enkele, afzonderlijke kerken) zijn „oppidatim et vicatim pro necessitatis humanae ratione dispositae”, d.w.z., ze zijn (Prof. Sizoo) „over de steden en dorpen naar den eisch der menschelijke noodzakelijkheid verdeeld”. Ze liggen uit elkaar, ja, ja, maar dan niet, doordat ze ruzie maken, en elkaar vliegen afvangen, en zeggen: „ik ben de ware, althans de meest zuivere, en die daar is een tikje minder zuiver, en daar is ’t nog een beetje minder zuiver, maar zuiver zijn we allemaal, alleen moet u met onze menschelijke „noodzaak”tot-kerk-oprichting rekening houden”, — welneen, ze zijn verdeeld, ze liggen uit elkaar om geografische redenen, en nergens anders om. Amstelveen en Amsterdam, Kampen en Mastenbroek, liggen nu eenmaal een eindje van elkaar. Had Prof. Hepp de fransche vertaling in het Corpus Ref. maar eens nageslagen . . . hij was dan voor die dubbele fout bewaard. Die „menschelijke noodzaak”, die dan tot het „oprichten” van kerken heet te voeren, is daar heelemaal verdwenen . . . en dat „oprichten” is er ook al niet te vinden, want er staat duidelijk: dat die afzonderlijke kerken zijn gedistribueerd over steden en dorpen, telkens elke stad of dorp afzonderlijk (chacune): les Eglises qui sont distribuées par chacune ville et village.

B) Dit is al vast een winst, die ik zoo vrij ben in mijn epigonistisch boekje in te schrijven. Want hiermee vervalt Prof. Hepps constructie, die hij geeft, die hij althans tusschen de regels door ons wel dwingt te aanvaarden, wanneer hij zegt: er zijn op één dorp, b.v. in Amstelveen, en in Mastenbroek, verschillende door menschelijke noodzaak opgerichte, maar onderling verschillende kerken, maar Calvijn, die „breede” man, begreep, dat ze toch allemaal „gesubordineerd blijven aan de ecclesia universalis”. Zoo staat het letterlijk bij Prof. Hepp, bl. 132. Daaruit is dus niets anders te lezen, door combinatie van de alzoo verkregen „gegevens”, dat volgens Calvijn dat algemeene instituut der kerk vrijwel in de lucht hangt, en blijft hangen, zoolang die door Prof. Hepp gefantaseerde „menschelijke noodzaak” afzonderlijke kerken in één plaats zal blijven oprichten; hetgeen, wijl noodzaak nu eenmaal noodzaak is, wel zoo blijven zal tot den jongsten dag. Het zal in de lucht blijven hangen, net zoo, als die toover-una-sancta, waarmee tegenwoordig velen opereeren, om de bestaande, elkaar op één dorp of stad weersprekende en in zuiverheid of minder zuiverheid elkaar beconcurreerende „kerkinstituten”, die inzake hun instituut elkaar als „ja” en „neen” tegenovergesteld zijn. op te lossen in die groote algemeene kerk, die dan natuurlijk alleen maar één is in het geloof, grootste gemeene deeler, en niet in het instituut.

Maar Calvijn moet daar hier niets van hebben.

Want nu het blijkt, dat Calvijn die „enkele kerken” (afzonderlijke kerken), alleen maar geografisch uit elkaar laat gaan, nu is er nog nièts uit hem af te leiden, dat de hierboven gegeven constructie van Prof. Hepp wettigen kan.

Integendeel: nù pas kan men ernst maken met dat woordje „sub” („onder”), waarmee Prof. Hepp — men vergeve mij den populairen spreektrant — „in de maag zit”, — maar ik niet. Calvijn zegt, en Prof. Hepp citeert dat ook zelf — dat die „singulae ecclesiae”, die afzonderlijke, enkele kerken „onder” (sub, sous) de algemeene kerk ondergeschikt, gesubordineerd worden. Dàt past wèl in mijn constructie, niet in die van Prof. Hepp.

Want nu die enkele, afzonderlijke kerken (in steden en dorpen) alleen maar geografisch uit elkaar liggen, nu zijn ze onder één instituut van de algemeene kerk vereenigd, òf kúnnen althans later daaronder zich voegen, zoodra het kerkverband met zijn eischen van eenheid tot hen komt. Precies, wat ik wil. Maar prof. Hepp kan met dit woordje „onder” (sub) en met dit „gesubordineerd” zijn (of worden) |171b| niets beginnen; immers: neem in Amstelveen eens de Geref. Kerk, en de Herv. Kerk, en de H.V. Kerk (dusgenaamd), misschien ook wel de Chr. Geref. Kerk. Dat zijn dan vier instituten, die echter met geen mogelijkheid onder één algemeen instituut zijn te verbinden, te subordineeren. Op geen enkele manier, ten zij men, naar ik boven reeds aangaf, die „algemeene kerk” alleen maar algemeen laat zijn in dat onzichtbare geloof, en niet in den uiterlijken, institutairen vonn van eenheid. Maar dàt wordt dan, als men het zoo wil, in Calvijn met geweld ingewrongen, doch staat niet in Calvijn te lezen.

C) Helaas moet ik aan dit met geweld zijn eigen opvatting in Calvijns woorden „inwringen” Prof. Hepp hier schuldig verklaren, al neem ik natuurlijk onmiddelijk aan, dat het geen opzet is maar alleen gevolg van slordige lezing van Calvijns latijn.

Men lette maar weer op.

Prof. Hepp, zegt (ik accentueer enkele woorden):

„Zij” (n.l. die afzonderlijke kerken, b.v. vier in Amstelveen) komen voor in steden en dorpen. Zij maken rechtens aanspraak op den naam en de autoriteit van kerk. Maar ze blijven gesubordineerd aan de ecclesia universalis (d.w.z.: de algemeene kerk).”

Men geve zijn aandacht eens aan de parafraseerende woorden: „maar” en „blijven”. Die twee kleine woordjes, die heelemaal voor rekening van Prof. Hepp komen, en nergens in Calvijn te vinden zijn, teekenen heel duidelijk den gedachtengang, waarin Prof. Hepp dezen keer zich verstrikt heeft. De plaatselijke kerken, aldus Prof. Hepp’s suggestieve redeneering, loopen wel om niet-geografische redenen uit elkaar, maar ze behooren dan tòch alle tot de algemeene kerk (met dat wazige, of liever heelemaal in de lucht hangende, ongrijpbare fantastische instituut der boven-ja-en-neen-verbinding). U zoudt zeggen — aldus suggereert Prof. Hepp’s gedachtengang den lezer diens eigen tegenwerping — u zoudt zeggen: maar ze zijn toch verschillend, ze spreken elkaar toch inzake ’t instituut, of inzake de leer, of inzake die beide tégen, u zoudt dus zeggen, dat ze dan toch eigenlijk met geen mogelijkheid onder de algemeene kerk kunnen gesubordineerd zijn? Ja, ja, maar — aldus wordt dan deze onderstelde tegenwerping omver geredeneerd door Prof. Hepp — ja, ja, maar u moet begrijpen, dat dàt nu bij u een epigonistische bewustzijnsvernauwing is. Calvijn was zoo klein niet, dat hij met uw simplistische òf-òf-schema werkte; hij was de man van den breeden blik, en van het én-én-schema; daarom zei Calvijn ook heel dapper en grootmoedig: ze blijven toch gesubordineerd onder de algemeene kerk.

„Maar”; en: „blijven”; ex ungue leonem, aan de kleine trekjes proeft men den gedachtengang van Prof. Hepp.

Maar hij vergunne ons de opmerking, dat zijn gedachtengang niet die van Calvijn is. Prof. Hepp suggereert zijn lezers een „hoewel”: hoewel die kerken (vele in ééne woonplaats, blz. 130, 134) verschillen in leer, enzoovoort, toch, hooren ze „onder” de algemeene kerk. Maar dit „hoewel” is een petitio principii in Prof. Hepp’s betoog. Calvijn zegt het anders. Hij verschilt van Prof. Hepp’s Calvijn-interpretatie op deze punten:

a) Prof. Hepp zegt: die plaatselijke plurale kerken blijven (ondanks alles, bedoelt hij blijkbaar) gesubordineerd aan de algemeene. Calvijn evenwel zegt, ze worden er aan gesubordineerd: „sub hac ita comprehendi singulas ecclesias”. Hij wil aangeven, niet hoe men, ondanks alles, toch maar „aannemen” moet naar de broederlijke liefde, dat ze tot de algemeene kerk te rekenen zijn, maar hoe men ze, in zijn uitwerking van ’t kerkbegrip, er onder kan zien staan, hoe men de eenheid en het kerkverband hier heeft te zien; maar dan een heusch, concreet kerkverband. De fransche vertaling heeft in dien zin ook niet Prof. Hepp’s: ze blijven gesubordincerd, maar ze zijn begrepen onder de algemeene kerk (que sous ceste Eglise universelle, les Eglises qui sont distribuées par chacune ville, et village, sont tellement comprinses, qu’une chacune a le tiltre et authorité d’Eglise). Dat Calvijn hier heelemaal niet militant in de houding gaat staan, om de autoriteit van al die z.g. „ware kerken” met het zwaard van Prof. Hepp’s logica tegen lastige epigonistische bedenkingen te verdedigen met een dapper: maar ze „blijven” dien titel toch terecht verdienen, blijkt reeds uit het simpele feit, dat heel dit „terecht” (iure) in de fransche vertaling al weer ontbreekt . . .

b) Prof. Hepp zegt: ondanks hun verschillen behooren ze onder de algemeene kerk. Calvijn zegt: die verschillen, waarover ik het in dit verband heb, zijn alleen maar geografisch; uw woordje „ondanks” („maar ze blijven”) is dus niet ter zake, u gaat hiermee tevergeefs epigonen te lijf, want ik heb gezegd, dat het dragen van het kenmerk der ware kerk (zie hierover art. III en IV) de weg is, de methode, de manier („ita”), waarlangs en waardoor, en waarop de enkele, plaatselijke kerken, gerekend worden tot de algemeene (fransch: tellement).


VI.

Opmerking vooraf: (Verleden week werd het artikel wegens plaatsgebrek afgebroken. Om in het zetsel zoo weinig mogelijk nu te veranderen, geef ik, al is de bouw van het artikel nu iets anders moeten worden, toch eerst afzonderlijk wat verleden week bleef staan. Men denke, dus de indeeling van het voorgaande artikel erbij.)

(Slotzin was, verleden week, dat Calvijn den weg, de methode aangaf, waarlangs en waardoor de enkele, plaatselijke kerken gerekend moeten en kunnen worden tot de algemeene.)

D) Dat is bij Calvijn ook zeer wel te verstaan. Want Calvijn, die nog voor een veelszins on-geordenden toestand stond, die geen ijzer met handen breken kon die niet over de communicatiemiddelen beschikte, die òns thans ten dienste staan, Calvijn moest wel rekenen met het feit, dat een groot-algemeen-instituut niet zoo maar ineens te bereiken viel (afstanden, nog-niet-doorwerkende of doorgewerkt hebbende reformatie, en dwang van de overheid). Hij kon dus nog niet overal een groot-instituut zich zien verwerkelijken. Maar hij geeft hier de manier aan, en óók het kenmerk (!), waarop men het principe handhaven kon, het principe, dat de enkele, Gods Woord zuiver-sprekende (en hoorende !!!) plaatselijke kerken tot zoo’n universeel instituut behooren. Maar hij heeft daarbij niet gerekend op de in dit punt nu eens heusch epigonistische tegenwerking van theorieën als van Prof. Hepp, die zou zeggen: plaatselijk, in één woonplaats, b.v. Amstelveen, loopen de instituten uit elkaar, gaan tegen elkaar in, en toch moet u maar zeggen: ze hooren (een toovenaar moet maar zeggen: hoe) toch onder de algemeene kerk. Tegen dergelijke, ik zeg niet oplossingen, maar verwringingen van het kerkprobleem, tegen dergelijke „oplossingen”, die (ik citeer): „simple comme bonjour” zijn, en die een wanhoopsuiting zijn, teekende de krachtige geest van Calvijn hier juist verzet aan, door de methode aan te geven, waarlangs men de plaatselijke kerken onder algemeen verband brengen, of althans „zien” kon.

E. En daarbij houdt dus Calvijn in dit citaat vast aan de enkelvoudigheid van een den naam en de autoriteit der kerk verdienende kerkelijke gemeenschap in één en dezelfde woonplaats. Prof. Hepp fantaseert, ik zei het al, de meervoudigheid van zulke gemeenschappen in een en hetzelfde dorp (of stad). Maar hij zou daartegen, gewaakt hebben, en zijn studenten ertegen hebben lééren waken, in dit almanakartikel, als hij de schaar niet zoo willekeurig (door overhaasting) gezet had in de door hem uit Calvijn gememoreerde paragraaf. Ik zei reeds, dat ik even ophield met citeeren, zooeven, hebbende gewichtige oorzaken van nadenken. Maar ik moet den lezers de volle maat geven. Daarom vertel ik er nog bij, dat Prof. Hepp uit de geciteerde paragraaf, IV, I, 9 een passage weglaat, die juist met zijn opvatting onvereenigbaar is, maar de mijne bevestigt. Ik zal, weer naar Prof. Sizoo, citeeren, wat Prof. Hepp wegliet:

„(We moeten langs deze trappen voortgaan), . . . dat de menschen afzonderlijk (singulos homines, de afzonderlijke individuen), die door de belijdenis der vroomheid tot zulke kerken gerekend worden, ook al zijn ze inderdaad vreemd aan de kerk, toch in zekeren zin tot haar behooren, totdat ze door een openbaar oordeel er uitgeworpen worden.”

We komen hier nog op terug. Maar we vragen nu reeds: kan men, dit lezende, zeggen: het ligt voor de hand, dat er op één plaats een |178c| meervoud van ware, tot tucht bevoegde, kerken moet of mag zijn?

Maar Calvijn denkt er toch anders over.

Hij zegt: velen laten we hun plaats in een plaatselijke kerk, zoolang ze niet door haar eruit geworpen zijn.

Hij houdt dus vast aan de eenheid der kerk in die bepaalde plaats, en moet van de pluraliteit der ware kerken niets hebben in Amstelveen, of Mastenbroek, omdat, als deze eenmaal er is, ik niet meer weten zou, hoe ik door een publiek oordeel een lid van een andere „ware-kerk-nummer-zooveel” moest uitsluiten, extermineeren, rejetteeren, zegt Calvijn.

Prof. Hepp eindigt met een opwekking aan zijn studenten, dat ze God bidden moeten, meer dan epigonen te worden. Ik kan deze tot Prof. Hepps studenten gerichte opwekking tot gebed waardeeren; maar ik zou eraan willen herinneren, dat wie tot bidden opwekt, den nood en de ellendigheid de bidders eerst grondig moet leeren kennen, volgens den Catechismus. Tot nu toe zie ik dit ontbreken, tot mijn spijt.


Tot zoover de copie, die bleef overstaan.

*

Nadat nu Prof. Hepp op de door ons besproken foutieve wijze Calvijns gevoelen heeft trachten weer te geven, gaat hij, blijkbaar nog steeds met de bedoeling, Calvijn aan het woord te laten komen, als volgt verder:

Alzoo bewaren wij, houden wij de eenheid van de ecclesia universalis vast 4). Wel moet men hier op zijn hoede zijn tegen bedrog, zoo dikwijls een vergadering zich onder den titel van kerk aandient. Houdt ze de ordeningen Gods in Woord en Sacrament, dan kan men gerust zijn en haar de verschuldigde eer van kerk geven. Biedt ze zich echter aan zonder Woord en Sacrament (absque verbo et sacramentis), dan heeft men met een begoocheling te doen. (Inst. IV, I, 11.)

Tot zoover voorloopig het citaat van Pbrof. Hepp. We wachten hier even, omdat in die zinnetjes Prof. Hepp zijn „overzicht”, zijn „weergave” van Institutie IV, I, 9 blijkt te hebben besloten. Immers, dit laatste zinnetje houdt zich al bezig met § 11.

Het wordt nu weer de vraag: doet Prof. Hepp er goed aan, hiermee van deze § 9 af te stappen? Nu reeds daarmee af te rekenen?

Wij moeten weer antwoorden: neen. De fouten, die we verleden week aanwezen, werken verder, en brengen Prof. Hepp tot nieuwe onjuistheden.

A) Men lette maar eens op den aanhef: „alzoo bewaren wij, houden wij de eenheid van de ecclesia universalis (de algemeene kerk) vast”. Aldus geeft Prof. Hepp Calvijns meening weer. We zullen er maar niet al te veel van zeggen, dat Pror. Hepp in dit merkwaardige zinnetje van Calvijn, juist dat mooie slot weg-geknipt heeft, dat mij zoo toespreekt; Calvijn zelf schreef den zin n.l. aldus (vert. Prof. Sizoo):

Zoo houden wij vast aan de eenheid van de algemeene kerk, welke duivelsche geesten altijd gepoogd hebben te verscheuren . . .

Het spijt me, dat Prof. Hepp dit weggelaten heeft, omdat ook hier weer wordt volgehouden, door Calvijn wel te verstaan, dat de eenheid der geloovigen behóórt uit te komen in één, hen allen vergaderend, instituut, en dat het lang niet in orde is, als men, hetzij op de wijze van Calvijns tijdgenooten, hetzij op de manier van Prof. Hepp, dit ideaal loslaat. Zoo’n enkel uitspraakje weglaten is niet goed overigens, maar we zullen toch niet op dit ééne slakje zout leggen, tenzij . . .

B) Tenzij er meer van die slakjes voor den dag komen. En, helaas, dat is het geval. Prof. Hepp laat eigenlijk in zijn „résumé” van § 9 en in zijn daarna overspringen (over § 10 heen-springen) naar § 11 toch wel een beetje al te veel weg. En dan juist datgene, wat mij zoo interesseert, en dwingt, Calvijn nog eens aan ’t hart te drukken. We zullen nagaan

1. De zooeven van Calvijn aangehaalde zin was eigenlijk nog niet af. Er was nog een tweede helft bij, die voor mijn betoog, en natuurlijk allereerst voor dat van Prof. Hepp, belang heeft. Calvijn zegt eigenlijk:

Zoo houden wij vast aan de eenheid van de algemeene kerk, welke duivelsche geesten altijd gepoogd hebben te verscheuren, en wij berooven aan den anderen kant de wettige vergaderingen, die verspreid zijn naar gelegenheid der plaatsen, niet van hun gezag.

Dat Prof. Hepp dezen laatsten bijzin weglaat, is uit wetenschappelijk oogpunt jammer. Want als hij hem met aandacht had gelezen, en in zijn „résumé” verwerkt, zou hij reeds door dezen bijzin bewaard zijn voor de fout, waarover ik verleden week wel spreken moest. Immers, verleden week bleek, dat Prof. Hepp van „(over verschillende plaatsen) gedistribueerde kerken” gemaakt had: „opgerichte kerken”, en dat hij had beweerd,dat die oprichting onvermijdelijk was, vanwege de menschelijke noodzaak. Ik |179a| wees beide fouten aan; maar Prof. Hepp had dit zelf ook kunnen doen, indien hij maar dit laatste bijzinnetje niet weggelaten had. Want dat bevestigt precies, op beide punten, wat ik verleden week zei. Immers: er is sprake van: de wettige vergaderingen, die verspreid zijn, en die dat zijn „naar gelegenheid der plaatsen” (geografisch). Het latijn (dat Prof. Hepp toch wel onder de oogen gehad heeft), heeft hier voor „verspreid”: gedistribueerd (gelijk ik verleden Week uit het fransch citeerde). En wat die Prof. Hepp parten spelende „menschelijke noodzaak” betreft, verdwijnt hier wel het laatste mogelijkheidje van onzekerheid; immers, in den bedoelden, door Prof. Hepp weggelaten, bijzin heeft wel weer de fransche editie (die Prof. Hepp blijkbaar niet inzag) de uitdrukking „noodzaak” behouden (les assemblées Ecelesiastiques, lesquelles sont en chacun lieu pour la necessité des homines), maar dat inplaats van Prof. Hepps interpretatie de mijne als met Calvijns bedoeling strookend móét erkend worden, blijkt weer uit het latijn: dat die wettige (!!!) vergaderingen (conventus, plaatselijke kerken dus) naar de opportuniteit van de plaatsen zijn gedistribueerd. Ik zei het al: men komt niet zoo gemakkelijk naar Kampen ter kerk, als men woont in Mastenbroek. Daarom dwingt de opportuniteit tot het oprichten van plaatselijke kerken. Maar dat heeft natuurlijk geen zier te maken met het oprichten in één en dezelfde plaats van onderscheiden „wettige” kerken. Neen, geen zier. Want, om dat te accentueeren, spreekt Calvijn dan ook in dezen door Prof. Hepp weggelaten zin niet maar over vergaderingen, die zoo maar in één en dezelfde plaats opduiken, en die dan (naar Prof. Hepp) vrijwel alle wettig, waar, heeten moeten; maar, precies den anderen kant uitwijzende, zegt Calvijn in de latijnsche editie, dat hij een weg wijzen wil, om de wettige (legitieme) vergaderingen die over de verschillende plaatsen gedistribueerd zijn hun autoriteit te laten behouden. En, krachtens den nu wel duidelijken gedachtengang van Calvijn, wil dit dus zeggen:

a) dat die wettige vergaderingen institutair bijeen hooren;

b) dat men er (in het verband van dit betoog) op één en dezelfde plaats maar één heeft, want juist om te ontkomen aan de gedachte, die Prof. Hepp met geweld Calvijn opdringen wil, wil hij, door met name de wettige vergadering in een bepaalde plaats als wettig te accentueeren, haar onderscheiden van de onwettige, die er op een bepaalde plaats zijn;

c) dat dus Prof. Hepp de plank misslaat, als hij, met een beetje meer Schwung, dan dezen keer verantwoord is, alsof het de doodgewoonste zaak ter wereld is, zegt:

Natuurlijk wist Calvijn, dat op een en dezelfde plaats soms meer dan één vergadering zich als kerk presenteerde. Daarvoor maakt hij echter geen voorbehoud.

Geen voorbehoud . . . maar waarom zou die Calvijn dan gesproken hebben van wettige conventen? En waarom zou dan, om alle secte-vorming en alle-zich-afzonderen, nog meer, ook als onkerkelijk gedoe te veroordeelen, in de fransche vertaling het woord „wettig” zijn vervangen door „kerkelijk” (assemblées Ecclesiastiques)? Over verscheiden plaatsen verdeeld, telkens in die ééne plaats één wettig convent, dat heeten kan: kerkelijke vergadering. „Telkens één”, zeggen we; want ook het woord „singuli”, dat hier een doodgewoon latijnsch telwoord is, heeft Prof. Hepp naar mijn meening niet goed verstaan. Hij heeft vergeten, dat het hier iets anders is dan „particulier”, of „separaat”, of „privaat”, of „speciaal”. Het is een doodgewoon distributief telwoord: ieder één, d.w.z. hier: in elke plaats één. Had Prof. Hepp dat bijzinnetje, dat lucide bijzinnetje, niet weggesneden uit zijn „overzicht”, hij zou begrepen hebben, dat bij die gedistribueerde kerken ook een distributief telwoord hoort, zooals we op het gymnasium leerden. Onder die „singulae ecclesiae” (enkele, wij zouden zeggen: plaatselijke kerken) kan men niet zoo maar alle (nu spreek ik geen latijn) „singuliere”, buitenissige vrome groepjes rangschikken, als ze nota bene, maar zoo ongeveer naar behooren preeken, en iemand aanwijzen, die namens den Hoogsten Koning de sacramenten durft uitreiken. Men kan dat althans niet, zonder Calvijn geweld aan te doen.

2. Nog een tweede weglating uit § 9 valt te betreuren. Immers Prof. Hepp heeft uit zijn weergave van § 9 ook uitgezonderd die toch zeer belangrijke pericoop over de behandeling van de enkele personen. Reeds uit formeel-wetenschappelijk oogpunt is dit jammer. Waarom? De lezer lette nog maar eens weer op Prof. Hepps redeneering. Ik geef ze nu deels in eigen woorden. Ze komt hierop neer:

De algemeene kerk is (volgens Calvijn) vergaderd uit alle volken, verstrooid over verscheiden plaatsen. De „enkele” (singulae!!) kerken zijn, — ’t gaat nu een keer niet anders (noodzaak!!) —, in steden en dorpen „opgericht”, en vele „enkele” steden, en zelfs dorpen, kunnen zich beroemen op het bezit van meer dan één van zoo’n „enkele” (singula!!) kerk. „Zij maken rechtens aanspraak op den naam en de autoriteit van kerk. Maar ze blijven gesubordineerd aan |179b| de eccl. universalis (algemeene kerk). Alzoo bewaren wij, houden wij de eenheid van de eccl. universalis vast.”

Alzoo, men lette erop. Alzoo?

Hoezoo? zou men Prof. Hepp willen vragen.

Op welke manier?

Wel, zoo suggereert hij zichzelf en zijn lezers, op de manier, die ik aangaf.

Maar dat is niet verantwoord. Dat „alzoo” van Calvijn (ita, en telle sorte) slaat natuurlijk op de vlak daaraan voorafgaande volzinnen, en juist deze sloeg Prof. Hepp over. Dat is formeel onjuist.

Het zou evenwel vrij kleingeestig zijn, daarover te praten, als het niet tevens materiëel veroordeelenswaardig was.

Maar dat is het.

Want door deze weglating onthoudt Prof. Hepp aan zijn lezers, d.w.z. aan de aanstaande leiders van ons volk, die hij hier tegen medewerkers van Prof. Hepp tot in hun gebed toe wil doen optrekken, wat zij noodig hebben om de gegrondheid van Prof. Hepps betoog te kunnen toetsen. Juist die weggelaten passage bevestigt mijn meening, en is met die van Prof. Hepp onvereenigbaar.

Men leze de heele passage. Wij nummeren de volzinnen.

1. (We moeten bedenken) dat de menschen afzonderlijk, die door belijdenis der vroomheid tot zulke kerken gerekend worden, ook al zijn ze inderdaad vreemd aan de kerk, toch in zekeren zin tot haar behooren, totdat ze door een openbaar oordeel er uitgeworpen worden. 2. Trouwens, met het beoordeelen van particuliere personen staat het een weinig anders dan met het beoordeelen van kerken. 3. Want het kan voorkomen, dat wij hen, die we in ’t geheel de gemeenschap met de vromen niet waardig keuren, toch als broeders moeten behandelen, en als geloovigen beschouwen, wegens de gemeenschappelijke eenstemmigheid der kerk, waardoor zij gedragen en geduld worden in het lichaam van Chrigtus. 4. Wij aanvaarden met ons oordeel wel niet, dat zulken leden der kerk zijn, maar wij laten hun de plaats, die zij onder Gods volk innemen, totdat die hun naar wet en recht ontnomen wordt. 5. Maar over de menigte zelf moet men anders oordeelen. 6. Want als zij den dienst des Woords heeft en in eere houdt, en ook de bediening der sacramenten, verdient zij zonder twijfel voor een kerk gerekend en gehouden te worden, aangezien het zeker is, dat zij niet zonder vrucht is. 7. Zoo houden wij vast . . . enz. (Vert. Prof. Sizoo.)

Tot zoover het citaat.

Wat blijkt er uit?

Wel, dat Calvijn met heel het door Prof. Hepp gestelde geval van meer-dan-één-ware-kerk-in-éénzelfde-plaats hier in het geheel geen rekening houdt. Dat het zóó ver van Calvijn àf ligt, dat zijn heele betoog — wij, verprobleemde tactiek-casuïsten, zouden haast zeggen: naief — geen moment aan zoo’n raren toestand denkt, als welken Prof. Hepp nota bene ons hier als door Calvijn zelf normaal-gekeurden toestand wil doen gelooven.

Prof. Hepps heele betoog bedoelt te zeggen: in die § 9 geeft Calvijn aan, hoe men de-meervoudige-kerken-in-één-plaats kan aanvaarden met behoud van de eenheid der (algemeene) kerk.

Ik keer het nu heel rustig precies om, en zeg: juist deze § 9 bewijst, voor wie geen stukken eruit veronachtzaamt, dat Calvijn bij zoo’n Calvijn-interpretatie beteuterd zou staan te kijken.

Want hij zegt tot zijn lezers: bekijk zoo’n plaatselijke kerk nu eens secuur. Wij leven — ik laat Calvijn hier spreken op denkbeeldige wijs — wij leven vlak na onze krampachtige pogingen om Gods kerk te zuiveren, en we zijn al een heel eind op weg, gelukkig, maar het is, dat weten we allemaal wel, op verscheiden plaatsen nog min of meer een wanordelijke toestand in de plaatselijke kerken. Let maar eens op de leden-één-voor-één (hier staat in volzin 1: singuli). Kijk de ledenlijst maar eens na. U zult er heel wat vinden, die op de lijst staan, maar van wie U zelf, als u te beslissen hadt met eigen stem (zin 4: suffragio nostro), als uw private meening (zin 3: putare, penser) zoudt zeggen: wat mijn persoonlijke opinie betreft (zin 4: quant à nostre estime privée) keuren we eigenlijk niet goed (nous n’approuverons pas), zullen we niet goedkeuren, dat zij op de ledenlijst staan. Maar toch moet u, lezers, niet zeggen: het is daar in die plaatselijke kerk nog lang niet in orde, wij sluiten ze daarom uit het kerkverband, of . . . wij maken een nieuwe kerk, in diezelfde plaats, naast die ons niet behagende kerk. Neen, dat moet ge niet zeggen, nu niet, en nooit. Want dan zoudt u de eenheid van Christus’ lichaam scheuren, en dat is (zie het citaat boven) duivelsch werk: de eenheid van de algemeene kerk stuksnijden (dissecare). U moet, — zoo gaat Calvijn trouwens verder — wèl bedenken, dat men in de beoordeeling van private personen (de singuli van zin 1 worden in zin 2: privati homines, ze worden nu eens bezien, afgedacht van de juist in het betoog even theoretisch disputabel gestelde wettigheid van hun kerklidmaatschap), dat men, nog eens, in de beoordeeling van private personen anders te werk moet gaan dan bij die van kerkgemeenschappen zelf. Over private personen laat men de gemeenschap, die ter plaatse is, krachtens |179c| de autonomie der plaatselijke kerken, aanvankelijk zelf oordeelen; wie door haar niet is geëxcommuniceerd, die heeft zijn plaats onder Gods volk vooralsnog, en geen mensch heeft het recht, te zeggen: er zijn er daar nog al wat, die ik zoo lichtvaardig tot de kerk zich zie rekenen, ik verwerp daarom die kerk. Die plaatselijke kerken zelf zouden voorts uit het kerkverband uitvallen, als ze de kenmerken verloren, die (naar Calvijn verder uitwerkt) de algemeene kerk waarneembaar maken: gehoorzaamheid in prediking en sacramenten. Houdt een plaatselijke kerk daaraan vast, dan komt het (later) (in geregelder tijden) vanzelf wel tot tucht, omdat Gods Woord niet zonder zegen zal zijn.

Hier wordt dus niet gezegd: in een bepaalde plaats moet, door menschelijke „noodzaak” het wel zoover komen, dat er laat ons zeggen: 6 kerkeraden zijn, die allemaal als ware kerken mogen zeggen: wij censureeren ieder voor ons, namens Christus. Integendeel: Calvijn zegt: wacht eens even, eer ge ergens Christus’ gezag zoudt gaan binden aan uw dissentiëerend, door u zelf nu geponeerd vertegenwoordigend gezag, omdat ge denkt: het gaat daar niet goed bij den bestaanden kerkeraad. O neen, het komt wel terecht, als het Woord maar gebracht wordt, en gehoorzaamd. Calvijn houdt dus vast aan de eenheid der kerk op een plaats. Er blijve, zooveel het aan ons ligt, één kerkelijk tuchtigend college, en dat zij centraal. Haastige lieden, sectarisch gezinden, zijn er vlug bij, om zich naast de ware kerk, ergens op een plaats, op te werpen als huns inziens ware kerk, en deze dan alleen, of als één onder vele. Calvijn evenwel houdt die haastige menschen terug en zegt: houd, zooveel het aan u ligt, vast aan de enkelvoudigheid van het college-voor-kerktucht op één plaats. En door die uitspraak keert hij zich tevens tegen hen, die aan de zóó veelvuldige kerkeraden-op-één-plaats allemaal gelijkelijk het recht geven, namens Christus te censureeren, zeggende: zij zijn ook een ware kerk.

En zoo, d.w.z. op deze manier nu, dat men dus a) niet terwille van ons niet behagende toestanden maar een nieuwe-ware-kerk-maakt, en b) een plaatselijke kerk blijft beoordeelen naar de kenmerken, die voor heel-het-kerkverband gelden, zoo worden wij er nu voor bewaard, zegt Calvijn, de eenheid der ware kerk te verscheuren met de „duivelsche geesten”, en in een bepaalde plaats een bestaanden kerkeraad van zijn gezag te berooven, door in zijn stad een anderen kerkeraad op te richten.

Hoe is het mogelijk, dat Prof. Hepp Calvijn zóó het omgekeerde laat zeggen van wat hij inderdaad doceerde? Hoe is ’t mogelijk, dat een paragraaf, die dienen moet om de pluraliteit van zich wettig noemende kerkeraden op één plaats tegen te gaan, dienen moet om deze door Calvijn als duiveisch gequalificeerde zonde met een schijn-beroep op Calvijn zelf te gaan sieren met den naam eener goddelijke scHeppingsgave (pluriformiteit)? En dus van de door Calvijn tegengegane pluraliteit te maken een door Calvijn goedgeprate pluraliteit? Welk goedpraten dan den schijn van goedkeuren, straks het gebaar van God-erom-prijzen, aanneemt, door de pluraliteit, die kerk-breuk, te noemen: pluriformiteit, die (goede) kerkreuk?

Hoe het kan? Alleen doordat men — op dit ééne puntje epigonistisch — net zoo lang zijn onmiddellijke voorgangers nagepraat heeft, dat men niet meer in staat was, ondanks herhaalde waarschuwing, terug te gaan tot de bron, en Calvijn deugdelijk te lezen, al is er dan een latijnsche, en een fransche tekst, plus een hollandsche vertaling bij de hand.

Volgende week nog iets over wat Prof. Hepp wegliet.


VII.

De lezer vergeve mij, dat ik, in afwijking van wat ik verleden week beloofde, deze week niet over Calvijn schrijf, doch over het bekende oud-gereformeerde dogmatische leerboek, dat in de 17e eeuw, in den bloeitijd dus van de kerk der Reformatie, in Nederland is uitgegeven, en dat bekend staat onder den titel: Synopsis Purioris Theologiae. Het is een prachtig boek; Bavinck gaf er weer een uitgave van, in het latijn; het wordt in dit artikel verder genoemd: Synopsis.

Waarom ik eenigszins mijn programpunten laat wisselen?

Niet, om den lezer te onthouden, wat ik verleden week in uitzicht stelde, want ik wil gaarne aan elk door Prof. Hepp te berde gebrachte argument volle aandacht schenken. Ik heb voor deze omzetting van de te behandelen punten deze reden, dat Prof. Hepp meent, in dit leerboek een gelijke onderscheiding tusschen „algemeene” en „bizondere”, of „enkele”, of „particuliere” kerk te zien gemaakt, als hij abusievelijk dacht gevonden te hebben bij Calvijn. |186c| Omdat de voorgaande artikelen juist over deze onderscheiding hebben gehandeld, doe ik, geloof ik, beter, als ik in het zelfde verband dan deze week maar dadelijk even deze zaak bespreek, en dan tevens Prof. Hepps beroep op de Synopsis wraak. Want, laat me het maar dadelijk zeggen, het beroep van Prof. Hepp op de Synopsis is ten eenenmale foutief, en kon slechts worden gedaan door in de Synopsis het omgekeerde te lezen van wat er staat.

We zullen eerst weer letterlijk citeeren, wat Prof. Hepp ervan opmerkt. We lezen op bl. 135:

In de latere Gereformeerde dogmatiek werden de gedachten van Calvijn systematisch geordend. Het verdienstelijkst geschiedde dit wellicht in de Synopsis. De onderscheiding tusschen ecclesia universalis en ecclesiae particularis werd behouden (Disp. XL. 44). In de ware kerk wordt verschil gemaakt tusschen de zuivere en de onzuivere (vel pura est vel impura). Naar de graden van onzuiverheid worden achtereenvolgens opgesomd: impura vel simpliciter errans, vel haeretica, vel scismatica. Met de dwalende (simpliciter errans) kerk, die het fundament van het geloof niet aantast, dient de zuivere kerk gemeenschap te oefenen, met de haeretische en schismatieke niet. Toch wordt ook aan beide laatste de naam van kerk niet ontzegd (Disp. XL. 37, 38, 42), De pluriformiteitsidee staat hier wel in vollen bloei.

Tot zoover het volledige citaat.

Een enkele lezer zal misschien zich beklagen over het latijn, dat hier onvertaald bleef; maar hij trooste zich: ’t komt met die vertaling straks wel in orde.

We zullen nu onze opmerkingen achtereenvolgens geven.

*

A. De eerste volzin, waarin door Prof. Hepp getracht wordt, de gedachten der Synopsis weer te geven, draagt reeds een misverstand in zich. „De onderscheiding tusschen ecclesia universalis” (de algemeene kerk, de kerk in het algemeen, K.S.) „en ecclesia particularis” (bizondere, particuliere kerk) „werd behouden”, zegt Prof. Hepp. Tusschen haakjes zij opgemerkt, dat hier een zetfout moet ingeslopen zijn in den almanak. Er staat „ecelesiae particularis”. Het moet zijn: „ecclesia particularis” (enkelvoud), óf: „ecclesiae particulares” (meervoud, particuliere kerken). Ik denk, dat het laatste door Prof. Hepp bedoeld is; maar het kan ook anders zijn; ik durf niet meer raden naar Prof. Hepps opvattingen en dogmenhistorische notities.

„De onderscheiding” — aldus Prof. Hepp — „werd behouden”; ' dat kan natuurlijk blijkens het verband niet anders beteekenen, dan dit: dat Prof. Hepp in gemoede meent, dat hier „behouden” wordt wat Calvijn bedoelde, toen déze sprak van ecclesia universalis (algemeene kerk) en ecclesiae singulae (de kerken afzonderlijk, verdeeld, gelijk we uitdrukkelijk Calvijn hoorden zeggen, over steden of dorpen).

Maar Prof. Hepps dogmenhistorische parallel tusschen de besproken Calvijn-plaats èn deze Synopsis-paragraaf is foutief.

Niet alleen, omdat Prof. Hepp hier voortbouwt op zijn reeds in twee artikelen aangetoonde vergissing ten aanzien van die „ecclesiae singulae”; hij máákte ervan zooiets als „singuliere kerken”, kerken, die in opvatting van de waarheid tegenover elkander konden staan in éénzelfde stad, of dorp, terwijl, gelijk we herinnerden, ermee bedoeld waren plaatselijke kerken, die samen, telkens èlke in een aparte plaats, onder de algemeene kerk begrepen waren zooals bij ons de plaatselijke kerken behooren tot een kerkverband).

Maar bij dit voortbouwen op het reeds gelegde ondeugdelijke fundament komt nu nog een tweede vergissing. Want terwijl Calvijn, in de door Prof. Hepp geciteerde paragraaf, het oog had op kerken in een bepaalde stad of dorp, daar zegt de Synopsis letterlijk, en duidelijk, dat zij met haar „ecelesia particularis” (particuliere kerk, let op het enkelvoud!!) bedoelt: een particuliere coetus (een particuliere saamvergadering, actief) van één (!) dorp, of stad, òf provincie (dat beteekent natuurlijk hier zooveel als: gewest) f. Wij zouden dus zeggen: een kerk in Beieren, of in Pruisen, of in Schotland, of in Polen, met de tot haar gerekende plaatselijke kerken. En door dit expres noemen van die „provincie”, die hier onmiddellijk naast stad of dorp genoemd wordt, heeft de Synopsis al dadelijk Prof. Hepps constructie afgewezen. Die constructie was: dat elke groep, al was ze ook in één plaats tegenover een andere geplaatst, en dus met die andere groep niet in één kerkverband, noch plaatselijk, noch landelijk, institutair verbonden, ware kerk heeten mocht, als ze maar goed preekte, en sacramenten uitreikte. Maar dat die heele constructie van Prof. Hepp vreemd is aan de Synopsis blijkt wel hieruit, dat er uitdrukkelijk, en ondubbelzinnig bij staat, dat die ecclesia particularis (enkelvoud), hetzij in die ééne stad, hetzij in dat ééne dorp, hetzij in dat ééne land, (ook die landskerk wordt hier in het enkelvoud genoemd) verbonden is niet alleen door de gemeenschap van geloof en van sacramenten (inter se, ook in zoo’n ééne landskerk), maar ook |187a| door den vorm van het uiterlijk bestuur; m.a.w. het is een kerk van één en hetzelfde kerkverband f; en daarmee blijkt Prof. Hepps heele constructie hier wel te passen voor zijn almanak, maar niet voor de Synopsis. Haar auteurs zouden verbaasd staan bij het lezen van zulke „interpretaties”. Zoo’n ecclesia particularis, bijvoorbeeld als landskerk gezien, kan dan natuurlijk „ecclesiae singulae” (plaatselijke kerken, telkens één in één plaats) onder zich hebben, en dat zou dan zijn wat Calvijn heeft behandeld in die bekende paragraaf der Institutie, die ik reeds uitvoerig besprak. Maar hier is iets anders bedoeld, dan wat Calvijn bedoelde met zijn „ecclesiae singulae”; de aangewezen fout van het niet-goed-verstaan van het woord „singulae” wreekt zich weer.

Dat laatste laat zich verklaren; niet te verstaan echter is, dat Prof. Hepp zijn fout niet zelf bemerkt heeft, toen hij móét gelezen hebben, dat zoo’n landskerk in de aanvaarding van een zelfde kerkorde haar eenheid bezat.

B. Nog onbegrijpelijker wordt voor mij Prof. Hepps vergissing, als ik weer let op wat een paar regels verder in diezelfde paragraaf f te lezen staat; maar door Prof. Hepp weer is overgeslagen. Nadat beweerd is door de Synopsis, dat die landskerken en stadskerken (in den Reformatietijd hadden bepaalde plaatselijke kerken heel vaak een eigen karakter), voorzoover ze particulier waren, in elk geval dan ook één kerkverband, en één uiterlijken regeeringsvorm hadden, wordt dan vervolgens in de Synopsis opgemerkt, dat de „universeele kerk”, verspreid als ze is over heel de wereld in verscheiden plaatsen, dikwijls wel ingrijpende verschillen aanwijzen kan in den uiterlijken regeeringsvorm, de uiterlijke inrichting, en in liturgische gebruiken, maar toch samenkomt in een wézenlijke gemeenschap van geloof en sacramenten.

Er is dus geen sprake van, dat die „algemeene kerk” in de lucht zou hangen, als een (niemand weet: hoe) „hoogere” eenheid van verscheiden elkaar binnen de grenzen van één stad of land tegensprekende kerken, die dus in éénzelfde landstreek, of dorp, of stad elkaars antipoden, of zèlfs maar, varianten zouden zijn, maar desondanks toch maar saam de door Prof. Hepp in Calvijn abusievelijk ingewrongen „algemeene kerk” zouden „vormen” (niemand weet weer: hoe).

O neen.

Want in deze fantastische algemeene-kerk-à-la-Prof.-Hepp staat het zóó: in één land zijn verscheiden kerkverbanden; die spreken elkaar tegen; maar ze „komen” toch in die algemeene una-sancta-op-papier, en in mooie speeches, bijeen. Maar de kerk van de Synopsis ziet er toch anders uit. Die is geen „hoogere eenheid” van elkaar in één ressort bestrijdende speciaal-kerken. En dat blijkt weer uit die door Prof. Hepp overgeslagen regels.

Wat er dan staat in die merkwaardige regels?

Wel, een zin, dien juist een hoogleeraar in de dogmageschiedenis hizonder interesseeren moest, omdat hij, behalve in die Synopsis, óók staat te lezen, bijvoorbeeld bij Seeberg, den bekenden man van het leerboek der dogmengeschiedenis (I, 1908, S. 508) g. Of, als Prof. Hepp soms liever meer dan één auteur wil zien geciteerd, om te erkennen, dat de zaak van beteekenis is voor wie dogmenhistorie doceeren moet als de eenige in de Gereformeerde Kerken: Harnack, I, 1931, 419 h. Of, als Prof. Hepp misschien liever de kleinere dogmenhistorische werken, die dus meer ziften tusschen belangrijk en onbelangrijk, geciteerd wil zien: Loofs, 1906, S. 209 i (vgl. wat den zin van de ook hier aangehaalde plaats betreft): „de kleine” Harnack, 1905, 86 j.

De lezer is nieuwsgierig naar dit dogmenhistorisch gevleugeld woord?

Het is een overbekende zin van Cyprianus (3e eeuw na Christus), een zin, dien hij schreef in zijn verhandeling over de eenheid der kerk, en waarin voor de dogmengeschiedenis Cyprianus juist is bekend geworden als de tegenstander van de door Prof. Hepp geponeerde idee der pluriformiteit, en als de handhaver der principiëele uniformiteit der kerk: episcopatus unus est, cuius a singulis in solidum pars tenetur k. Deze volzin nu beteekent: dat het bisschoppelijk gezag (wij zouden zeggen: het gezag van het generale kerkinstituut) één is; dat de ware, universeele kerk, ondanks Prof. Hepps bewering van het tegendeel, haar éénheid vindt juist in een heusch niet abstracte, doch institutair uitdrukbare éénheid van kerkregeering en van dat ééne bisschoppelijke gezag heeft nu iedere bisschop (elk gezagvoerend instituut) in elke („singuli” nu niet weer verkeerd vertalen, s.v.p.) particuliere (lands)kerk of episcopaat een deel. Maar dat deel hebben ze dan ook slechts in den samenhang van een zichtbare eenheid, binnen welke variaties (in leer of liturgie) nooit antithesen van ja-contra-neen (in het instituut) kunnen zijn.

Déze cypriaansche volzin staat daar nu rustig en wel in die Synopsis, die dan de bloeiende bongerd van de pluriformiteitsboom bij Prof. Hepp heet . . . Let wel: die zin van Cyprianus, die in de |187b| dogmageschiedenis bekend staat als de vader van het roomsche kerkbegrip; als de man, die tegenover Prof. Hepps opmerking, dat overal, waar men maar Gods Woord goed preekt (etc.) een ware kerk is, tot de dissenters, met wie hij, juist over hun recht van afzonderlijk-gaan-staan, bitter gestréden heeft, dèzen zin, met nog heel veel, andere, als wapenen keert; als de man, die in zijn bekend geschrift over de eenheid der kerk juist met hand en tand de institutaire eenheid verdedigt; die aan de dissenters, al spreken ze nóg zoo „dierbaar”, en al preeken ze nóg zoo stichtelijk, niet zonder sacraments-uitreiking, zoo heel gezond de vermaning richt, dat ze nu eens niet langer misbruik maken moeten van ’t woord, dat ook Prof. Hepp citeert, maar tegen Synopsis-Cyprianus aanwendt: waar twee of drie in Mijnen naam vergaderd zijn, daar ben ik in het midden. Want, zoo zegt Cyprianus dan, die belofte geldt van wie (naar Christus’ vlak eraan voorafgaand woord) eendracht houdt met het kerkinstituut; en wie zich afzondert, zondigt juist tegen die eendracht, en wordt dus nooit een ware kerk, al preekt hij ook zuiver, en zoo. Cyprianus, dat is de man, die de eenheid der kerk voorstelt onder het beeld van den rok van Christus, die zonder naad was (kom daar eens om bij die misduide „ecclesiae singulae” van Prof. Hepps onjuiste Calvijn-interpretatie). Cyprianus, die heeft de leus geimporteerd, welke ook in de Ned. Geloofsbelijdenis staat: dat buiten de kerk geen zaligheid is (men mag dan ook deze uitdrukking niet losmaken van Cyprianus’ pleit voor de eenheid der kerk-in-het-zichtbare, niet losmaken van zijn door de Synopsis op dit punt („unde”!) geijkte theorie, dat de kerk moeder der geloovigen is, niet door een tegenover de zichtbare institutaire eenheid uitgeroepen, en dan verder tot ontlasting der scheurders-conscienties ausgenützte, maar toch oncalvijnsch geabstraheerde onzichtbare kerk-heerlijkheid, doch in haar steeds meer te realiseeren instituuts-eenheid).

Dat Prof. Hepp over dien dogmenhistorisch befaamden cypriaanschen zin is heengeloopen, verbaast me. Maar het is nu eenmaal zoo. Doch ik grijp deze gelegenheid aan, om aan degenen, die zoo gemakkelijk tegenover „De Reformatie” met het praedicaat „roomsch” klaar staan (en dat doet heusch niet Dr J.G. Ubbink alleen . ., helaas l) eens te herinneren, dat zóó de Synopsis, en ook zóó de Ned. Belijdenis te verstaan is; en dat Prof. Hepp eens wat minder gauw erbij moet zijn, aan zijn studenten te verzekeren, dat wie er anders over denkt, dan hij, in het hart der Reformatie snijdt, excusez du peu. Geen water van de zee wischt weg, dat juist daar, waar Prof. Hepp de „roomsche” gedachten van zijn mede-gereformeerden meent te zien „wègwerken” met de pluriformiteitsgedachte, dat juist dáár de ook door Rome zoo sterk geaccentueerde eenheid-in-kerkinstituut als principiëel vereischte wordt geleerd, door de Synopsis. Niet, dat daarmee de roomsche ambts-gedachte aanvaard is; dàt zal de Synopsis straks wel anders leeren, als ze Rome onder den antichrist ziet staan . . . Maar dat er naar één instituut moet gejaagd worden, en dat pluraliteit van instituten in één stad of land nooit met den mooien naam van pluriformiteit mag worden goedgepraat, dàt zegt Cyprianus, dàt zegt de Synopsis, en dàt moest zeggen ieder, die tegen de gereformeerde belijdenis geen gravamen indient, en toch beweert, ze historisch-trouw te interpreteeren. Wanneer Goebel, Kath. Apologetik, 1930 m, zich op Cyprianus beroept, gelijk ook andere roomschen het doen, dan zal Prof. Hepp, wiens rede over „Gereformeerde Apologetiek” wij kennen n, tegenover de roomsche apologetiek de gereformeerde alleen dàn zuiver kunnen stellen, indien hij op de lijn der Synopsis komt, en niet langer, onder den schijn van zich daarop te beroepen, haar probleemstelling verwringt, gelijk bleek, en helaas nog blijken zal.

C. Want we zijn er nog niet. Prof. Hepp gaat verder: „In de ware kerk wordt (door de Synopsis) verschil gemaakt tusschen de zuivere en de onzuivere.” Aldus al weer Prof. Hepp.

Maar, dàt is ook al weer onjuist. Er staat niet: de wáre kerk is (ten aanzien van leer of leven, zeden) zuiver of onzuiver; doch: deze zichtbare kerk is zuiver of onzuiver (Synopsis, 441, XXXVII). Waarom die woordverandering, als men a) op een voor het gereformeerde denken kardinaal punt zijn eigen dogmenhistorische reputatie als promotor aan een gereformeerde universiteit hoog moet houden, en b) anderen gaat beschuldigen van in het hart der Reformatie te snijden? Ik vraag dit met ernst, omdat de Synopsis eerst spreekt over de zichtbare kerk, de kerk zooals ze zich aandient, en dan dáárbij de onderscheiding maakt van dwalende, kettersche en schismatieke kerk, tot en met § 42, en eerst daarna, dus in § 43, zegt: wat de ware kerk is, en hoe men die kan onderscheiden. En juist bij § 42 houdt Prof. Hepp op . . . . De § 43 wordt dan maar verder niet meer meegerekend; en, hoewel eerst daar de ware kerk wordt omschreven, beweert Prof. Hepp maar rustig, dat dit al gebeurt in § 37, waar het echter over |187c| de kerk gaat, gelijk ze zich voor de ooogen voordoet . . .

D. Ja, maar zal Prof. Hepp zeggen: ook de kettersche (haeretische), en ook de schismatieke kerk „blijven den naam van kerk behouden”, zie het citaat. Kom aan, is dat ook al een argument? In dezelfde plaatsen, die Prof. Hepp citeert, hij heeft ze dus gelezen, staat, dat wie hardnekkig volhardt in de dwaling, — en dat wordt als het kenmerk van de haeretische (kettersche) kerk gezien — is te houden voor een heiden en tollenaar o. Ware kerk??? En die schismatieke kerk? Ja zeker, zegt de Synopsis, die is precies even slecht als de kettersche. De kettersch zondigt tegen het geloof. Maar de schismatieke, al gelooft ze met ons hetzelfde, zondigt tegen de broederlijke liefde, want ze richt gesepareerde samenkomsten op, en dat màg ze niet doen, het is een ongeoorloofde (iniquus) disscissie p. Prof. Hepp zegt: als ze maar de waarheid preeken („hetzelfde gelooven als wij”) dan is ’t een ware kerk. De door hem zoo hooggeloofde Synopsis zegt: pardon, dan is het een scheurkerk, met ongeoorloofde gesepareerde samenkomsten. En men mag er volgens de Synopsis geen gemeenschap mee oefenen; men mag haar leden dus ook, niet troosten met de gedachte: we zijn toch maar eigenlijk één, want zulke anti-cypriaansche zoethoudertjes gebruiken de leer van de onzichtbaarheid der kerk ten koste van de majesteit der kerk, welke wil vertoond worden in het zichtbare.

En als Prof. Hepp soms nu nóg zijn studenten troosten wil met het argument: ze heeten dan toch maar kèrk, in die Synopsis, dan zou ik antwoorden: natuurlijk, want het ging niet, zooals U fantaseert, over de ware kerk, maar over de kerk, gelijk ze zich voor oogen vertoont (visibilis). En . . . leest U eens enkele bladzijden verder? Daar heet ook de Roomsche Kerk „kèrk”, hoewel ze, wat wel niemand meer onder ons beweren zal, volgens de Synopsis inplaats van onder Christus onder den Antichrist staat q. Is dat gebruik van den naam kerk ook al een argument?

E. Ja, maar, zegt Prof. Hepp, ik ben nog niet uitgepraat; want die Synopsis zegt maar: de zuivere kerk, hoor toe, de zuivere kerk moet gemeenschap oefenen met de dwalende kerk, die het fundament van het geloof niet aantast, zoo staat het in de Synopsis, kijkt u maar zelf, zegt triumfantelijk Prof. Hepp. Nu, ik kijk dan zelf; en dat is maar goed ook, want nu zie ik, dat Prof. Hepp al wéér een fout begaat, en niet zoo’n kleine ook. Er staat letterlijk niets van, dat de zuivere kerk gemeenschap moet oefenen met de dwalende. Er staat heel gewoontjes, dat een christenmensch gemeenschap moet en màg oefenen met een dwalende kerk (daarover straks). Quaeritur hic, an cum Ecclesia haeretica et scismatica liceat christiano communionem colere: de vraag is, of een christen, een christen-individu, gemeenschap oefenen mag met een kettersche, of scheurkerk. Antwoord: een christenmensch moet geen gemeenschap oefenen met de kettersche en schismatieke (ieder geloovige, moet dus breken met een kerk, die hetzelfde gelooft als de kerk, welke de wettige lijn voortzet), maar een christenmensch moet niet breken met een kerk, die „simpliciter” dwaalt, d.w.z., die wel dwaalt, maar die — het staat er heel duidelijk — bereid is, de fouten te verbeteren, als ze haar getoond zijn (§ 38). Wat is daar voor vreemds in? Wie dergenen, die Prof. Hepp zoo als epigonistische reformatie-hart-versnijders ten toon stelt, heeft dat ooit geloochend? Prof. Hepp verzekert zijn studenten, dat hij van de opvatting dezer laatsten een „nauwgezette analyse” heeft gedaan. Ik hoop, dat ze een tikje nauwgezetter is, dan zijn analyse van Calvijn en de Synopsis. Maar dat is tot daar aan toe. Uit die „nauwgezette analyse”, aldus verzekerd zijnde, ontleen ik het rècht, te beweren, dat, behalve Ds Feenstra r, Ds den Houting s, Ds v. ’t Veer t, e.a. ook ik door Prof. Hepp ben bestudeerd, en nauwgezet geanalyseerd (deze zijne bewering is de vaste grond voor mijn anders misschien nog theoretisch aanvechtbare stelling, dat Prof. Hepp ook aan mij moét hebben gedacht). Welnu, dan móét Prof. Hepp weten, dat ik herhaaldelijk precies hetzelfde gezegd heb, als de Synopsis wil. Het zou ook niet anders kunnen. Wie loopt een kerk uit, zonder eerst te trachten, haar te verbeteren? Wie, behalve een scheurmaker? Prof. Hepp fantaseert hier twee kerken, want dat komt hem te pas: de zuivere (nr l), en de dwalende (nr 2); en dan moet nr 1 met nr 2 gemeenschap oefenen, colere, staat er. Klaar zijn we. Maar het staat in de Synopsis nu net precies anders. Het staat er zóó: Ergens in een plaats, of in een land, breekt dwaling uit. Niet eruit loopen, zegt nu de Synopsis, en ook niet zeggen: het staat me niet aan, ik maak maar dadelijk een nieuwe kerk, want die is toch „waar”, als ik maar voor een goeien dominee zorg, dien ik met mijn autoriteit, want ik bèn toch zoo’n autoriteit, opdracht geef, namens Christus de sacramenten te bedienen! Neen, zegt de Synopsis, zoo’n kerk die dwaalt, loopt gevaar, zich af te zonderen. Probeer ze te verbeteren, opdat ze van schisma worde |188a| teruggehouden, opdat er, als-t-u-blieft geen pluraliteit van kerken kome (§ 42, ab errore et scismate, dat dreigt, revocare). Niets bizonders; dat willen de door Prof. Hepp zoo nauwkeurig geanalyseerde broeders allemaal! Vooral, als ze tegenover Prof. Hepp en „De Wekker” de verleening van den naam en de eere van de „ware” kerken niet vermenigvuldigen.

Heeft Prof. Hepp de uitdrukking: „simpliciterdwalen wel goed verstaan? Het is niet een kerk, waarvan de dwaling geconstateerd is, en gefixeerd (en dat moet Prof. Hepp wel bedoeld hebben, want hoe kan ter wereld anders zijn gefantaseerde zuivere kerk, als afzonderlijk geheel, gemeenschap oefenen met die dwalende?), maar het is een kerk, b.v. in een provincie, of een stad, waar valsche leer, of nauw-onderkende dwaling den kop opsteekt. Maar zonder dat die nog vasten vorm aannam, of is vastgelegd, en geregistreerd. Voetius spreekt van de „simplex abstentio”, de „eenvoudige” afhouding van het avondmaal: waarbij niets officiëel wordt meegedeeld aan de gemeente. Zoo is die kerk, die „simpliciter” dwaalt, bezig achteruit te gaan, maar — het kwaad is nog niet definitief geregistreerd, het kan nog alles goed worden.

E. Wie wil, kan nog verder de pluriformiteitsgedachte zien verwerpen, en bestrijden, in de Synopsis: § 24, 25, 48, 51, Disp. XLI, § 3: wijl de kerk éénhoofdig is, kàn ze niet veelhoofdig zijn. Ik heb geen ruimte meer.

F. En nu eerlijk zijn, al wie pruttelen mocht tegen wat „De Reformatie”, zoover ik er in schrijf, heeft geschreven, en dan pruttelen mocht, wijl duistere vermoedens in hem leven omtrent de vermoedelijke waarheid van denkbeelden, als Prof. Hepp trachtte aannemelijk te maken uit de Synopsis, dat mooie leerboek. Nu eerlijk zijn: niet die Synopsis, eerst hemelhoog geprezen, achteraf gaan verkleinen. Neen, neen: hier heet het hart van de Reformatie te kloppen, en Calvijns gedachte in systeem gebracht te zijn. Volhouden nu.

Maar dan verder één van beide: weerleggen wat ik zei over die Synopsis, en dan zonder kunstgreepjes, óf toegeven: Prof. Hepp heeft zich op een kardinaal punt in dogmenhistorisch opzicht ten eenenmale vergist, toen hij meende, uit het project Calvijn-Synopsis te kunnen bewijzen deze zijne stoute stelling: dat epigonisme van die door mij nauwkeurig geanalyseerden snijdt in het hart der Reformatie. Hij zelf heeft gezegd: de Synopsis, daar klopt het hart der Reformatie. Best. „De Reformatie”, rubriek Kerkelijk Leven, beweert heden rustig: Prof. Hepp sneed in de Synopsis. Hij sneed toen daar, waar inderdaad het hart der Reformatie zit.

En nu niet boos worden, want, voor de derde maal: ik heb dit debat niet gewild, maar Prof. Hepp. We moeten hier geen bonbons serveeren, dat kan later wel weer eens. Het gaat nu om de aanklacht, dat er gesneden wordt in het hart der Reformatie. Wie dat zegt, móet willen, dat men daarop antwoordt. Hij kan dan voorloopig nog even wachten, zijn studenten te vermanen, dat zij bidden, meer dan epigonen te worden. Ik huiver overigens een beetje, als ik me den tekst van dat gebed probeer voor te stellen, nadat gedacht werd aan de namen van hen, die Prof. Hepps „nauwgezette analyse” móet hebben bestudeerd. Ik huiver voor een op zóó wankele gronden aan studenten gesuggereerd gebed: het lijkt me wat te dicht te liggen bij om gebed, dat begon met: ik dank U, dat ik niet ben als deze . . . u

We gaan verder, natuurlijk.


VIII.

In ons voorgaand artikel kwam de Synopsis ter sprake; we wezen erop, dat door Prof. Hepp geen aandacht was geschonken aan den door ons uit de Synopsis geciteerden volzin van Cyprianus, al werd die volzin ook in de Synopsis zelf reeds als een gevleugeld woord aangediend.

Dat zij dit niet zonder reden deed, blijkt wel.

Immers, vóór en na treft men dezen bekenden zin telkens in de geschriften der gereformeerde theologen. Ik heb voor deze artikelen geen tijd om boeken aan te vragen van buiten, en heb wegens datzelfde tijdsgebrek ook niet eens een der werken uit de Theol. School kunnen raadplegen. Ik citeer alleen maar wat op mijn eigen kamer aanwezig is; en indien dit uiteraard weinige dan reeds telkens den bekenden zin uit de Synopsis te lezen geeft, dan kan men toch wel veilig concludeeren, dat een rustig onderzoek naar de meening der gereformeerde theologen, en dan heusch niet alleen uit den eersten tijd 5) na de Reformatie, zéker uit zou wijzen, dat veel meer gereformeerde theologen, dan ik zoo maar voor de hand weg citeeren kan, op dezelfde wijze Cyprianus’ meening-op-dit-punt in het bewustzijn der lezers willen indragen, als de Synopsis het deed. We noemen dus nu alleen maar die plaatsen, die ik voor de hand weg vond.

Natuurlijk denkt men hier het eerst aan Walaeus; want hij is de man, onder wiens voorzitterschap de disputatie gehouden werd, welke in dat hoofdstuk van de Synopsis opgenomen is, waaruit we verleden week Prof. Hepp hoorden argumenteeren. Men vindt trouwens dat Synopsis-hoofdstuk letterlijk in Walaeus’ werken terug, Tom. II, 345-349 v. Behalve dáár, treft men den bekenden zin van Cyprianus ook in Walaeus’ disputatie: de Iudicio Doctrinae et Convocatione Synodorum, Tom. II, p. 65, b. Het gaat daar over de vraag, hoe de kerk zal waken voor de zuiverheid der leer en de ware eenheid der kerk van Christus, naar de mate der gave van Christus. Niet van de dienaren (des Woords) één voor één, in eigen plaats, maar ook van hen àllen gezamenlijk wordt gevraagd, dat ze voor die zuiverheid en eenheid vlijtig zullen waken. Want, zoo zegt Cyprianus: het episcopaat is één, en de enkele bisschoppen hebben slechts een deel daarvan, staan met dat deel weer naar het geheel toe, mogen zich niet daarvan isoleeren. Er moeten dus synodes zijn, d.w.z. concilies, tot beslechting van leergeschillen. Het groote verband wordt hier uitdrukkelijk vastgehouden, groote concilies. Maar er wordt niet aan gedacht, dat buiten de geïnstitueerde kerk te laten omgaan. De pluraliteit wordt hier geen pluriformiteit geheeten, laat staan: geprezen. Een concilie als de Dordtsche synode (Walaeus zelf wijst op Nicea, Constantinopel, Efese, Chalcedon, e.a.) geeft ons een duidelijk voorbeeld van wat Walaeus, en dus ook de Synopsis, heeft bedoeld met zijn teekening van de verhouding van algemeene en „particuliere” kerk. Dat dit absoluut iets anders is, dan wat Prof. Hepp uit Calvijn in de Synopsis dacht weer te vinden, is wel duidelijk.

Men kan trouwens bij Walaeus de opvatting die ik tegenover Prof. Hepp omtrent den inhoud der termen van de Synopsis verdedigde, overal in zijn werken (met name in zijn verhandeling over de kerk) bevestigd vinden. Ook met betrekking tot wat ik zeide over, die „simpliciter” dwalende kerk, waarmee niet (gelijk Prof. Hepp het voorstelde) |194c| de ware kerk, maar een persoon (viri boni, Tom. I, 457) gemeenschap mag oefenen, ter verbetering, en zoolang ze hem niet in zijn wil-tot-genezing vervolgt (!) (I, 457). Op àlle punten bevestigt Walaeus, de vader van de Synopsis op het in geding zijnde punt, wat ik tegenover Prof. Hepp ervan opmerkte. Hij bewijst, dat Prof. Hepp zich vergiste, toen hij meende, dat de Synopsis in de ware kerk verschil maakte tusschen zuivere en onzuivere kerk, en tot de ware kerk dus ook de schismatieke, en haeretische rekende, (zie het verleden week van Prof. Hepp gegeven citaat). Walaeus, I, 462, wil juist andersom te werk gaan: hij wil opzettelijk de kenmerken van de „ware” en zuivere kerk aangegeven zien, waardoor zij van de onzuivere en haeretische kan worden onderscheiden (462, b); ja, hij doet in het vervolg van zijn betoog, 463, b, 464, a, zijn best, te bewijzen, dat men eigenlijk van een schismatieke kerk nooit kan zeggen, dat ze de zuivere leer heeft, want . . . ze zondigt tegen het gebod der liefde, en maakt daar practisch haar leer van. Precies, wat „De Reformatie” schreef, toen daar werd opgemerkt, dat men niet volstaan kan met te zeggen: er wordt ergens toch nog zuiver gepreekt? omdat immers een kerk, die schismatiek is, op dit punt Gods Woord nooit zuiver preekt; en omdat voorts leer en leven niet te scheiden zijn, vooral niet zoo, alsof de in geding zijnde kwestie van het institueeren buiten de „leer” kan gehouden worden. Prof. Hepp spreekt aan het eind van zijn artikel over wie afwijken van de Reformatoren, en, in hun gebruik van den naam „secte” Rome toevallen. Walaeus, de vader van de Synopsis, laat op dezelfde pagina, die ik zooeven citeerde, onmiddellijk daarna, over de „secten” spreken door menschen, wier meening bij op een ander, maar niet op dit punt bestrijdt, en beroept zich, zooals trouwens herhaaldelijk gebeurt in de werken der gereformeerden van dien tijd, op Thomas, den grooten leeraar der roomsche kerk.

Maar keeren we tot de bekende uitspraak van Cyprianus terug. Men vindt ze ook bij Rivetus, dien ik in de tweede plaats noem, omdat hij, naast Walaeus, ook een auteur der Synopsis is. Rivetus citeert den bekenden zin in zijn summa Controv., Op. III, 121, b w. Hij bestrijdt daar de Roomsche leer van het primaat van de kerk van Rome. Maar hij bestrijdt niet, dat het „episcopaat” één is, en dat men landelijk slechts een deel van het nimmer te breken geheel hebben kan. Hij wil alleen maar, dat men de afteekening en de aanwijzing van de wettige voortzetting van de kerk-lijn niet binden zal aan uiterlijke successie (dan was Jeruzalem eigenlijk voor het primaat aangewezen), doch aan het „uitgaan”, naar Jes. 2 : 3, van de wet en het Woord van God. Ook deze tweede vader der Synopsis bewijst dat men niet straffeloos bij de lezing der Synopsis het beroep op Cyprianus kan overslaan.

Ik sla vervolgens Zanchius op. Ik tref bij hem een hoofdstuk over de eenheid der kerk (Miscell., II, 5, sqq.) x. Opschrift van de paragraaf is: dat de ware kerk steeds slechts één geweest is, en altijd wezen zal; en waarin die eenheid nu bestaat. Dan haalt Zanchius ten bewijze van die eenheid weer de bekende uitspraak van Cyprianus aan (naast andere), 59; bewijst dan, dat het bestaan van „particuliere” kerken (lands-, of bepaalde stadskerken) heusch geen verhindering kan zijn voor die eenheid, omdat ze te vergelijken zijn met de vele steden in één rijk, de vele huizen in één stad, de vele leden van één lichaam (60). En omdat deze eenheid gelegen is in wat God aan die kerk gaf, daarom moet ze ook plaatselijk, geografisch uitkomen: op één plaats hebben de geloovigen er naar te staan, te zamen Gods Woord te hooren, en de sacramenten te gebruiken; Jes. 60 spreekt, volgens Zanchius, over de duiven, die naar haar „columbarium”, haar „slag” (Prof. Ridderbos) y zullen komen vliegen, en bedoelt dan met die duivenslag de kerk.

We slaan Franc. Turrettinus op (Inst. Theol. El., III, 172) z. We vinden wéér den volzin van Cyprianus; en, nóg duidelijker dan Rivetus, demonstreert hij daaraan de in één verband optredende, of naar één verband dringende, veelheid der plurale kerken onder de ééne universeele kerk. Zijn er over de provincies van éénzelfde rijk telkens afzonderlijke gouverneurs, dan wordt daardoor de eenheid van het Rijk niet verbroken, zegt Turrettinus. Het rijk valt daardoor niet uiteen in een veelheid van rijken, al heeft de een geen macht over den ander. Zóó nu heeft, lezen we dan, het ook Cyprianus bedoeld, met zijn bekende uitspraak. Die particuliere landskerken kennen geen elkaar ten aanzien van de wettige gezagsvertegenwoordiging weersprekende onderdeelen, nòch spreken ze elkaar op dit punt tegen. Turrettinus’ meening omtrent Cyprianus is op dit punt niet onduidelijk, want hij haalt hem aan juist in een verhandeling over de regeering der kerk.

Precies hetzelfde doet B. de Moor, op wien Dr Kuyper in zijn Encyclopaedie zich zoo vaak beroept. Hij haalt in zijn paragraaf over de regeering der kerk Maresius, Syst. Theol. aan, en laat zien, hoe deze wèl de roomsche misduiding van Cyprianus’ woord aanwijst, doch niettemin den regel van Cyprianus zelf aanvaardt (De Moor, |195a| Comm. Perp., VI, 263) aa. Nu heb ik dit geschrift van Maresius niet in mijn bezit, ik heb ook geen tijd, het te halen. Wel heb ik Maresius’ Foederatum Belgium, d.w.z. een exegese van de Ned. Geloofsbelijdenis ab. Merkwaardigerwijze vind ik daar in de exegese van art. 27 der Ned. Geloofsbelijdenis wéér den bekenden volzin van Cyprianus: bl. 381. Wéér hetzelfde betoog: een afwijzing van de Roomschen, die uit de eenheid der kerk concludeeren tot één zichtbaar hoofd (den paus), maar voorts geen afwijzing, doch een handhaving van Cyprianus’ uitspraak, dat die eenheid uitkomen moet (zij het op andere wijze) in het zichtbare, zoodat Cyprianus’ uitspraak niet kan samengaan met de gelijktijdigheid of (inzake de instituuts-rechten) onderlinge tegenstrijdigheid van verschillende plurale instituten; zoo iets pluriformiteit te noemen, is met Cyprianus’ bedoeling ten eenenmale in strijd.

Ik laat de kwestie van de Synopsis hiermee verder rusten.

Om niet de eenheid van elk artikel te breken, bewaar ik het beloofde slot van mijn opmerkingen over Calvijn voor een laatste artikel over hem.

Daarna komt dan de beantwoording van de beide resteerende vraagpunten, die ik in den aanvang beloofde te bespreken. Dat de bespreking van de eerste dier drie vragen zoo breed uitgedijd is, is te verklaren (naar ik zei) uit de omstandigheid, dat ik bij de bestudeering der kwestie op meer oneffenheden stuitte, aan ik eerst vermoed had. Het voordeel van deze breedere bespreking van Calvijn en de Synopsis is, dat ik nu korter kan zijn in de bespreking der resteerende vraagpunten.


Naschrift. Tot mijn verwondering bleek mij uit een correspondentie, dat door den correspondent het slot van mijn voorgaande artikel zóó is opgevat, dat ik Prof. Hepp in staat achtte, a) te bidden wat min of meer farizeeuwsch zou zijn, b) de waarde van de Synopsis achteraf te verkleinen.

Ik ben bang voor voortwoekerend misverstand, en concludeer dus, dat ik zoo iets nóch bedoeld, nóch gezegd heb.

a) Ten aanzien van het eerste punt lette men hierop, dat ik sprak niet over een gebed, dat door iemand gebeden werd, maar dat gebeden zou worden. Ik wilde maar zeggen: als men de opwekking tot het gebed konkreet zou volgen, zou men tot een konkreten tekst moeten komen; en voor dien konkreten tekst huiver ik dan als de (hypothetische) bidders aan bepaalde namen denken zouden. Zóó heb ik het bedoeld; nu ik evenwel nalees, wat ik schreef, geef ik grif toe, dat het er onduidelijk staat, al staat er dan ook niet, wat mijn correspondent er in „aangeduid” zag. Men zie evenwel geen „aanduidingen” in wat ik schrijf; overigens betreur ik voor mezelf mijn al te gedrongen schrijfwijze in die bepaalde volzinnen.

b) Wat het andere punt betreft: hier stáát toch zeer duidelijk, dat ik niet op Prof. Hepp doelde, doch op „toeschouwers”, die geneigd mochten zijn, niet zakelijk de argumenten te wegen, doch aan voor-oordeelen te blijven hechten. Dat dit gebeurt, is helaas duidelijk.




Aan de lezers.


Na verzending van mijn in het vorig nummer opgenomen copie, bereikte mij het verzoek, om — wegens bizondere redenen — voorloopig het schrijven over bovenstaand onderwerp te staken. Tevens werd meegedeeld, dat gelijk verzoek ook was gericht tot Prof. Hepp.

Al denk ik voor mijzelf over de noodzaak anders, toch kan het mijnerzijds geen enkel overwegend bezwaar hebben, te voldoen aan dit vriendelijk verzoek; temeer, waar dit in geen enkel opzicht zich inlaat met redactioneel beleid. Zoowel de reden van het verzoek als de persoon die het deed, staan geheel en al buiten de redactie, het consortium, of den uitgever van ons orgaan, en hebben er niets mee te doen.

Waar ik dus een buiten alle redactioneel beleid staand vriendelijk verzoek, zooveel het aan mij ligt, geenszins in den weg treden wil, verklaar ik mij bereid, zonder dat ik op dit oogenblik iets weet van wat Prof. Hepp zijnerzijds op het verzoek geantwoord heeft, de zaak voorloopig te laten rusten. De beantwoording van de nog overblijvende vraagpunten worden dus niet af-, doch alleen maar uitgesteld; ik hoop, nog in den loop van dit jaar de resteerende punten aan de orde te kunnen stellen. Natuurlijk dit alles onder voorbehoud, dat zich geen onverwachte verhindering voordoet, welke mij nopen zou toch nóg eerder de kwestie verder af te handelen, of erop terug te komen.


K. S.




1. Dit „allereerst” is onjuist; zie wat ik hieronder zeggen zal over „ita” en in verband daarmee.

2. Spatieering van mij. K.S.

3. De fransche uitgave voegt hier iets tusschen: „quelque diversité de nation qu’il y ait, ou distance de region”. Hier is in deze algemeene kerk alleen geografisch verschil; wat van beteekenis is voor hetgeen hieronder volgt.

4. Eigenlijk: wij (be)houden voor (aan) de algemeene kerk haar eenheid. Van beteekenis, zie onder.

5. Hier denk ik aan Dr A. Kuyper, De Gem. Gratie, III.




a. Opgenomen in VWK I,303-351. Vgl. het vervolg: ‘Pluriformiteit der kerk en epigonisme (nieuwe reeks)’ I-XX, De Reformatie 15 (1934v) 7,58; 8,66v; 9,74v; 10,83; 12,98v; 13,106v; 14,114; 15,122v; 16,130v; 18,146v; 19,154; 20,162; 21,171; 22,179; 23,187; 24,194v; 25,202v; 26,210v; 27,218; 30,243 (16 november 1934 — 26 april 1935).

b. Vgl. Valentijn Hepp (1879-1950), ‘De Pluriformiteit van de Kerk’, Almanak van het Studentencorps aan de Vrije Universiteit 1934, Amsterdam (De Standaard) [1934], 127-136.

c. C. Veenhof?

d. ?

e. Vgl. ‘Over epigonisme en epigonisme’, De Reformatie 14 (1933v) 21,163 (23 februari 1934).

f. Vgl. Synopsis purioris Theologiae, Disp. XL, Thesis xxxiii.

g. Vgl. Reinhold Seeberg (1859-1935), Lehrbuch der Dogmengeschichte I-IV, Leipzig (Deichert) 1908-19202/3 (Sammlung Theologischer Lehrbücher), I,508.

h. Vgl. Adolf von Harnack (1851-1930), Lehrbuch der Dogmengeschichte I, Tübingen (J.C.B. Mohr) 19315, 419.

i. Vgl. Friedrich Loofs (1858-1928), Leitfaden zum Studium der Dogmengeschichte, Halle a.S. (Niemeyer) 19064 (Grundriss der theologischen Wissenschaften, IV/3), 209.

j. Vgl. Adolf von Harnack (1851-1930), Dogmengeschichte, Tübingen (J.C.B. Mohr) 19054 (Grundriss der theologischen Wissenschaften, IV/3), 86.

k. Vgl. Thascius Caecilius Cyprianus (±200-258), De unitate ecclesiae, c. 5.

l. Vgl. ?

m. Vgl. Bernardin Goebel, Katholische Apologetik, Freiburg i.B. (Herder) 1930 (Theologische Bibliothek).

n. Vgl. Valentijn Hepp (1879-1950), Gereformeerde apologetiek, Kampen (J.H. Kok) 1922 (Inaugurele rede V.U. Amsterdam).

o. Vgl. Synopsis purioris Theologiae, Disp. XL, Thesis xxxix.

p. Vgl. Synopsis purioris Theologiae, Disp. XL, Thesis xli.

q. Vgl. Synopsis purioris Theologiae, Disp. XLI, Thesis xl.

r. Vgl. Jelte Gerrit Feenstra (1888-1966), ?

s. Vgl. Willem Hendrik den Houting (1894-1942), ?

t. Vgl. Marinus Burcht van ’t Veer (1904-1944), ?

u. Vgl. het Naschrift bij het volgende artikel.

v. Vgl. Antonius Walaeus (1573-1639), Antonii Walaei Opera omnia, iterata hac editione auctiora et emendatiora I-II, [curante Joh. Walaeo, acc. vita auctoris], Lugduni Batavorum, Adrianus Wyngaerden, 1647-1648.

w. Vgl. André Rivet (1572-1651), Andreae Riveti . . . opervm theologicorum quae Latine edidit I-III, Roterodami, ex officina typographica Arnoldi Leers, 1651-1660.

x. Vgl. Hieronymus Zanchius (1516-1590), Hier. Zanchii Miscellaneorvm libri tres . . . veteri editioni non pauca, et ea quidem non parui momenti addita sunt . . Neapoli Palatinorvm, excudebat Matthaeus Harnisch, 1582.

y. Vgl. Jan Ridderbos (1879-1960), De profeet Jesaja opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard. Tweede deel: Hoofdstuk 40-66, Kampen (J.H. Kok) 1926 (Korte verklaring der Heilige Schrift).

z. Vgl. Franciscus Turrettinus (1623-1687), Institvtio theologiae elencticae, in qua statvs controversiae perspicve exponitur I-III . . . Authore Francisco Turrettino . . . Editio nova recognita & multis locis aucta: Cui accessit oratio de vita & obitu authoris. Genevae, apud Samvelem de Tovrnes, 1688-1689.

aa. Vgl. Bernardinus de Moor (1709-1780), Commentarius perpetuus in Johannis Marckii Compendium theologiae Christianae didactico-elencticum I-VII, Lugduni-Batavorum, apud Johannem Hasebroek, 1761-1778.

ab. Vgl. Samuel Maresius (1599-1673), Foederatum Belgium Orthodoxum; sive Confessionis ecclesiarum Belgicarum exegesis, qua illius veritas ex Dei verbo & antiquitate catholica asseritur, & adversus oppositos errores vindicatur. Groningae, apud Joannem Nicolaum, 1652.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001