Over epigonisme en epigonisme

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

14e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933-1934
21,163 (23 februari 1934)

a



Het is niet goed, ergens gras over te laten groeien, wanneer daardoor een onzuivere sfeer geschapen wordt. In de onderstelling, dat misschien anderen met eenzelfde bezwaar zouden zitten, wil ik antwoorden op volgenden particulieren brief, dien ik in terugslag op mijn artikel van 9 Febr. van één onzer lezers ontving (wijl ik niet weet, of ik den brief mag publiceeren als den zijnen, laat ik de onderteekening weg):

. . ., 10–2–’34.

Hooggeachte Heer,

Mag ik U naar aanleiding van Uw art. in „De Reformatie” van vanmorgen even lastig vallen? Ik voel me gedrongen U hier iets over te vragen. Ik las dit artikel en herlas het, maar blijf dan ergens mee zitten. Ik zou U deze vraag willen stellen: Wanneer U Prof. Hepp’s meening afwijst als epigonistisch, is het dan werkelijk Uw bedoeling, dat wij dat woord vullen met de door U juist gegeven verklaring van dit woord? Iets anders kan ik er niet in lezen. En toch kan ik me niet voorstellen, dat U zoo de kwestie hebt willen stellen. Is het geoorloofd zulk een interpretatie te geven van epigonisme (zoo heeft de man, die een persoon of een meening enz., 16e regel v.o.) en dan dat woord zelf aan te wenden in dit verband om „Prof. Hepp er toe te dringen deze en dergelijke praedicaten uit het debat weg te laten”.

Is Uw gebruik van dit woord nog niet veel meer geaccentueerd door Uw interpretatie?

Prof. Hepp kan nog zeggen: zoo bedoel ik epigonisme niet. Maar Uw verklaring staat ondubbelzinnig zwart op wit. Ik hoop, dat U me dit schrijven niet euvel duidt. Anders zou ik het „verdringen”. Het is niet een zakelijk punt, waarover ik schrijf, maar ’t staat er toch — naar ik meen — wel ten nauwste mee in verband.

Met belangstelling het vervolg van Uw art. tegemoet ziende, teeken ik (. . . enzoovoort).

Ik zou het volgende willen opmerken:

a) Men kan mij niet verwijten, dat ik Prof. Hepps opvatting van „epigonistisch” niet eerlik heb doorgegeven. In het dadelijk in artikel I. gegeven verslag van diens almanak-artikel wordt letterlijk geciteerd, wat Prof. Hepp ten dezen zeide.

b) Duidelijk gaf ik aan, in mijn artikel van 9 Febr., dat ik het woord „epigonisme” eens even liet gebruiken in anderen, dan den door Prof. Hepp uitgevonden zin.

c) Ik had daar zakelijke redenen voor. Immers ik zei: dat woord is gevaarlijk. Wie het gebruikt, loopt de kans dat een ander zich ook eens (en dan met zijn eigen woord-gebruik) in het gelid zet. Een kind weet, dat van zoo’n artikel, vooral wanneer het zóó arm aan heusche argumenten is, als ditmaal dat van Prof. Hepp, niet veel meer hangen blijft dan het hatelijke (ik zeg niet: hatelijk bedoelde) adjectief, dat Prof. Hepp bezigde. Dat de hoogleeraar, zonder overigens te vragen, of hij daar het recht toe heeft, het woord epigonistisch anders hanteert, dan vrijwel ieder ander sterveling doet, moge hem inderdaad de mogelijkheid bieden, later te zeggen: ik heb dat woord toch een gansch netten inhoud gegeven, althans den minst-onnetten inhoud, maar het zal niet veel verhelpen aan het feit, dat de helft-plus-veel-meer-dan-één alleen onthoudt, dat het woord gebruikt is, terwijl het dan voorts ontdaan wordt, in de herinnering, van de allerspeciaalste beteekenis van Prof. Hepp. En juist, omdat ik dat weet, zeide ik, Prof. Hepp er toe te willen dringen, zulke praedicaten maar uit het debat weg te laten. Verba valent usu. Niet „mijn” gebruik van het woord accentueert „mijn” interpretatie, noch omgekeerd, maar het leven, de usus, het gebruik der woorden, temeer, waar ik het woord hanteerde in den door ieder-behalve-Prof. Hepp-dezen-keer eraan gehechte beteekenis. Vergis ik me niet, dan heeft ook Prof. Hepp wel eens geklaagd over hen, die de tegenwoordige hoogleeraren der V. U. epigonen noemden, en dit verwijt — terecht — onbillijk genoemd. Een reden te meer voor hem, om er voorzichtig mee om te gaan, als hij tegenover studenten adjectieven gebruikt ter kenschetsing van meeningen, bij de vermelding waarvan, naar een kind weet, zij dadelijk denken aan bepaalde namen.

d) Bovendien zou — mijn artikel van 9 Febr. wees dat reeds uit — ik tóch nog op die kwestie van het epigonisme zijn teruggekomen; men kon vermoeden, dat ik dan het woord nog nader accentueéren zou, zoover het mogelijk is, tegen het private gebruik, dat Prof. Hepp er van maakt. |163c|

e) Temeer was er voor mij geen reden, deze wending van het betoog te vermijden, omdat Prof. Hepp, ondanks zijn speciaalste manipulaties met het woord „epigonisme”, toch nog genoeg van de generale zurigheden erin laat liggen, die het woord naar zijn algemeen gebruik pleegt te bevatten. „Impotent tot voortbouw”. „Kleine geesten”. „Bewustzijnsvernauwing”. „Simplicisme”. Ik klaag daarover niet, nog eens zij het gezegd. Maar ik geef dan ook als Prof. Hepp eenmaal zijn woorden zoo kiest met genoegen antwoord. Hij zal daar wel op gerekend hebben: we kennen elkaar.

f) Lijkt dit onprettig, dan ligt de schuld niet bij mij, maar bij wie met dergelijke epitheta werkt, zonder vooraf te hebben bestreden, wat ik schreef. Opdat men overigens de verhoudingen niet scheef zie, wijs ik nog op twee dingen:

a) Het is natúúrlijk geen kwestie Kampen-Amsterdam; ik wees er reeds op, dat voor het besef van Prof. Hepps lezers ook een hoogleeraar der V.U. mij schijnt gequalificeerd op deze manier;

b) Het is mij niet om accentueering van verschil van meening te doen. Ik vind den tijd daarvoor te ernstig. Mijn correspondent is predikant en leerling van Prof. Hepp. Welnu, toen enkele maanden geleden een ander leerling van Prof. Hepp, thans óók predikant, mij een uitvoerig stuk zond, met vragen over mijn artikelen inzake Christus en de heilsgeschiedenis, en met uitdrukkelijk verzoek, die vragen te bespreken, had ik daar erg veel trek in. Het onderwerp was interessant, de vragen boden mij gelegenheid, nog verder erop in te gaan, en zoo was er meer. Maar ik heb de heele zaak onbesproken gelaten, omdat, voldeed ik aan het verzoek, ik opvattingen (inzake het openbaringsbegrip) zou moeten bestrijden, die wel de schrijver van den brief als de zijne aandiende, maar die ik niet zou kunnen bespreken, zonder het gevaar te loopen, dat (niet eens het volk, niet eens „de” studenten, maar) de bèste studenten, en oud-studenten van Prof. Hepp zouden denken: Schilder is tegen Hepp aan ’t polemiseeren. Dat Prof. Hepp zijnerzijds een andere practijk volgt, dan ik, staat aan mij niet te beoordeelen. Ik beklaag me niet, ik zeg alleen maar: als het nu weer polemiek wordt, blaze niemand dat op, en geve niemand de schuld daarvan aan wie polemiek heeft getoond te willen mijden, ook polemiek-van-het-slag-van-dit-studentenalmanakartikel: strijden tegen ongenoemden, maar zóó, dat ieder denkt aan iemand, die genoemd wordt. Als ik polemiseer, doe ik ’t het liefst met vollen naam, en met preciese aanhaling. En aan het sfeertje-scheppen waag ik me niet, zoolang ik niet getracht heb, te zeggen, wàt ik precies tegen precies geciteerde woorden heb.


K. S.




a. Opgenomen in VWK I,311-313. Vgl. ‘Pluriformiteit der kerk en epigonisme’ II, De Reformatie 14 (1933v) 19,146 (9 februari 1934).

b.

c.

d.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001