Valentijn Hepp (1879-1950)

De Pluriformiteit van de Kerk

Almanak van het Studentencorps aan de Vrije Universiteit 1934

Amsterdam (De Standaard) [1934], 127-136

a



Het zal misschien verwondering wekken, dat ik voor een artikel in onzen Studentenalmanak dit onderwerp koos. Vooreerst al, omdat het op zijn zachtst gezegd naïef zou zijn te meenen, dat de kwestie, welke hierdoor aanhangig wordt gemaakt, in een aantal bladzijden, dat de gepaste bescheidenheid niet uit het oog verliest, au fond kan worden behandeld. Maar meer nog, omdat de vraag gewettigd is, of deze materie met het karakter van een Studentenalmanak wel in direkt verband staat en niet evengoed of beter in een andere periodiek kon worden besproken. Ofschoon ondersteld mag worden, dat al onze studenten — en niet alleen de theologische — voor dit vraagstuk zijn geïnteresseerd, zoo beperkt zich de belangstelling niet speciaal tot hen.

Deze verwondering moge verdwijnen, wanneer ik verklaar, dat ik de kwestie van de pluriformiteit van de kerk hier niet in haar vollen omvang, maar slechts uit één bepaalden gezichtshoek wensch te bezien. Eigenlijk dient zij mij alleen ter illustratie van een algemeen gevaar, waartegen onze studentenwereld in het bijzonder moet worden gewaarschuwd. Ik bedoel het gevaar van epigonisme.

Zonder vrees voor tegenspraak mag het wel als vaststaand worden aangenomen, dat het epigonisme overal een vruchtbaren voedingsbodem vindt, waar een machtige beweging het stadium van consolideering is ingetreden. De historie kent den naam „epigoon” zoowel aan zonen van helden, nakomelingen van koningen als ook aan opvolgers van hen, die kultureele stroomingen in een nieuwe bedding leidden, toe. Geen enkele religieuse, artistieke of wetenschappelijke kring bleek voor epigonisme immuun. Niet alleen de theologie, maar ook de andere wetenschappen worden erdoor bedreigd. Men herinnere zich slechts, hoe in de geschiedenis der oeconomie de mannen, die de vaders der klassieke school Adam Smith, Malthus en Ricardo vervingen, officieel als |128| epigonen te boek staan. Dit nu moet het Calvinisme van onzen tijd tot zelfbezinnig dringen. Het beleefde in de 19de eeuw zijn verrassende opwaking. Men had het dood verklaard en met drooge oogen, ja, met iets juichends in den toon van zijn oraison funèbre begraven. Doch opeens verscheen het springlevend tot ontsteltenis der begrafenisdienaars en hun opdrachtgevers. Het straalde in jeugdige schoonheid. Het stof der eeuwen werd van het oorspronkelijke Calvinisme weggevaagd en van zijn glans had het niets verloren. Het voelde zich in de veranderde wereld ten volle thuis. Het had een boodschap Gods tot haar. Het werkte regenereerend en reformeerend op het volksleven in. Het verbaasde met name de wetenschap door zijn nieuwe ideeën. Die periode is thans afgesloten. Het komt er nu voor het Calvinisme op aan om zich niet alleen te handhaven, maar ook om meer nog dan vroeger een leidende positie in te nemen. Maar daarom dient thans ook het attentie-sein te worden geheschen: weest op uw hoede voor epigonisme. Kuyper sprak eens den wensch uit — en hij wist zich daarin homogeen met zijn collega’s —, dat de discipelen der Vrije Universiteit meer dan epigonen zouden zijn. En wij, hoogleeraren en studenten, commilitones als wij zijn, hebben ons in heiligen ernst de vraag te stellen, of wij ons totnogtoe waarlijk aan het epigonisme hebben weten te ontworstelen. Een vraag, welke ik niet in volle gerustheid bevestigdend zou durven beantwoorden.

Waardoor kenmerkt zich het epigonisme? Er kan natuurlijk niet aan worden gedacht hier een eenigszins kompleet phaenomenologisch beeld van het epigonisme te ontwikkelen. Volstaan moet worden met de meest wezenlijke trekken relief te geven. Gewoonlijk beschrijft men „epigonen” als mannen, die de scheppingskracht van hun groote voorgangers missen en er zich mee vergenoegen de door dezen geteekende lijnen verder door te trekken, hun generale ideeën te specialiseeren. Dit lijkt mij echter met het het historisch verschijnsel van het epigonisme niet te kloppen. Jozua kon zich zeker in scheppingskracht met Mozes niet meten, hij zette het werk van dezen voort en toch zal |129| men er voor terugdeinzen hem als epigoon te kwalificeeren. Hetzelfde geldt van Eliza in zijn verhouding tot Elia. Of om de geschiedenis van ons land te laten spreken: onze staatkundige onafhankelijkheid is een schepping van Willem van Oranje. Hadden Maurits en Frederik Hendrik denzelfden scheppingsdrang bezeten, mogelijk zouden ze ons volk naar den chaos hebben gevoerd. Maar zij hadden de gave van opbouw en voltooiing, en toonden daarin hun oorspronkelijkheid. Hun voortzetting van het werk van den Vader des Vaderlands stempelt hen echter allerminst tot epigonen. Dit typeert juist de epigonen, dat zij impotent zijn tot voortbouw. Zij bewaren de kontinuiteit niet, maar verbreken die. Zij kunnen den geheelen ideeënschat van hun voorgangers onmogelijk assimileeren en kiezen er slechts een deel van uit, om die tot geldigheid te brengen. Zij specialiseeren niet het generale, maar generaliseeren het speciale. Het voornaamste gebrek, waaraan zij lijden, is het gebrek der kleine geesten: bewustzijnsvernauwing. Zoo ontleende de Manchester richting haar star individualisme, haar harteloos egoïsme, haar konsekwent materialisme niet aan de vaders der klassieke school zelf, maar aan hun epigonen. Want ook dit is een wezenskenmerk van het epigonisme: het schijnt zich te onderscheiden door ijzeren konsekwentie. Daartegenover lijken geniale geesten inkonsekwent. Maar zijn konsekwentie is eenzijdig. Het is een konsekwentie van één bepaalden factor met verwaarloozing van andere. Het epigonisme kan in zijn simplicisme geen kontraste waarheden erkennen. Het opereert steeds met het òf-òf, maar nooit daarnaast met het èn-èn. Het is dan ook altijd geneigd een van de termen: determinisme-indeterminisme praedestinatie-menschelijke verantwoordelijkheid, distantie van God-verwantschap met God (om slechts deze te noemen) zoo al niet nominaal prijs te geven, dan toch faktisch secundair of tertiair te maken. Terloops worde opgemerkt, dat ik op grond hiervan de zoogenaamde dialektische theologie slechts als epigonisme kan waardeeren.

In onze hedendaagsche Calvinische beweging valt, naar ik meen, meer dan één symptoom van epigonisme te |130| ontdekken. Op theologisch terrein springen er twee het meest in het oog. Het eene betreft de leer van de gratia communis, het andere die van de pluriformiteit der kerk. Over het eerste slechts een enkel woord. Het kan den deskundige niet verborgen blijven, dat de gratia communis, waaraan reeds Calvijn een vrij gedetailleerde dogmatische konstruktie gaf en waarvoor Kuyper en Bavinck in hun systemen zulk een hooge plaats reserveerden, in veler beschouwing hoe langer hoe meer op den achtergrond wordt geschoven. Al gaat men niet zoover als sommigen, die op den Gereformeerden naam prijs stellen en inderdaad andere Gereformeerde waarheden ook kloek belijden, maar het bestaan van de gratia communis beslist loochenen, zoo legt men er toch veel minder nadruk op dan onze Calvinistische voorgangers deden. Wanneer ik hier slechts één oorzaak van gezichtsvernauwing aanduid, leide men hieruit niet af, dat ik alles op dien éénen worp wil zetten. Er zijn verschillende oorzaken voor. Maar als velen min of meer huiveren voor de leer der gratia communis, geven zij daarvoor als motief op, dat daarmee zoo dikwijls een levenshouding, welke den toets van de Gereformeerde ethiek niet kan doorstaan, wordt gedekt. Zij leggen een oorzakelijk verband tusschen het niet te ontkennen feit, dat zekere saecularisatie in Gereformeerde kringen doordrong, en het accentueeren van deze leer. Zij zijn van oordeel, dat wanneer men alleen de leer der particuliere genade scherp laat uitkomen, de saecularisatie vanzelf zal worden ingedamd. Aan deze praktische overweging wordt de leer der algemeene genade in al haar rijkdom opgeofferd. En vroeg of laat zal men voor deze eenzijdigheid een dogmatischen grondslag moeten zoeken, waarin anderen hen reeds zijn voorgegaan. Toch kon de historie hun inzicht verruimen. In de 17de en meer nog in de 18e eeuw gingen verduistering van de leer der gratia communis en verwereldlijking der kerk hand in hand. Deze coïncidentie moest tot nadenken stemmen. Om nu nog van het verloop van het Anabaptisme, dat principieel voor een gratia communis geen ruimte biedt, te zwijgen.

Een analogon van dit eerste symptoom levert het tweede, |131| dat de pluformiteit van de kerk raakt en waarmee ik meer in het bijzonder het gevaar van epigonisme wil belichten. Mocht ik hiermee hen een wonde slaan, die in den laatsten tijd op deze leer kritiek hebben uitgeoefend, zoo haast ik mij om er dit als pleister op te leggen: het zou hoogst onbillijk zijn iemand om één epigonistischen trek als epigoon te brandmerken. Zoo is dan de baan vrij om te vragen: waardoor wordt de kritiek op de leer van de pluriformiteit der kerk beheerscht? Na nauwgezette analyse is mijn totaal-indruk deze: door de geweldige (men vatte dit niet als krachtterm op!) moeilijkheden, waarvoor deze leer ons in de praktijk plaatst. Volgens haar toch moeten er naast die, waartoe wij zelf behooren, nog andere ware kerken kunnen bestaan. Niet alleen in China en Japan, maar ook in onze eigen woonplaats. Niet slechts zulke, waarin een andere taal dan de onze wordt gesproken, maar ook zulke, waarin men zich van dezelfde taal bedient als wij. En wanneer men dan rondziet om in concreto zulke ware kerken aan te wijzen, dan komen de bedenkingen aanstormen. Aan elk ontbreekt veel van wat de onze bezit. Deze duldt wat niet in geheele overeenstemming is met de Schrift, gene heeft zich in de historie misdragen. Men toont dat alles aan op goede gronden. Zulke als ware kerken te erkennen, levert ook het bezwaar op, dat zij, die min scherp onderscheiden, tot kerkelijk indifferentisme vervallen. Het kerkelijk besef, dat in onzen tijd toch al niet luide spreekt, kan er zoo licht nog meer door verzwakken. Van den ernst dezer bezwaren ding ik niets af. Ik wil ze graag dubbel onderlijnen. En toch moet het epigonisme in deze worden gewraakt. Het epigonisme is tegen moeilijkheden niet opgewassen. Het volgt het liefst den weg van den geringsten wederstand. De beschouwing van eigen kerk als een ware wordt vernauwd tot deze: onze eigen kerk is de ware, wat zich daarbuiten als kerk aandient is een valsche kerk of een sekte, dus geen kerk. De oplossing van het kerkprobleem wordt dan simple comme bonjour: de geloovigen die buiten onze, d.i. de kerk zijn, moeten zich van hun dwalingen zuiveren en tot ons |132| overkomen. Zoo wordt de eenheid openbaar, waarom Christus heeft gebeden.

Hoe ver wijkt deze opvatting af van die van Calvijn! Want de leer van de pluriformiteit van de kerk is geen vondst van Kuyper en Bavinck, maar wordt bij hem reeds aangetroffen, zij het ook, dat de term „pluriformiteit” bij hem nog niet voorkomt en hij zijn beschouwing nog niet in wetenschappelijken vorm heeft gegoten. Doch de gedachte zelf wordt door hem niet ondubbelzinnig voorgestaan. Nadat hij de eigenschappen van de onzichtbare kerk heeft uiteengezet, komt hij tot de zichtbare kerk (ecclesiae facies). Het mag niet worden betwijfeld (nullo modo ambigendum est) — zoo zegt hij — dat overal, waar wij zien, dat Gods Woord oprecht gepredikt en gehoord wordt, waar de Sacramenten overeenkomstig de instelling van Christus bediend worden, eenige kerk van God is (aliquam esse Dei ecclesiam, Inst. IV, 1. 9). Christus’ belofte kan niet liegen, waar twee of drie in Mijn naam verzameld zijn, ben Ik in hun midden. Nu moet er onderscheiden worden tusschen de ecclesia universalis en de singulae ecclesiae. De ecclesia universalis is een menigte, die vergaderd is uit alle volkeren, verstrooid over verschillende plaatsen, maar die in een en dezelfde waarheid der Goddelijke leer overeenstemt en door den band van dezelfde religie is vereenigd (colligata est). De singulae ecclesiae zijn ter wille van menschelijke noodzakelijkheid opgericht (pro necessitatis humanae ratione dispositae). Zij komen voor in steden en dorpen. Zij maken rechtens aanspraak op den naam en de autoriteit van kerk. Maar ze blijven gesubordineerd aan de ecclesia universalis (sub hac). Alzoo bewaren wij, houden wij de eenheid van de ecclesia universalis vast. Wel moet men hier op zijn hoede zijn tegen bedrog, zoo dikwijls een vergadering zich onder den titel van kerk aandient. Houdt ze de ordening Gods in Woord en Sacrament, dan kan men gerust zijn en haar de verschuldigde eer van kerk geven. Biedt ze zich echter aan zonder Woord en Sacrament (absque verbo et sacramentis), dan heeft men met een begoocheling te doen (Inst. IV. 1. 11). In een kerk kan, hetzij in Woord, hetzij in de bediening |133| der Sacramenten gebrek insluipen. Dan moet worden nagegaan, van welken aard dat gebrek is. Want niet alle hoofdstukken der ware leer staan op èèn lijn (unius formae). Sommige zijn zóó noodzakelijk om te kennen, dat ze niet betwijfeld mogen worden, z.a. dat er één God is, dat Christus God is en de Zoon van God, dat in Gods barmhartigheid voor ons de zaligheid ligt. Maar er bestaan ook andere, waarover de kerken (met lette op de pluralis!) onderling verschillen. Deze storen echter de eenheid des geloofs niet. Zoo leert de eene, dat de zielen der gestorvenen naar den hemel verhuizen, de andere durft niets met zekerheid zeggen over de plaats, waar zij verblijven, maar neemt wel aan, dat zij den Heere leven. Het is zeker wel onze eerste plicht, om in alles van hetzelfde gevoelen te zijn. Wijl er evenwel niemand is, die niet door een wolkje van onwetendheid overdekt is, moet men òf geen kerk laten overblijven òf een onwetendheid, die de inviolata religionis summa niet raakt, dragen, waarmee evenwel niet gezegd is, dat ook de geringste dwaling in bescherming mag worden genomen (Inst. IV. 1. 12). Evenals vroeger onder de Joden eenige bijzondere praerogativae der kerk bleven, zoo heeft God ook thans onder de Papisten uit de verwoesting eenige vestigia ecclesiae willen sparen. Toen Frankrijk, Italië, Duitschland, Spanje en Engeland door de tyrannie van den Antichrist onder den voet werden getreden, heeft Hij daar den doop, het getuigenis van Zijn verbond bewaard, welke door Zijn mond geheiligd, zijn kracht bewaart. In Zijn voorzienigheid heeft Hij ook andere overblijfselen gelaten, opdat Zijn kerk niet geheel zou ten gronde gaan (Inst. IV. 2. 11). Aan de Papisten kan den titel van kerk niet kortweg (simpliciter) worden toegekend, Maar niet wordt geloochend, dat er bij hen kerken zijn (ecclesias esse). De strijd loopt alleen over de ware en wettige inrichting (constitutio) der kerk. Elke verga:dering en het geheele lichaam mist bij het Pausdom de wettige vorm van kerk (carere legitima ecclesiae forma, Inst. IV. 2. 12).

Van breedere weergave, hoe loonend die ook zou zijn, moet ik mij hier onthouden. Uit de gegevens, welk ik naar |134| voren bracht, blijkt voldoende, dat Calvijn het volgende standpunt innam. De geïnstitueerde kerk is allereerst ecclesia generalis. Zij is kenbaar aan bediening van Woord en Sacrament. Naast haar kan geen ware kerk bestaan. Anders staat het met de singulae ecclesiae. Tusschen deze bestaat verschil in plaats, maar soms ook in opvatting der leer. Elke singula ecclesia, waarin de hoofdwaarheden der Schrift worden gepredikt, al moge zij in andere afwijken en de Sacramenten worden uitgereikt, moet als een ware kerk worden erkend. Natuurlijk wist Calvijn, dat op een en dezelfde plaats soms meer dan één vergadering zich als kerk presenteerde. Daarvoor maakt hij echter geen voorbehoud. Hij zegt niet: op één plaats kan slechts één singula ecclesia de ware zijn. Neen, elke kerk, die aan de zooeven genoemde voorwaarde voldoet, is als een ware te beschouwen. Zelfs, al zou die nog leven onder de pauselijke hierarchie. Die pauselijke hierarchie mist den wettigen en waren kerkvorm. Haar hierarch is de Antichrist. Maar in haar zijn nog singulae ecclesiae, die de vestigia van een kerk bewaren. Onder die vestigia noemt hij in de eerste plaats den doop. Zoo schreef de man, in wien sterker dan bij de andere Reformatoren het kerkelijk besef was ontwikkeld, die eerst in den meest eigenlijken zin kerkhervormer was. Hij vreesde niet, dat uit dit ruime kerkbegrip verwarring zou ontstaan. Hij aanvaardde de kerk in haar gecompliceerdheid. Die singulae ecclesiae vertoonden zich in verschillende vormen. Hij stelde niet als eisch, dat zij naar het model van de kerk te Genève zouden zijn ingericht, noch dat zij de geheele Gereformeerde confessie zouden belijden om ware kerk te kunnen zijn. Haar pluriformiteit eerbiedigde hij. Een concilie, waarop geleerde en vrome mannen zouden bijeenkomen, had zijn geestdriftige instemming, gelijk de gevoerde correspondentie tusschen hem en Cranmer uitwijst (Corp. Ref. XLII. kol. 306. 312). De kerken zouden er vertegenwoordigd zijn behalve door Calvijn en Cranmer, door Melanchton en Bullinger. Een specifiek Gereformeerd concilie lag dus niet in de bedoeling. Al deze mannen werden |135| geacht tot ware kerken te behooren, die de eenheid der ecclesia universalis hadden te manifesteeren.

Hierdoor drukte Calvijn een character in het Calvinisme. Vergelijkt men de houding der Luthersche en Gereformeerde kerken ten opzichte van elkander, dan steekt die der Gereformeerden gunstig af, al zijn de laatste niet van alle onvriendelijkheid vrij te pleiten. „Irenik des Calvinismus” werd tot een staande uitdrukking, hoeveel Elert daarop ook tracht af te dingen (Morphologie des Luthertums, 1921 bl. 246).

In de latere Gereformeerde dogmatiek werden de gedachten van Calvijn systematisch geordend. Het verdienstelijkst geschiedde dit wellicht in de Synopsis. De onderscheiding tusschen ecclesia universalis en ecclesiae particularis werd behouden (Disp. XL. 44). In de ware kerk wordt verschil gemaakt tusschen de zuivere en de onzuivere (vel pura est vel impura). Naar de graden van onzuiverheid worden achtereenvolgens opgesomd: impura vel simpliciter errans, vel haeretica, vel scismatica. Met de dwalende (simpliciter errans) kerk, die het fundament van het geloof niet aantast, dient de zuivere kerk gemeenschap te oefenen, met de haeretische en schismatieke niet. Toch wordt ook aan beide laatste de naam van kerk niet ontzegd (Disp. XL. 37. 38. 42). De pluriformiteitsidee staat hier wel in vollen bloei.

Kuyper greep dan ook naar de beste periode van de Reformatie terug, toen hij zijn leer van de pluriformiteit van de kerk voordroeg. Kan men hem allerminst gebrek aan kerkelijk besef verwijten, het verdient daarenboven opmerking, dat hij zijn pluriformiteitsidee in 1894 publiceerde, kort na de Doleantie. Dit mag wel als bewijs gelden, dat de pluriformiteitsleer een streng kerkbegrip niet in den weg staat. Slechts één nieuw element voegden Kuyper en Bavinck aan de oude leer toe, n.l. dat de pluriformiteit een moment van ontwikkeling beteekent. Indien men evenwel daaruit de gevolgtrekking maakt, dat de pluriformiteit, zooals die thans gezien wordt, slechts moet worden toegejuicht, verstaat men hen glad verkeerd. Kuyper schrijft woordelijk: „Pluriformiteit is naar onze vaste overtuiging een phase |136| van ontwikkeling, waartoe ook de kerk van Christus in het zichtbare moest komen; maar de pluriformiteit is historisch op een wijze tot stand gekomen, die het eenheidsbesef beleedigt. Hadde ook hier de zonde niet alles bedorven, dan had de pluriformiteit zich moeten ontwikkelen zonder de eenheid prijs te geven, ook al kon die eenheid niet dan federatief gevonden worden” (De Gemeene Gratie, III2, bl. 235). Hoezeer het ook de moeite waard is dit nieuwe element onder de oogen te zien, zoo raakt het toch niet de kern der pluriformiteitsleer en kan hier beter uitgeschakeld worden.

Het epigonisme, dat de pluriformiteitsleer loochent, bestrijdt derhalve niet slechts Kuyper en Bavinck, maar snijdt in het hart der Reformatie. Het valt het kerkbegrip van Calvijn af om op dit punt Rome in het gelijk te stellen, dat ook naast de kerk slechts de sekte kent.

De Gereformeerde kerkleer is nog niet af.

De pluriformiteitsleer evenmin.

Wat ik over nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden wilde schrijven, moet ik in de pen houden.

Maar ik zal dankbaar zijn, als ik onzen studenten door dit voorbeeld in de overtuiging heb gesterkt, dat alle epigonisme de wijzers van de klok terugzet, dat epigonisme in onze Calvinische beweging den voortgang en opbouw niet bevordert, maar belemmert.

Meer dan epigonen te worden zij hun bede tot God.


V. Hepp.

Amsterdam, 10 December 1933.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. K. Schilder, ‘Pluriformiteit der kerk en epigonisme’ I-VIII (Aan de lezers), De Reformatie 14 (1933v) 18,138v; 19,146; 20,155; 21,162v; 22,170v; 23,178v; 24,186-188; 25,194v; 26,202 (2 februari — 30 maart 1934) en ‘Pluriformiteit der kerk en epigonisme (nieuwe reeks)’ I-XX, De Reformatie 15 (1934v) 7,58; 8,66v; 9,74v; 10,83; 12,98v; 13,106v; 14,114; 15,122v; 16,130v; 18,146v; 19,154; 20,162; 21,171; 22,179; 23,187; 24,194v; 25,202v; 26,210v; 27,218; 30,243 (16 november 1934 — 26 april 1935).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001